Annales Gangeltenses
(2005)–J. Kritzraedt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Bronnenonderzoek van KritzraedtMet Allerheiligen van het jaar 1641 richtte de in 1602 te Gangelt geboren historicus en dichter Jacobus Kritzraedt zich in een van de voorwoorden van zijn wetenschappelijke geschrift Annales Gangeltenses tot zijn oom Johannes Ritz. Deze was een week eerder tot voogd van Sittard benoemd en wordt ter onderscheiding van Kritzraedts andere oom Adam Ritz in de Latijnse tekst telkens aangeduid als A.P.: avunculus praefectus: oom voogd.Ga naar eind1 Uit deze woorden blijkt duidelijk, hoe Johannes Ritz voor Kritzraedt de grote inspirator geweest is, voor zijn gymnasiale vorming, voor zijn academische studie en zijn geestelijke roeping en tenslotte ook voor het schrijven van zijn ‘magnum opus’, de Annales Gangeltenses. Tevens bespeuren wij de worsteling van de jezuïet, wiens natuur hem aanspoort oudheden op te sporen en voor het nageslacht vast te leggen, maar wiens religieuze geweten aan hem knaagt, omdat hij zich niet zou moeten inzetten voor de wereld, maar voor God. Uiteindelijk weet hij zijn wereldse historische activiteiten te rechtvaardigen door te stellen dat hij op deze wijze Gods werking in het wereldgebeuren kan laten zien: de historie als dienstbode van de theologie, historia ancilla theologiae, zoals de primaat van België, kardinaal Danneels, het onlangs bij het jubileum van het kerkhistorische tijdschrift Trajecta nog verwoord heeft.Ga naar eind2 In theorie mag Kritzraedt zich dan wel verschuilen achter dit middeleeuwse concept, in de praktijk zien we echter een renaissancistische multidisciplinaire vorser die in navolging van zijn grote klassieke idool Tacitus, wiens bekendste werk immers ook de titel Annales draagt, kritisch op zoek gaat naar de feiten om een zo compleet en objectief mogelijk beeld van het verleden over te leveren aan het nageslacht, ter lering: ‘Such nach, hör ahn, was sey gethan vorzeiten bey den Alten, sonst wirst allzeit unwissenheit gleich einem Kind behalten!’Ga naar eind3 In deze inleiding zullen wij ons de vraag stellen, hoe Kritzraedt zelf concreet invulling gegeven heeft aan dit ‘nachsuchen’ en ‘anhören’. Hoe heeft hij zijn bronnen geraadpleegd en welke bronnen heeft hij geraadpleegd? Voor de ontwikkeling van Kritzraedt als historisch onderzoeker zijn drie belangrijke momenten te noemen, die met de jaartallen 1617, 1632 en 1640 verbonden zijn. In 1617 maakte hij onder Magister Jacob Wyns uit Antwerpen op het Roermondse jezuïetengymnasium kennis met het werk van Justus Lipsius en de geschiedenis van de Oudheid. Thuis vroeg hij zijn vader, die in dat jaar burgemeester van Gangelt was, naar de ouderdom van zijn geboorteplaats. Konrad Kritzraedt antwoordde zijn zoon schertsend, dat Gangelt zeer oud was, want afgezien van de stadsmuren waren er geen oude monumenten bewaard en de oude papieren zouden wel verloren zijn gegaan bij de stadsbrand door de troepen van keizer Karel V. Had vader Kritzraedt de intentie de historische belangstelling van zijn zoon te frustreren? Het tegendeel gebeurde en de vlam van Jacobs nieuwsgierigheid brandde des te heviger, mede door zijn leermeester in Roermond, Joannes Bollandus. Vanaf 1617 zou de geschiedenis Kritzraedt blijven obsederen. In 1632 deed zijn voormalige leermeester Joannes Bollandus, inmiddels volop | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
bezig met hagiografisch onderzoek, een beroep op zijn leerling. Jacob kreeg het verzoek een onderzoek in te stellen naar de oudste vermelding van Gangelt. Bij de algemene belangstelling voor het verleden kwam nu de onderzoekspraktijk, waarin Kritzraedt methodisch het voorbeeld van zijn leermeester volgde. Hierbij stond het kritisch beoordelen van de zo oorspronkelijk mogelijke bronnen voorop. Kritzraedt zegt hier zelf over: Overigens citeer ik de auteurs, van wie ik gebruik maak en van wie ik een overzicht zal geven, dikwijls woordelijk, hetgeen ik vooral bij het verwerken van handgeschreven documenten heb menen te moeten doen, opdat namelijk voor het nageslacht vaststaat, van welke taalsoort, van welke formulering, van welke helderheid in handelen en spreken onze voorouders in hun geschriften gebruik hebben gemaakt en waar ze genoegen in gevonden hebben. Ik zwijg dan nog van het feit dat vanwege een grotere betrouwbaarheid en om andere redenen het aangenamer is wanneer water uit de bron zelf gedronken wordt dan indien er kleine, beperkte teugen met een bescheiden kruikje of lepel geserveerd worden, of op papier geschetst worden; en, om de beeldspraak van het reizen aan te houden, het is aangenamer de zeden en steden van vele volkeren met eigen ogen waar te nemen dan slechts door het lezen of horen ervan.Ga naar eind4 Daarbij kent hij aan schriftelijke bronnen een grotere waarde toe dan aan mondelinge overlevering. Naar zijn zeggen zouden tien getuigen, wanneer ze weer opgestaan zouden zijn, niet zo nauwkeurig verslag kunnen doen als de dode getuige die oorkonde heet.Ga naar eind5 In 1640 prikkelde Kritzraedts oom, voogd Johannes Ritz, zijn neefje om zijn historisch onderzoek te laten uitmonden in een geschiedwerk over zijn geboorteplaats: de Annales Gangeltenses.
Bij het schrijven van de Annales Gangeltenses hechtte Kritzraedt grote waarde aan een nauwkeurige registratie van zijn bronnen. In de marge noteerde hij met minuscule kleine lettertjes de door hem gebruikte bronnen. Wanneer de schrijfruimte beperkt was, loste hij dit niet op door gegevens achterwege te laten, maar door het aanpassen van de lettergrootte en het werken met afkortingen. Zijn streven naar acribie blijkt ook wel uit zijn verzuchting: Ach waren onze voorouders maar nauwkeuriger geweest in het vermelden van een jaartal of in de overige zorg voor een zeer precieze datering, die door de huidige generatie zeer nagestreefd wordt; dan zouden vele zaken zeker helderder en uitvoeriger bekend zijn, die nu in donkere duisternis gelegen niet geweten worden.Ga naar eind6
De door Kritzraedt verwerkte gegevens gaan onder meer terug op eigen waarneming (archeologische objecten, kunstvoorwerpen, gebouwen of landschappelijke elementen, volksgebruiken). Daarnaast putte hij uit gesprekken met ooggetuigen of de mondelinge traditie. Ook beschikte hij over een aantal correspondenten. Zijn voorkeur ging echter uit naar authentieke schriftelijke bronnen. Om deze lokale of regionale gegevens een extra dimensie te geven plaatste hij ze tegen het decor van de historie van het Maas-Rijn gebied, of zocht hij analoge gevallen elders. Hiervoor putte hij uit de recente literatuur.
Een goed voorbeeld van de eigen waarneming is zijn onderzoek naar de Romeinse munten van Tüddern, het vroegere Romeinse Teudurum. Een in | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
1642 gevonden munt, evenals baksteenfragmenten en ander puin, dat bij het ploegen bovenkwam achter het huis van Claes Quex, waren voor Kritzraedt van belang voor de identificatie van Teudurum met Tüddern. Hierbij vermeldt hij, dat hij bij aankomst in de jezuïetenstatie op kasteel Millen in september 1636 in het museum aldaar een Romeinse munt van keizer Titus aangetroffen had, die volgens pater Vesterius met zeven of acht andere bij Tüddern gevonden was. Kritzraedt bewonderde de ouderdom van de bronzen munt, maar verzuimde, omdat hij toen nog niet van plan was zijn ‘Annales’ te schrijven, te informeren naar de circumstantiae (ubi, quando, quot, quomodo: waar, wanneer, met hoeveel en hoe ze gevonden waren). Na veel vergeefs speurwerk vernam hij op 13 maart 1642 van Adam Montz, die ooit secretaris van de ambtman was geweest en met Kritzraedts tante Anna gehuwd, dat de munten gevonden waren bij het ploegen of graven achter het huis van Nicolaas Quex, waar nog sporen van een oude villa in de richting van Havert gelegen waren. Toen Kritzraedt deze munt nader bestudeerde, herinnerde hij zich dergelijke munten in 1640 gezien te hebben bij de Maaseiker goudsmid en burgemeester Fridericus Malders, die begin 1642 verschillende loodafgietsels van zulke munten maakte.Ga naar eind7 De gedetailleerde waarneming van Kritzraedt is ook evident bij het interieur van de parochiekerk van Gangelt. De wapens die op het gewelf te zien waren zijn niet alleen in het manuscript van de Annales geschetst, maar ook voorzien van bijschriften en kleuraanduidingen. Met eigen ogen constateerde Kritzraedt, hoe bij het aanleggen van een graf in de kerk de vroegere kerkvloer zichtbaar werd. Hij stelde vast dat de mozaïekvloer, die te voorschijn kwam, verwant was aan de vloer van de Roermondse Jezuïetenkerk - voorheen van de Hieronymianen - die hij daar in 1614 gezien had. In de marge geeft hij zelfs de afmetingen van de tegeltjes en steentjes aan.Ga naar eind8 Een ander voorbeeld van nauwkeurige waarneming vindt men bij de beschrijving van Mariabeelden, vooral vesperbeelden of piëta's, in muurnissen. Dergelijke beelden trof men, aldus Kritzraedt in Gangelt bij de stadspoorten aan de buiten- en binnenzijde aan, maar ook bij het raadhuis en aan de oostzijde van de kerk. Rond 1610 had hij als jongen nog een vermolmd houten Vesperbeeld in een nis aan de binnenzijde van de Heinsbergerpoort van Gangelt gezien en in Nieuwstadt bij de westpoort. Mariabeelden waren volop te zien aan het begin van wegen binnen en buiten de steden, maar ook aan de voorzijde van huizen bij de deur. Volgens Kritzraedt was een dergelijk beeld een gentilitiae superstitionis expiamentum, et Marianae pietati invitatorium: een zoenoffer ter bestrijding van het heidense bijgeloof en een uitnodiging tot Mariadevotie.Ga naar eind9 Bijzondere aandacht had Kritzraedt voor opschriften. Zo ontdekte hij op 28 augustus 1646 in de kerk van Guttecoven onder het sacramentshuis het jaartal 1524 en de letters S X R. Dezelfde letters bevonden zich ook op het uit 1519 stammende sacramentshuis in de kerk van Gangelt. Kritzraedt deed een poging de afkorting te ontcijferen, maar moest toch vaststellen dat men om deze letters te duiden een Oedipus moest raadplegen. Van de vele door hem vermelde opschriften op glasramen geven wij hier bij wijze van voorbeeld de tekst ‘Henrick van Haeren bidt vur hem 1487’, die te lezen was op een raam in | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
het oude raadhuis van Sittard, dat in de tijd van Kritzraedt inmiddels omgedoopt was tot ‘Im eiseren Man’.Ga naar eind10
Bij de mondelinge traditie geeft Kritzraedt regelmatig aan, wanneer hij de gegevens heeft vernomen en uit wiens mond (ex ore). Wij zien zo onder meer als zegslieden vermeld pastoor Wilhelmus Kerpen van Gangelt, kapelaan Aegidius Kritzraedt uit Waldfeucht, proost Otto van Bylandt van Millen en kapitteldeken Thomas Brewer uit Sittard. Van deze laatste meldt Kritzraedt, dat de oude man nog een groot en krachtig geheugen had.Ga naar eind11 Van de pastoor van Beek vernam Kritzraedt op 26 februari 1642, dat deze iedere zondag na de preek bad voor de zielenrust van koning Zwentibold en zijn vrouw Sophia en dat de inwoners zouden ldagen, indien hij het tweemaal vergat.Ga naar eind12 De herinnering aan concrete gebeurtenissen ging ongeveer honderd jaar terug: tot 1542-1543 de Gulikse vete. Op 6 februari 1643 wist Hendrik Rickartz uit Hillensberg aan Kritzraedt nog informatie te verstrekken over de veldslag tussen Sittard en Wehr op Paaszaterdag 1543, waarbij drieduizend doden vielen. Volgens Rickartz moest bij de hoeven Haizittart en Schlun ieder op zijn eigen akker de gesneuvelden begraven en had iemand zelfs blaren op zijn handen gekregen van het graafwerk.Ga naar eind13 In 1542 werd Gangelt verwoest. Meer dan honderd jaar later, op 13 augustus 1646 vernam Kritzraedt van de moeder van Joannes Francken, dat zij weer van haar moeder gehoord had dat zij ter hoogte van Leifert op de avond van Sint Maarten de toren van de kerk van Gangelt had zien instorten. Ook wist ze zich te herinneren dat de met leien bedekte stadsmuren op degenen die uit de richting van Sittard kwamen de indruk maakten van een leyberg.Ga naar eind14 Soms blijven de zegslieden anoniem. In de lente en zomer 1642 werden muurresten van de burcht Millen verwijderd. Het waren de overblijfselen van de verwoesting die honderd jaar eerder was aangericht, waarbij volgens de Sittardse kapitteldeken Brewer minstens honderd bedden verloren waren gegaan. Er werden grotere stenen kogels gevonden, zogenaamde kamers, verder ook diverse soorten boeien van oude vorm. Maar ook vond men een ijzeren sluier; hierin gehuld werden dames van lichte zeden en overspelige vrouwen gedwongen op zondagen voor de kerk te staan, aldus niet nader bij name genoemde senes: oude mannetjes.Ga naar eind15
Na het ‘ahnhören’ gaan wij over naar het ‘nachsuchen’: de schriftelijke bronnen. Allereerst zijn daar de manuscripten, oorkonden en akten. Kritzraedt zocht de hele omgeving af naar oude geschriften. Deze vond hij in toen reeds bestaande archieven, als de schepenarchieven van Gangelt en Sittard, parochiearchieven, het archief van het landdekenaat Susteren, privé-archieven zoals dat van de families Hanxler en Heister en de archieven van de kapittels van Heinsberg en Sittard, met name de necrologia. In het Sittardse kapittelarchief kon hij nog het inmiddels verloren gegane register van het Onze-Lieve-Vrouwe-altaar raadplegen, waaruit hij de tot dusverre oudst bekende Sittardse straatnaam overgeleverd heeft: de Plakstraat anno 1312.Ga naar eind16 Kritzraedt schreef de gevonden documenten volledig over of maakte excerpten. Vele oorkonden heeft hij | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
integraal in de tekst van zijn Annales opgenomen en zo voor het nageslacht gered. Een aantal documenten werd in afschrift aan Kritzraedt overhandigd of toegestuurd door correspondenten (communicatio). Een van de eerste was de oprichtingsoorkonde van het gasthuis van Hoengen uit het parochiearchief aldaar, toegezonden door pastoor Lambert Schroten, die Kritzraedt kwalificeert als amicus intimus.Ga naar eind17 Uiteraard hoorde ook voogd Johannes Ritz tot de leveranciers van bronmateriaal. Van de vele anderen noemen wij hier de Gangeltse pastoor Kerpen, die veel informatie over het Norbertinessenstift te Heinsberg verschafte, Jacobs broer Adam, die prior was van Groß Sankt Martin te Keulen, rector Joannes Caesar Fabritius te Geilenkirchen, die volgens Kritzraedt het best op de hoogte was van de geschiedenis van het Heinsberger Norbertinessenstift, Wolter van Hoensbroek de ‘dominus junior’ van kasteel Geul, die onder meer een afschrift van de Tongerse kroniek leverde, Andreas Kasen, kapelaan van Sint-Servaas in Maastricht en Sint-Gereon in Keulen, rector Isenbrucher van de Sittardse kapittelschool, secretaris Montz uit Maaseik, pastoor Aegidius Kritzraedt uit Waldfeucht, de schoolmeester van Bingelrade, pater Rudolph Hummel, die ooit in Roermond leraar van Kritzraedt was geweest en nadien ook zijn voorganger in de jezuïetenstatie op kasteel Millen.Ga naar eind18 Kritzraedt correspondeerde ook met collega-historici van de jezuïeten, zoals de Bollandisten Godefridus Henschenius en Joannes Bollandus, pater Jacobus Polius, die publiceerde over de Sint-Annadevotie en de plaats Düren, en de bekende historicus en hagiograaf van het bisdom Luik Bartholomeus Fisen.Ga naar eind19 In deze reeks missen wij merkwaardig genoeg de naam van Peter Streithagen, kanunnik te Heinsberg. Naar zijn werk over Gulik, Berg en Kleef wordt in de Annales wel zeventig maal verwezen en Kritzraedt is vol lof over zijn collega historicus en dichter uit Heinsberg, die hij einde augustus 1641 opzocht om met hem van gedachten te wisselen over de oudste vermelding van Gangelt.Ga naar eind20
Dit brengt ons bij de door Kritzraedt gebruikte literatuur. Welke boeken had hij in zijn boekenkist? Hierop moet meteen gezegd worden, dat Kritzraedt niet alle door hem geciteerde boeken binnen zijn bereik had. Het is zelfs aannemelijk, dat hij de meeste geëxcerpeerd heeft. In een aantal gevallen verwijst hij dan ook naar zijn eigen uittreksel door de toevoeging ‘mea’. Dit is onder meer het geval bij de werken van Pontanus over Gelre (1639) en van Butkens over Brabant (1641).Ga naar eind21 Het werk van Philippus Cluverius, Germania Antiqua (Leiden 1631) kon hij pas raadplegen, toen hij na op 15 augustus 1640 het eeuwfeest van de jezuïeten in Düsseldorf gevierd te hebben naar het College in Keulen doorreisde en het daar kon lezen.Ga naar eind22 In een literatuuroverzicht na de voorwoorden van de Annales Gangeltenses geeft Kritzraedt een lijst van de door hem het meest geraadpleegde werken. Afgezien van de reeds genoemde boeken treffen wij hierin aan:
| |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
Uit dit beperkte overzicht blijkt duidelijk dat Jacob Kritzraedt de beschikking had over de toonaangevende recente publicaties. De laatstgenoemde Werner Teschenmacher had voor Kritzraedt een bijzondere betekenis. Teschenmacher werd in 1589 geboren in Elberfeld, niet ver van Solingen in het hertogdom Berg. In 1613-1614 was hij korte tijd predikant van de protestantse gemeente (de Religionsverwandten) te Sittard. Nadien was hij predikant in Emmerich, ook nog in 1632-1633, toen Jacob Kritzraedt in dezelfde stad aan het jezuïetencollege verbonden was. Kritzraedt moet Teschenmacher dus zeker van nabij gekend hebben. In de periode 1633-1638 werkte hij aan zijn geschiedenis van de verenigde hertogdommen Kleef, Gulik en Berg, waarvan hij de in Arnhem gedrukte monumentale uitgave enkele dagen voor zijn dood aan zijn zoon kon laten zien.Ga naar eind24 Voor dit werk had Kritzraedt grote waardering en hij citeert het in zijn Annales meer dan 160 maal. Wie het werk van Teschenmacher, opgedragen aan keurvorst Frederik Willem van Brandenburg, ter hand neemt, ontdekt menige parallel met de Annales van Kritzraedt. Zo gaf ook Teschenmacher zijn werk de titel Annales mee. Na de obligate opdrachten volgt een overzicht van de dikwijls geciteerde bronnen, zoals bij Kritzraedt. In het werk maakt Teschenmacher regelmatig ruimte voor poëtische bijdragen, zoals het Roergedicht van Peter Streithagen, of chronogrammen; hetzelfde zien we ook bij Kritzraedt. En van Kritzraedt zelf weten we, dat hij gefascineerd was door de kaarten en de afbeeldingen van Romeinse munten bij Teschenmacher;Ga naar eind25 dergelijke afbeeldingen zien we dan ook in het manuscript van onze historicus uit Gangelt terug. Het heeft er alle schijn van dat het geschiedenisboek van de protestantse Teschenmacher model heeft gestaan voor de Annales van onze Kritzraedt, ofschoon de jezuïet in zijn werk regelmatig beweert zo'n afkeer van de protestanten te hebben, dat hij hun namen niet aan het nageslacht wenst over te leveren. Blijkbaar heeft bij Kritzraedt de waardering voor Teschenmachers wetenschappelijke werk het uiteindelijk gewonnen van zijn afkeer van de confessionele voorkeur van zijn collega. Was de historia in Kritzraedts hart wellicht toch geen ancilla (dienstmaagd), maar veeleer een domina (meesteres)? |
|