Geschiedschrijving als opdracht
(1998)–Conny Kristel– Auteursrechtelijk beschermdAbel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging
[pagina 232]
| |
6. ‘Wie en wat zijn wij?’ Reacties op het werk van Herzberg, Presser en De JongDe wens de Tweede Wereldoorlog voor eens en voor altijd tot louter geschiedenis te verklaren, dateert al van kort na de bevrijding. Al in januari 1948 kreeg De Jong een brief van de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Jos. J. Gielen, waarin opheffing van het instituut in het vooruitzicht werd gesteld, ervan uitgaand dat zijn taak spoedig zou zijn beëindigd.Ga naar eind1 De Jong wist destijds de dreigende sluiting af te wenden door een beroep te doen op het Nationaal Steun-fonds (nsf). Dit fonds had gedurende de bezetting verzetsactiviteiten gefinancierd en onderduikers geldelijk bijgestaan. De beheerders van het nsf zagen in de aanwending van de resterende gelden voor de geschiedschrijving van de oorlogsjaren een ‘logische afsluiting van de nsf-taak’. Vanaf 1 januari 1949 droeg dit speciale fonds zorg voor de financiering van het riod, terwijl het instituut verantwoording verschuldigd bleef aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.Ga naar eind2 Met ingang van 1 januari 1963 kwam het instituut weer op de Rijksbegroting terecht. Het bestuur en de directie gingen ervan uit dat het in Amsterdam gevestigde instituut zijn deuren zou sluiten wanneer het geschiedwerk van De Jong zou zijn voltooid. De Jong zelf verklaarde in 1974 dat het ‘een ziekelijk verschijnsel’ zou zijn als deze bijzondere instelling daarna zou blijven voortbestaan. Ruim een jaar later overwoog staatssecretaris Ger Klein echter tot liquidatie over te gaan, nog voordat De Jong Het Koninkrijk zou hebben afgerond. Een door Klein ingestelde werkgroep adviseerde hiermee te wachten totdat De Jong - naar verwachting in 1985 - zijn geschiedwerk zou hebben volbracht. In 1978 besliste minister Arie Pais dat het riod nog geruime tijd zijn werk kon voortzetten.Ga naar eind3 Zo vierde het Amsterdamse Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in 1995 zijn vijftigjarig bestaan. Kennelijk was zijn taak ook na een halve eeuw nog niet beëindigd. In beschouwingen over de toekomst onderstreepten woordvoerders de maatschappelijke betekenis van het Rijksinstituut. Zo wees de Leidse hoogleraar en bestuurslid van het riod, J.Th.M. Bank, op de dienstverlenende functie en de bijzondere verant- | |
[pagina 233]
| |
woordelijkheid van het instituut ten opzichte van de joodse gemeenschap. Hij achtte voorzichtigheid geboden bij hervorming van het riod tot een instituut voor contemporaine geschiedenis, zoals in Duitsland en Frankrijk respectievelijk in 1952 en 1978 reeds geschiedde. In de Bondsrepubliek Duitsland werd het in 1950 opgerichte Deutsches Institut für die Geschichte des national-sozialistischen Zeit al in 1952 omgevormd tot het Institut für Zeitgeschichte. En in Frankrijk zet het Institut d'Histoire du Temps Présent sedert 1978 het werk voort van het uit 1951 daterende Comité d'Histoire de la Deuxième Guerre Mondiale. Voor de behoedzaamheid van bestuur en directie waren meerdere redenen, maar één daarvan was de grote betekenis die ‘de oorlog’ in Nederland nog steeds heeft.Ga naar eind4 Dit laatste is zonder twijfel in belangrijke mate het gevolg van de betekenis die Nederland is gaan hechten aan de moord op ruim honderdduizend joden. De terugblik op de Tweede Wereldoorlog in Nederland is in sterkere mate dan in andere West-Europese landen als België en Frankrijk bepaald door de vervolging en vernietiging van de joden. De geschiedschrijving van Herzberg, Presser en De Jong, die zich met hun werk bewust tot een algemeen publiek richtten, heeft daar een belangrijke bijdrage aan geleverd. | |
‘Eichmann was niet alleen’Gedurende de eerste jaren na de oorlog stond de jodenvervolging niet in het centrum van de publieke belangstelling, maar trokken verschillende kwesties in verband met de afwikkeling van de bezetting de aandacht: de berechting van politieke delinquenten in Nederland en daarbuiten, de zuivering en het rechtsherstel. De auteurs van het Menten-rapport noemden de periode tot grofweg 1947 de ‘wilde fase’. Hierna verdween de oorlog meer naar de achtergrond en namen eerder de nasleep, de wederopbouw, de strijd om de dekolonisatie van Indonesië en de Koude Oorlog Nederland in beslag. Na de moord op meer dan honderdduizend joden uit Nederland was van een joodse gemeenschap eigenlijk geen sprake meer. Zoals Presser in zijn Epiloog opmerkt, resteerden slechts fragmenten. Van de joden in Nederland besloten bijna vierenhalfduizend in de jaren 1948-1953 het land te verlaten. De meerderheid vertrok naar de Verenigde Staten; vijftienhonderd personen verkozen Israël. Onder de laatsten bevonden zich | |
[pagina 234]
| |
veel leden en leiders van de zionistische jeugdverenigingen. Daardoor ontstond in Nederland een gebrek aan joods leiderschap. In België en Frankrijk was de drang om te emigreren onder joden duidelijk minder sterk. Bovendien namen beide landen, anders dan Nederland, grote aantallen Displaced Persons op, die van belang waren voor het herstel van de overigens ook minder gehavende joodse gemeenschappen.Ga naar eind5 In 1950 verscheen Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 in vier afleveringen, als onderdeel van het vierdelige verzamelwerk Onderdrukking en Verzet (1949-1954), dat in totaal achtenveertig afleveringen telde. In de nabeschouwing van Onderdrukking en Verzet stond de oudverzetsman H.M. van Randwijk, die tijdens de oorlog deel uitmaakte van de kern van het illegale Vrij Nederland, met verbijstering stil bij het lot van de joden en vestigde hij de aandacht op de meer dan honderdduizend Nederlandse slachtoffers. Hij beschouwde de stelselmatige uitroeiing van de joden als een nieuw verschijnsel in de wereldgeschiedenis. Overigens toonde hij zich teleurgesteld over het uitblijven van politieke vernieuwing in de naoorlogse periode en was hij vervuld van een diep cultuurpessimisme. De hoop die hij putte uit de toenemende internationalisering, belichaamd in de Verenigde Naties, dreigde door de Koude Oorlog de bodem te worden ingeslagen.Ga naar eind6 Ook J.B. Charles, pseudoniem van criminoloog Willem Nagel (1910-1983), die tijdens de oorlog een actieve rol in het verzet had gespeeld, verwoordde de ontgoocheling en het pessimisme onder progressieve intellectuelen in zijn essaybundel Volg het spoor terug (1953). Van Randwijk en Charles bevonden zich echter in de marge van de overwegend pragmatisch en anticommunistisch ingestelde sociaal-democraten. Mede door de grote toekomstgerichtheid en de gespannen internationale situatie leidden hun opvattingen niet tot een brede intellectuele discussie.Ga naar eind7 Terwijl de jaren vijftig globaal gezien werden gekenmerkt door een politieke consensus, voltrokken zich onder de oppervlakte tal van veranderingen.Ga naar eind8 Dit laatste geldt ook voor de aandacht voor de jodenvervolging. In de literatuur wordt de periode tot grofweg 1961, het jaar van het beruchte Eichmann-proces, dikwijls gezien als een tijdvak van stilzwijgen en depolitisering van de collectieve herinnering aan de oorlog. De sterke nationale oriëntatie in het kader van de wederopbouw liet weinig ruimte voor een erkenning van het specifieke lot van joden tijdens de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind9 De Koude Oorlog versterkte het anticommunisme en in brede kring werd het nationaal-socialisme gelijkgesteld aan het | |
[pagina 235]
| |
communisme. Dit klimaat was evenmin bevorderlijk voor een erkenning van het specifieke karakter van de nationaal-socialistische moord op de joden.Ga naar eind10 Zoals de Britse historicus Tony Kushner heeft aangetoond in zijn studie over de reacties op de massamoord op de joden in Groot-Britannië en de Verenigde Staten, stond de liberale ideologie het ontstaan van serieuze aandacht voor de bijzondere lotgevallen van joden in de weg.Ga naar eind11 Ook in Nederland beriep de overheid zich op het gelijkheidsbeginsel ter verdediging van het uitblijven van speciale maatregelen voor joodse overlevenden. Toch was er zeker in de tweede helft van de jaren vijftig wel degelijk sprake van een aanzienlijke belangstelling voor het joodse oorlogsverleden. Pressers De nacht der Girondijnen, dat joodse collaboratie in Westerbork als thema heeft, werd in 1957 geselecteerd als boekenweekgeschenk en verspreid in een oplage van enkele honderdduizenden. De film Opmars naar de galg (1958) en het gelijknamige boek (1959) confronteerden tienduizenden met de misdadigers die ook ‘Auschwitz’ op hun geweten hadden. In 1961 bereikte het boek zijn achtste druk, vanwege de grote belangstelling in een goedkope editie.Ga naar eind12 En Het Achterhuis (1947) was inmiddels een internationale bestseller geworden. In 1955 was het in de Verenigde Staten bewerkt tot een toneelstuk dat internationaal, ook in Amsterdam, volle zalen trok. Vier jaar later werd de verfilming van het stuk een internationaal kassucces. Tussen 1955 en 1957 werden in Nederland vijftien drukken van Het Achterhuis vervaardigd.Ga naar eind13 Daarnaast waren de artikelen die Meijer Sluyser in Het Parool schreef over de vooroorlogse Amsterdamse jodenhoek populair. Voordat ik het vergeet (1957), een bundeling van deze artikelen, kreeg een voorwoord van de toenmalige minister-president Drees. En in 1958 besloot de Amsterdamse gemeenteraad dat de voormalige Hollandse Schouwburg een monument moest worden. Vier jaar later, in 1962, werd de Hollandse Schouwburg als monument in gebruik gesteld. Uit de tekst op de plaquette bleek dat de joodse slachtoffers onder dezelfde noemer werden gebracht als de overige oorlogsslachtoffers: ‘Voormalige Hollandsche Schouwburg. Herdenkingsplaats van de in 1940-1945 gevallen Joodsche landgenoten.’Ga naar eind14 Uit het bovenstaande blijkt dat de publieke interesse voor de jodenvervolging al in ruime mate aanwezig was voor het Eichmann-proces in 1961. Ido De Haan citeerde een uitspraak van een medewerker van Vrij Nederland enkele maanden voor de opening van het proces: | |
[pagina 236]
| |
De Israëlische schrijver Yehiel De-Nur (‘Ka-Tzetnik’), een van de getuigen in het Eichmann-proces, is flauwgevallen tijdens zijn verhoor.
‘Commercieel gesproken werd [...] Eichmann op het juiste moment in zijn kraag gegrepen. In een periode namelijk dat door nog niet geheel opgehelderde oorzaken de belangstelling voor allerlei gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog een niet geringe opleving vertoonde. [...] Een bij het grote publiek betrekkelijk onbekende man kan plotseling het kristallisatiepunt worden voor de tot dat moment nogal chaotisch door de breinen van duizenden zwevende gegevens over de vervolging en vernietiging der joden.’Ga naar eind15 Het geruchtmakende proces, dat vanaf 11 april 1961 in Jeruzalem werd gehouden, werd van begin tot eind - de voltrekking van het doodvonnis op 31 mei 1962 - in de pers op de voet gevolgd. In de maand van de opening verscheen Antwoord aan het kwaad, waarin Presser fragmenten uit dagboeken en verslagen van joodse slachtoffers bijeen had gebracht. De bundel trok sterk de aandacht in dagbladen en radio-uitzendingen. De berichtgeving over de terechtzittingen gaf het debat over passiviteit en collaboratie een krachtige impuls, hetgeen een politisering van | |
[pagina 237]
| |
de herinnering aan de oorlog betekende. In Nederland was het proces voor publicisten aanleiding de houding van het Nederlandse volk tijdens de bezetting op kritische wijze aan de orde te stellen. J.B. Charles greep het Eichmann-proces aan voor een beschouwing in Maatstaf over tal van personen in Duitsland en Nederland die naar zijn mening ten onrechte niet alleen niet werden vervolgd, maar dikwijls zelfs vooraanstaande posities in de naoorlogse samenleving bekleedden. Hij roerde het optreden van de Joodse Raad aan, dat hij afkeurde, maar hij stelde met nadruk dat het niet eenvoudig was zonder meer vast te stellen waar de joodse leiders de grens hadden moeten trekken. Dit laatste gold niet voor het gedrag van Nederlanders die de bezetter medewerking hadden verleend bij de jodenvervolging.Ga naar eind16 Van Randwijk formuleerde in De Gids enkele notities naar aanleiding van het proces. Hij stelde de alom gewaardeerde gehoorzaamheid van de ambtenaar ter discussie, onder verwijzing naar de jodenvervolging. Uit gehoorzaamheid hadden politiemannen joden opgepakt, had spoorwegpersoneel de deportatietreinen gereden en hadden tallozen geweigerd joodse onderduikers onderdak te bieden.Ga naar eind17 Ook De Haan signaleert ‘een bredere erkenning in deze periode van de passieve verantwoordelijkheid van de Nederlandse samenleving voor de jodenvervolging’, die onder meer blijkt uit een bijeenkomst in het Amsterdamse Krasnapolsky op 21 april 1961 onder het motto ‘Eichmann was niet alleen’.Ga naar eind18 De artikelen van Arendt, die eerst in februari en maart 1963 in The New Yorker verschenen en die zij nog hetzelfde jaar bewerkte tot het boek Eichmann in Jerusalem, bepaalden de openbare discussie echter spoedig vooral bij de reacties van joden op de vervolging en in het bijzonder bij het optreden van de joodse leiders. Arendts publicaties over het proces, die onder New Yorkse intellectuelen een ‘burgeroorlog’ ontketenden,Ga naar eind19 werden in Nederland overwegend negatief ontvangen. Voor de redactie van De Joodse Wachter was Arendts boek aanleiding in het najaar van 1963 voorbereidingen te treffen voor een symposium over Eichmann in Jerusalem in combinatie met Hilbergs studie. Het was de bedoeling dat deze bijeenkomst, waarvoor onder anderen Presser en Herzberg als sprekers werden uitgenodigd, zou uitmonden in een tweetalig - Engels en Nederlands - nummer van het blad. Om onbekende redenen is het plan echter niet gerealiseerd. Uit mededelingen van de redactie blijkt dat zij ervan uitging dat de aanwezigen stelling zouden nemen tegen ‘lasterlijke beweringen’ van de Amerikaanse wetenschappers.Ga naar eind20 | |
[pagina 238]
| |
Evenals aan de overzijde van de Atlantische Oceaan verweten recensenten, onder wie Sam de Jong in het niw, de auteur - overigens ten onrechte - dat zij de joden van lijdzaamheid tegenover de vervolging beschuldigde. De Jong trachtte Arendt te diskwalificeren door erop te wijzen dat zij ‘in februari '33 al de benen nam’.Ga naar eind21 Presser schreef een vernietigende bespreking van het betreffende boek, dat hij ronduit onbetrouwbaar noemde.Ga naar eind22 Historicus H.W. von der Dunk verwierp in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en in Propria Cures vanwege het ontbreken van een werkelijk alternatief haar beschuldiging van medeplichtigheid aan het adres van de Joodse Raden. In het studentenblad formuleerde hij zijn standpunt als volgt: ‘[...] het aantal slachtoffers hing niet af van de Joodse Raad of aanverwante zielige instellingen, die slechts een uitvloeisel waren van de nazispecialiteit om hun moordprogramma met allerlei organisatorische arabesken te versieren’.Ga naar eind23 Daartegenover betuigde de vooraanstaande socialistisch-zionist en hoogleraar economie in Amsterdam, S. Kleerekoper (1893-1970), in Vrij Nederland zijn instemming met de bewering van Arendt dat de Joodse Raden fataal waren geweest voor de bedreigde joden. Voor Nederland achtte hij Arendts stelling zeker van toepassing en hij voerde feiten aan die deze these verder ondersteunden.Ga naar eind24 En Renate Rubinstein noemde in Hollands Maandblad het boek ‘een meesterwerk’. Wat Nederland betreft, concludeerde zij, waren niet alleen de joodse leiders tekortgeschoten, maar ook de Nederlandse regering.Ga naar eind25 Ook de houding van de geestelijk leider van de rooms-katholieke kerk tijdens de nazi-heerschappij kwam in deze periode onder vuur te liggen. In 1963 brak een conflict uit naar aanleiding van Rolf Hochhuths toneelstuk Der Stellvertreter, dat handelde over de passiviteit van paus Pius xii ten aanzien van de jodenvervolging. Een jaar later publiceerde de historicus Saul Friedländer Pie xii et le iiie Reich, Documents, een becommentarieerde verzameling stukken over de opstelling van Pius xii tegenover Hitler-Duitsland. Het boek baarde destijds veel opzien en werd in vele talen, waaronder ook het Nederlands, vertaald. Dag- en weekbladen publiceerden lange besprekingen van Friedlanders studie. Van het kleine koude front (1962) van J.B. Charles, die gepreoccupeerd bleef met het Duitse en Nederlandse oorlogsverleden, werd een succes. Vooral jongeren verslonden Charles' kritische beschouwingen over de opportunistische wijze waarop Nederland met de erfenis van de oorlog was omgesprongen.Ga naar eind26 In 1964 kwamen de daders opnieuw in het middelpunt van de publie- | |
[pagina 239]
| |
ke belangstelling te staan toen in Frankfurt het Auschwitz-proces werd gehouden.Ga naar eind27 Ten slotte werd in de jaren 1960-1965 de televisieserie De Bezetting uitgezonden, de tweede samenvatting van de oorlogsgeschiedenis na Onderdrukking en Verzet. De afleveringen over de jodenvervolging, waarvan de tweede slechts enkele weken voor de voltrekking van het doodvonnis van Eichmann werd uitgezonden, maakten diepe indruk op het kijkerspubliek. Overigens heeft historicus Frank van Vree in zijn studie over de herinneringen aan de jodenvervolging, In de schaduw van Auschwitz (1995), vastgesteld dat in De Bezetting de individuele overlevenden ontbreken en de collaboratie en passiviteit van Nederlandse instanties en bevolking nauwelijks kritisch worden geëvalueerd.Ga naar eind28 Al met al was er na een korte periode van vermoeidheid sprake van een gestaag groeiende belangstelling voor het oorlogsverleden vanaf de tweede helft van de jaren vijftig. Het Eichmann-proces betekende een intensivering van deze interesse en deed het debat over collaboratie en passiviteit oplaaien. De klemtoon lag al spoedig vooral op het joodse leiderschap, hoewel kritische intellectuelen de houding van de Nederlandse samenleving aan de orde stelden. Toen Herzbergs Kroniek verscheen - in 1950 - was er sprake was van een zekere vermoeidheid en verzadiging wat ‘de oorlog’ betreft, terwijl Ondergang werd gepubliceerd in een periode van heftig publiek debat over collaboratie en passiviteit. De reacties op respectievelijk Kroniek en Ondergang vertonen dan ook grote verschillen. | |
‘Beklemmende objectiviteit’Herzberg was voor menigeen, ook in niet-joodse kring, geen onbekende meer. Met zijn filosofische bespiegelingen in De Groene Amsterdammer, die in 1946 gebundeld werden onder de titel Amor Fati, had hij zich bewust en met succes tot een algemeen, niet-joods publiek gericht.Ga naar eind29 Daarnaast bleven zijn dagboekaantekeningen uit Bergen-Belsen (Twee-stromenland) niet onopgemerkt. Ter gelegenheid van het eerste lustrum van de capitulatie van Duitsland vulden deze alle kolommen van De Groene.Ga naar eind30 Uit de recensies van Tweestromenland spreken gemengde gevoelens. De meeste recensenten vonden Tweestromenland van uitzonderlijke | |
[pagina 240]
| |
kwaliteit vanwege de soberheid van het verhaal en de aandacht voor het geestelijke aspect. In het Volksweekblad prees de recensent ‘de koelbloedigheid en de zakelijkheid’ van Herzbergs beschrijving ‘van die vechtende, klagende, stelende gemeenschap van concentratiekampbewoners’.Ga naar eind31 Aan dit aspect van Herzbergs dagboeknotities werd opvallend veel aandacht besteed, alsof het een opluchting was - of erger - te vernemen dat joden in de kampen niet alleen grootmoedig gedrag hadden vertoond. De recensent van het weekblad van de Katholieke Lerarenvereniging St. Bonaventura schreef zelfs: ‘Dit boek toont ons, hoe de Joden daar door hun egoïstische angst voor de dood hun kampleven tot een hel maakten.’ De Groene beschuldigde hierop de auteur van antisemitisme, waarna St. Bonaventura nog eens terugkwam op Herzbergs boek. De tweede auteur wees de katholieke leraren op het gevaar van het antisemitisme, of in elk geval ‘het gevoel dat we met de Joden niets te maken hebben’.Ga naar eind32 Daarnaast was er kennelijk meer dan vijf jaar na het einde van de oorlog sprake van een evidente vermoeidheid wat kampliteratuur betreft. Vrijwel alle besprekingen maken een opmerking in deze richting om vervolgens voor Herzbergs dagboekaantekeningen een uitzondering te bepleiten. Vooral in de confessionele pers roeiden recensenten tegen de stroom in en riepen ze op tot bezinning en zelfonderzoek. Zo schreef het weekblad van de Hervormde Kerk: ‘Wij weigeren te gemakkelijk kennis te nemen van het verleden, waar wij deel aan hebben. [...] Is dat een verhuld gevoel van schuld, omdat wij nadien zo weinig geleerd en toen zo weinig gedaan hebben?’Ga naar eind33 Ook Kerk en Wereld liet een soortgelijk geluid horen: ‘De tijd voor dit soort lectuur lijkt wel voorbij; wij weten het nu wel! Ik zeg: wij hebben het nooit goed genoeg geweten, anders waren wij nu alweer niet bezig het te vergeten. Wij hebben er veel te weinig van geleerd.’ Herzbergs bijdrage aan Onderdrukking en Verzet, die de derde publicatie van zijn hand was over de jodenvervolging, werd in de media en in de enige recensie van Kroniek in de vakpers vooral vanwege haar literaire karakter vrijwel algemeen als een hoogtepunt in het verzamelwerk gekwalificeerd.Ga naar eind34 In de niet bijzonder talrijke besprekingen keren drie elementen regelmatig terug: de onbegrijpelijkheid en derhalve onverwerkbaarheid van de moord op de joden, waardering voor de ‘objectiviteit’ van Herzberg tegenover dit overweldigende onderwerp en gevoelens van schaamte. Zo merkte Het Vrije Volk op: ‘Over veel van wat er in ons land van 1940 tot 1945 is gebeurd zullen wij nog lang onze kinderen kunnen vertellen. | |
[pagina 241]
| |
Over de Jodenvervolging niet. Die blijft als een niet te verwerken stuk waanzin in onze historie liggen.’ Juist daarom had de recensent zoveel waardering voor Herzberg omdat deze desalniettemin ‘met bijna bovenmenselijke objectiviteit [...] op het wezen van deze waanzin [inging]’.Ga naar eind35 In een terugblik op de gehele serie in 1954 vestigde dezelfde krant opnieuw de aandacht op de ‘beklemmende objectiviteit’ van Herzbergs bijdrage, die volgens de recensent tot gevolg had dat ‘deze grootste schande van de moderne geschiedenis ons tot in lengte van jaren met schaamte, verdriet en ontzetting zal vervullen’.Ga naar eind36 Achteraf is het moeilijk te doorgronden dat vrijwel alle recensenten - een uitzondering is het artikel in het Nederlands JuristenbladGa naar eind37 - Herzbergs Kroniek klaarblijkelijk niet emotioneel vonden. Zij waren waarschijnlijk onder de indruk van Herzbergs prestatie gezien diens eigen ervaringen, die door zijn overige geschriften in brede kring bekend waren. Daaruit kan ook worden afgeleid dat de behoefte aan een dergelijke benadering van dit beladen hoofdstuk uit de oorlogsgeschiedenis in die jaren groot was. Ook is het dwangmatig zoeken naar objectiviteit een opvallend element in de reacties op Herzbergs Kroniek. In de eerste plaats werd de toenmalige geschiedopvatting nog gedomineerd door het positivisme, waarin het objectiviteitsideaal een centrale plaats inneemt. Maar wellicht doelden de schrijvers met hun nadruk op de ‘objectiviteit’ vooral op de wijze waarop Herzberg het Nederlandse volk collectief onschuldig had verklaard aan de jodenvervolging. In verschillende recensies werd dan ook de medeverantwoordelijkheid van de Nederlandse samenleving geheel en al buiten beschouwing gelaten. Zo sprak het Algemeen Handelsblad alleen over de vervolgden - ‘Ach, zij waren geen helden, die vervolgden [...] zij waren heel gewone mensen, die vochten voor het naakte leven in de natuurlijke drang tot zelfbehoud en die in deze strijd soms het saamhorigheidsgevoel verloren’ - en over de daders.Ga naar eind38 En de Heerenveense Koerier besprak het hoge aantal slachtoffers uit Nederland en wees daarbij op de onwil onder joden om onder te duiken (‘veel Joden, die wel hadden kunnen onderduiken, hebben het niet gewild: uit angst, uit solidariteit, uit traagheid’). De recensent repte met geen woord over de opstelling van de niet-joodse bevolking.Ga naar eind39 Dit neemt niet weg dat verschillende critici zich wel degelijk bevangen toonden door schaamte. De Tijd kwalificeerde naar aanleiding van Kroniek de jodenvervolging als ‘tragisch onherstelbaar, beschamend en vernederend voor Nederland en de mensheid’. Vervuld van schuldbesef | |
[pagina 242]
| |
constateerde de recensent dat het joodse volk helemaal alleen zijn lijdensweg heeft moeten gaan. Herzbergs verhaal, concludeerde De Tijd, verdiende ‘de aandacht van alle Nederlanders, die het hart op de goede plaats hebben’.Ga naar eind40 En Evert Werkman toonde zich in Het Parool geplaagd door gevoelens van schuld. ‘Aan ons allen knaagt de schuld, niet méér te hebben gedaan. Er was moed, zelfverloochening, een bezielende naastenliefde en vooral een rotsvast vertrouwen nodig om de vervolgden te helpen. Te weinigen hebben van die moed, die liefde en dat vertrouwen blijk gegeven. Des te groter zij onze bewondering voor de tòch nog duizenden landgenoten, die met gevaar voor eigen leven de vogelvrij verklaarden hielpen.’Ga naar eind41 Werkman, die later ook zou schrijven over het werk van Presser en De Jong, wist uit eigen ervaring dat hulpverlening aan de joden geen sinecure was. Een aantal vooraanstaande en vaste recensenten van het werk van de drie Nederlandse historici waren oud-verzetslieden. Het is opvallend dat juist mensen met een achtergrond als Werkman geplaagd werden door het gevoel tekort te zijn geschoten.Ga naar eind42 Het onderscheid dat Herzberg met enige nadruk had aangebracht tussen maatschappelijk en politiek antisemitisme,Ga naar eind43 bleef in veel recensies onbesproken. De Nieuwe Apeldoornse Courant vestigde echter wel de aandacht op dit gevoelige punt, dat menigeen na de moord op de joden in verlegenheid moet hebben gebracht. De recensent wees met name op de opmerking van Herzberg dat de afwijzing van de jodenvervolging door de overgrote meerderheid van de Nederlanders niet was gebaseerd op een afwijzing van het antisemitisme. Hij wierp in dit verband de ongemakkelijke vraag op of het Nederlandse volk ‘zo voor de joden zou zijn opgekomen als Duitsland een politiek van gematigd antisemitisme zou hebben gevoerd met bepaalde economische maatregelen tegen de Joden, zonder meer’. Bovendien vermeldde hij het toegenomen antisemitisme in de jaren na de oorlog, hoewel hij op dit punt optimistisch was gestemd. Hij sprak de verwachting uit dat ‘het weldenken van het overgrote deel van ons volk [...] ons ook over de korzeligheden van de moeilijke na-oorlogse tijd heen zal helpen naar een beter, waarachtig begrip voor de positie van de Joden, die het leed overleefd hebben’.Ga naar eind44 Ook in De Groene Amsterdammer besteedde de recensent aandacht aan Herzbergs opmerkingen over de toename van antisemitisme na de oor- | |
[pagina 243]
| |
log en kwalificeerde dit verschijnsel als ‘medeplichtigheid’. Voorts greep hij Herzbergs interpretatie van de jodenvervolging aan voor een uiteenzetting over het jodendom als ‘gewetensdrager’ in de vooroorlogse Nederlandse samenleving. Met de liquidatie van de joden stond Nederland - en Europa als geheel - in zijn ogen voor de dringende vraag wie deze rol van het joodse volk zou overnemen.Ga naar eind45 In het tijdschrift dat door het cdjc werd uitgegeven, stelde Poliakov vast dat Kroniek de eerste studie was over de vernietiging van een joodse gemeenschap in Europa en prees hij de auteur voor zijn subtiele psychologische interpretatie. Dit laatste gold naar Poliakovs mening vooral voor het hoofdstuk waarin hij de oorzaken van de nationaal-socialistische jodenvervolging trachtte te doorgronden.Ga naar eind46 Een dissonant in de reacties op Kroniek is de recensie in het niw van redacteur M.H. Gans, die in twee artikelen uiting gaf aan zijn diepe teleurstelling en ergernis. Hij vergeleek Herzberg met Flavius Josephus, de joodse geschiedschrijver die in joodse kringen als een afvallige te boek staat omdat hij zich in zijn geschiedschrijving van de val van Jeruzalem in 70 zou hebben gedistantieerd van het joodse volk. Gans wist waarschijnlijk hoezeer hij de auteur van Kroniek hiermee zou treffen. In 1940 had Herzberg in De Joodse Wachter zelf Flavius Josephus gekarakteriseerd als ‘kleurloze, karakterloze, hoogst begaafde en bekwame, maar tenslotte laffe zoeker naar eigen dekking [...]’.Ga naar eind47 Gans concludeerde weliswaar dat de vergelijking welbeschouwd niet helemaal standhield, maar intussen was het verband met de verguisde geschiedschrijver wel gelegd. Opvallend genoeg verweet Gans Herzberg juist een te grote mate van objectiviteit aan de dag te hebben gelegd. Voorts besprak hij uitvoerig Herzbergs behandeling van het beleid van de Joodse Raad. Terwijl de overige recensenten zich in deze kwestie onthielden van commentaar, liet Gans uitkomen dat hij zich buitengewoon had gestoord aan het terughoudende commentaar van Herzberg op de naoorlogse verdediging van Cohen. Deze had gesteld dat hij gerechtigd was aan te wijzen wie zo lang mogelijk buiten schot dienden te blijven, daarbij in de eerste plaats denkend aan de leden van de Joodse Raad. In de passage die Herzberg hieraan had gewijd, had hij opgemerkt dat ‘geen enkele gemeenschap dit aanvaardt’. Deze nuchtere constatering was voor Gans absoluut onvoldoende. ‘Ik kan niet geloven dat het zo koel, zo simpel in den schrijver van Amor Fati leeft. Het terecht of ten onrechte wordt niet eens uitgesproken.’ De essays over Bergen-Belsen had hij kennelijk wel als emotioneel ervaren. Waarna een passage | |
[pagina 244]
| |
volgde die Herzberg diep moet hebben geraakt: ‘Dit is in wezen een in de steek laten van onze doden. [...] Hij schrijft net voldoende om er niet van verdacht te worden het terwille van zijn cliënten te doen. Hij schrijft net te weinig om niet te geloven dat hij zich teveel op zijn niet-Joodse opdrachtgevers heeft ingesteld.’Ga naar eind48 De beschuldiging aan het adres van de voorzitters van de Joodse Raad dat zij zichzelf en hun naasten hadden begunstigd ten koste van de grote groep joden zonder connecties, werd hiermee ook op Herzberg van toepassing verklaard. Ten slotte spraken uit de niw-bespreking diepe teleurstelling en bitterheid over de reacties in de niet-joodse wereld op de ramp die de joden in Nederland had getroffen. Naar de mening van Gans was er vijf jaar na de oorlog al geen sprake meer van echte belangstelling of van een serieuze poging tot vereenzelviging met de ervaringen van joden. Op grond hiervan nam hij het Herzberg kwalijk zich vooral tot niet-joden te hebben gewend in plaats van zich te concentreren op de joodse groep.Ga naar eind49 Enkele maanden later, in maart 1951, vervolgde Gans zijn bespreking in de vorm van een reactie op een ingezonden brief, waarin Herzberg in bescherming was genomen. De climax van dit tweede artikel wordt bereikt met een voortgezette aanval op Herzbergs behandeling van het optreden van de Joodse Raad. Gans wond zich buitengewoon op over de zin ‘Arme, arme Sientje! Wat heb je de Joodse Raad gehaat en hoe goed kunnen we je begrijpen.’, die hij ‘walgelijk, walgelijk en nog eens walgelijk’ noemde. Herzberg en de ingezonden brievenschrijfster behoorden volgens hem zelf tot de kringen van de Joodse Raad en de ‘Gesperrden’. Kroniek, stelde hij, was exclusief vanuit het gezichtspunt van die kringen geschreven en was daarom ‘bewust of onbewust tot een verdediging van het eigen kringetje [geworden] [...] en tot een nog sterkere distanciëring [...] van alle anderen, die zich toch niet meer verdedigen kunnen [...]’.Ga naar eind50 | |
‘Niet de stijl van de kille geleerde’Ondergang werd gelanceerd op het moment dat Nederland zich opmaakte voor de twintigjarige viering van bevrijdingsdag. De presentatie was door De Jong als directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, die de rol van Pressers impresario op zich nam, op professionele en zorgvuldige wijze voorbereid. Drie weken voor de datum van | |
[pagina 245]
| |
Presentatie van Ondergang, op 22 april 1965 in de Hollandse Schouwburg te Amsterdam. Van links naar rechts: minister M. Vrolijk, J. Presser en burgemeester G. van Hall (foto Ben van Meerendonk).
verschijning verstrekte het instituut op een persconferentie onder embargo exemplaren van Ondergang aan de pers, om deze in de gelegenheid te stellen alvast kennis te nemen van de inhoud. Hetzelfde recept zou in de daaropvolgende decennia worden toegepast bij de presentatie van de achtereenvolgende delen van Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het eerste exemplaar werd op 22 april 1965 in de Hollandse Schouwburg door de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, M. Vrolijk, aangeboden aan de burgemeester van Amsterdam, G. van Hall: De minister hield een toespraak, die door De Jong in concept was geschreven. Een vergelijking van de concepttekst met de definitieve versie brengt interessante verschillen aan het licht, juist in de passages die betrekking hebben op de medeverantwoordelijkheid van de Nederlandse samenleving voor de jodenvervolging. De Jong was op dit punt stellig in zijn formuleringen, maar deze waren in de door de minister uitgesproken tekst stelselmatig afgezwakt. Het meest sprekende voorbeeld is | |
[pagina 246]
| |
de weglating door Vrolijk van twee zinnen waarin De Jong zonder meer van ‘medeschuld’ van het Nederlandse volk sprak. Nadat hij de vraag had opgeworpen of de Nederlandse bevolking de vervolgen ‘alle bescherming [had] gegeven die in ons vermogen lag?’, schreef De Jong in zijn concept: ‘Het is mij niet bekend dat iemand tijdens of na de oorlog die vraag bevestigend heeft durven beantwoorden. Hier ligt onze medeverantwoordelijkheid als volk en, zo men wil: onze, door te grote, zij het verklaarbare passiviteit bepaalde medeschuld.’ Deze beide zinnen ontbraken in de definitieve tekst van de toespraak. Daarnaast had de minister wijselijk besloten een merkwaardige toevoeging van De Jong te schrappen. Deze had gesteld dat niemand zich ‘vrijgepleit [...] kon achten met het argument: maar ik wist niet van Auschwitz of Sobibor, ik wist niet van gaskamers’. Tussen haakjes had hij hieraan toegevoegd dat dit gold voor joden en niet-joden. De evenredigheid die De Jong op dit punt wenste toe te passen, zal de minister zijn ontgaan.Ga naar eind51 Binnen vier dagen was de volledige oplage van elfduizend exemplaren uitverkocht. Kranten meldden dat boekhandels in Amsterdam werden bestormdGa naar eind52 en dat vooral jongeren het boek aanschaften.Ga naar eind53 Bij de Staatsdrukkerij heerste chaos als gevolg van de vele bestellingen van boekhandelaren. Onmiddellijk werd besloten een tweede druk van tienduizend exemplaren te vervaardigen, die eveneens de winkels uitvloog. Een medewerker van de uitgeverij gaf een welhaast utopische weergave van de werkelijkheid en beklemtoonde het bijzondere karakter van Ondergang: ‘[...] men reageert zo waardig op dit boek, dat met een hoofdletter geschreven moet worden. De boekhandel verkoopt dit boek kennelijk liever dan een gewone bestseller, waar het meer om de verdienste gaat.’Ga naar eind54 In de dag- en weekbladpers verschenen onmiddellijk paginalange artikelen, dikwijls bestaand uit uittreksels en citaten. Menig dagblad wijdde enkele dagen later een hoofdartikel aan Het Boek. Vooral de provinciale kranten publiceerden enige dagen achtereen uittreksels. Terwijl Herzberg vrijwel algemeen was geprezen om zijn ‘objectiviteit’, vestigden bijna alle besprekingen van Ondergang juist met waardering de aandacht op Pressers grote betrokkenheid bij zijn onderwerp. De recensent van de Nieuwe Rotterdamse Courant noemde de stijl van Presser ‘niet de stijl van de kille geleerde, maar van een geëngageerde, wiens wetenschappelijke bekwaamheid hem voor een verschrikkelijke en rechtvaardige uitbarsting heeft behoed’.Ga naar eind55 Anderen gingen een stapje verder en wezen erop dat Presser was afgeweken van de gangbare academische geschiedschrijving. Zo werd in het redactioneel commentaar in | |
[pagina 247]
| |
het Algemeen Handelsblad opgemerkt dat de emotionaliteit die Ondergang kenmerkte ‘misschien niet past bij de academische historicus, maar wel bij de geschiedschrijver die met deze moord te maken heeft’.Ga naar eind56 In De Groene Amsterdammer klaagde redacteur Han Lammers (1931) de nalatigheid van de Nederlandse bevolking en overheid aan. Na een lange opsomming van tal van Nederlandse instellingen die hadden verzuimd de joden te hulp te schieten, wierp hij twee retorische vragen op: ‘Is het te laken, dat de auteur hier en daar zijn greep op zichzelf verliest, en zijn ironie de vrije teugel laat? Mag men hem verwijten dat hij soms meer polemist dan geschiedschrijver is?’Ga naar eind57 Veruit de meeste critici vestigden de aandacht op de bijzondere wijze waarop Presser in Ondergang zijn engagement had vormgegeven, maar zagen hierin geen reden het boek te bekritiseren. Ook de redactie van het vooraanstaand vaktijdschrift Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden (bgn) schrok ervoor terug Pressers studie, die zij had aangekondigd als een ‘ontroerend boek’,Ga naar eind58 te scherp te bekritiseren. Zij weigerde de bespreking van Von der Dunk te plaatsen, volgens de auteur omdat ‘de gewenste eerbied ontbrak’. Hij vond dit een ‘niet onvermakelijke’ bevestiging van hetgeen hij in zijn stuk had beweerd, namelijk dat Nederland de publicatie van Ondergang behandelde als was het de onthulling van een standbeeld.Ga naar eind59 Von der Dunk voelde er niet voor zijn recensie te herschrijven, waarna de redactie voormalig riod-medewerker A.E. Cohen benaderde als recensent. In 1951 had Cohen tijdens het Zevende Congres van Nederlandse historici een lezing gehouden over de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog. Hierin had hij onder meer het probleem van de emotionele betrokkenheid van de contemporain historicus aan de orde gesteld.Ga naar eind60 Wegens tijdgebrek en de overdaad aan kritische kanttekeningen die hij wilde plaatsen heeft hij zijn recensie van Ondergang echter niet voltooid.Ga naar eind61 Gezien de aard en omvang van de gebeurtenissen die Presser als rechtstreeks betrokkene in zijn studie had vastgelegd, vonden de meeste recensenten de emotionele benadering adequaat en gerechtvaardigd. Daarnaast werden de algemeen gangbare criteria ter beoordeling van geschiedschrijving buiten werking gesteld. Welbeschouwd werd in de kritiek op Ondergang de noodtoestand afgekondigd. Von der Dunk achtte het daarentegen bezwaarlijk dat in Ondergang documentatie, aanklacht en beschrijving niet duidelijk waren onderscheiden. Voorts uitte hij kritiek op het ontbreken van enige compositie en de afwezigheid van achtergrond.Ga naar eind62 De bgn-redactie zag ervan af deze | |
[pagina 248]
| |
kritische kanttekeningen aan de openbaarheid prijs te geven. Het Tijdschrift voor Geschiedenis publiceerde een lange recensie van de hand van historicus I. Schöffer, die tijdens de oorlog als student betrokken was geweest bij de hulp aan onderduikers en het koeriers- en inlichtingenwerk.Ga naar eind63 Deze was vol lof over de literaire kwaliteiten van Ondergang, dat naar zijn oordeel evenwichtig was ingedeeld en een schat aan feitenmateriaal bevatte. Maar ook hij vond het jammer dat Presser ‘te krampachtig’ had geprobeerd zijn geschiedschrijving zo min mogelijk te belasten met wetenschappelijke aspecten en meende dat Presser ‘in de opzet en thematiek van zijn werk te beperkt’ was gebleven. Met dit laatste punt doelde Schöffer op Pressers doelstelling klacht en aanklacht van de vermoorden te doen weerklinken. Is het niet minstens zo belangrijk, vroeg Schöffer, te begrijpen en te verklaren? Presser had zich echter eenzijdig met het weerloze slachtoffer geïdentificeerd, waarbij hij naar Schöffers oordeel te snel en te gemakkelijk oordeelde over velen die verantwoordelijkheid droegen. Op grond van genoemde punten concludeerde Schöffer dat Presser er niet in was geslaagd een volgende fase in de geschiedschrijving over de jodenvervolging te bereiken.Ga naar eind64 Ten slotte maakte Jaap Meijer in Kleio, het blad van de vereniging van geschiedenisleraren, bezwaar tegen de emotionele en in zijn ogen sensatiebeluste wijze waarop een en ander in Ondergang werd gepresenteerd. Meijer was degene met wie de besprekingen over de opdracht in 1948-1949 op niets waren uitgelopen.Ga naar eind65 Ondergang was volgens hem een specimen van verouderde joodse geschiedschrijving in de diaspora, die appelleert aan het medelijden van niet-joden. Maar hij vreesde dat zelfs dat doel in zijn tegendeel kon verkeren: achterdochtig wierp hij de vraag op: ‘Hoevele kopers [...] zullen niet intens genieten van deze ondergang, zoals zij vroeger genoten van de nationaal-socialistische geestes-producten.’Ga naar eind66 Evenals Schöffer vond Meijer dat Presser historiografisch gezien geen vooruitgang had geboekt, maar zijn formulering was aanzienlijk polemischer: ‘Presser's beschouwingen komen niet uit boven een journalistiek relaas van afschuwelijke feiten, die al bijna 25 jaar gemeengoed waren van Joden en niet-Joden en die we nu zo graag eens zagen toegelicht - desnoods zonder plaatjes.’Ga naar eind67 Meijer formuleert op zichzelf relevante kritiek, maar de heftige toonzetting leidde de aandacht af van de inhoud. Dit blijkt uit de kritiek die de Kleio-redactie ontving op plaatsing van Meijers artikel. In een later nummer publiceerde zij een ingezonden brief van twee naaste mede- | |
[pagina 249]
| |
werkers van Presser aan het Historisch Seminarium, M.C. Brands en J. Haak, die beiden kort geleden bij hem waren gepromoveerd, en een artikel van Lammers uit De Groene Amsterdammer, waarvan hij op dat moment redacteur was. Deze twee reacties gingen niet in op de inhoud van Meijers kritiek, maar vooral op de toonzetting. Brands en Haak vonden het beleid in dezen van de redactie ‘onbegrijpelijk’, in de eerste plaats vanwege ‘de grievende, kwetsende toon’. Deze was volgens hen temeer onaanvaardbaar met betrekking tot de jodenvervolging, ‘een recent gebeuren van gruwelijke aard, waarop door auteur, recensent en lezer veel sterker gevoelsmatig gereageerd wordt dan op een “gewoon” historisch onderwerp. Het is een deel van hun leven, voor velen nog een dagelijks lijden.’Ga naar eind68 Lammers vond de door Kleio gepubliceerde ‘libel’ getuigen ‘van kwade wil, ja kwade trouw’. Nadat hij eerder had gepleit voor een goedkope uitgave van Ondergang, zodat zoveel mogelijk jongeren kennis van de inhoud konden nemen, voelde hij zich geroepen geschiedenisleraren, te waarschuwen. ‘Het zou o.i. rampzalig zijn,’ schreef hij, ‘wanneer de benaderingswijze van de heer Meijer gemeengoed op de middelbare scholen werd.’Ga naar eind69 De emotionele betrokkenheid van Presser werd eveneens inzet van een discussie in de kolommen van de Nieuwe Rotterdamse Courant over de opdracht aan Presser. Was het gezien Pressers eigen ervaringen in de oorlogsjaren niet ongepast geweest hem te vragen de lotgevallen van de joden tijdens de Duitse bezetting te boekstaven? Joh. S. Wijne (1930), leraar geschiedenis en medewerker van de krant, die overigens niet twijfelde aan Pressers deskundigheid, vroeg zich in een ingezonden brief af waarom ‘men dit prof. Presser heeft aangedaan. Waarom moest hij het geschiedverhaal schrijven van een gebeuren waar hij zelf zo emotioneel en persoonlijk bij was betrokken?’ Naar zijn oordeel had een niet-joods historicus gekozen moeten worden ‘voor wie dit gebeuren werkelijk geschiedenis is’, ‘[... die] niet geëngageerd is’. Met Presser als auteur was het, meende hij, bovendien mogelijk geworden zich van Ondergang te distantiëren door het te beschouwen als een joods geschiedeniswerk.Ga naar eind70 Uit reacties van andere lezers bleek dat zij zich niet konden voorstellen dat iemand na lezing van Ondergang kon denken er niets mee te maken te hebben. Het argument dat een niet-joodse geschiedschrijver serieuzer genomen zou worden, werd krachtig van de hand gewezen. Drie respondenten daagden Wijne uit nader toe te lichten hoe hij zich die niet-geëngageerde, jeugdige, niet-joodse geschiedschrijver voorstelde. | |
[pagina 250]
| |
‘Hoe ter wereld kan iemand, die in het bezit is van normaal menselijke gevoelens, zich niet geëngageerd voelen bij een dergelijke massamoord op medemensen. Zelfs over 2000 jaar zullen ook “arische” historici zich geëngageerd voelen, tenzij het lieden zijn van hetzelfde kaliber als diegenen, die in de oorlog volkomen ongeïnteresseerd doortennisten, terwijl de Joden in het sportpark werden bijeengedreven.’Ga naar eind71 De vraag of men dit Presser wel had mogen aandoen, werd ook door anderen gesteld. R.A. Levisson (1913), destijds voorzitter van de Liberaal Joodse Gemeente in Den Haag, vroeg zich in Het Vaderland af of uitgerekend Presser deze geschiedenis had moeten schrijven. Zijn antwoord luidde: ‘In honderd gevallen niet, maar in dit geval nu juist wel.’ De combinatie van direct betrokkene, wetenschappelijk besef en menselijke integriteit stond wat Levisson betreft garant voor een verantwoord resultaat en hij uitte zijn dankbaarheid jegens Presser voor de tour-de-force die het schrijven van Ondergang voor hem moest zijn geweest.Ga naar eind72 De niw-redactie publiceerde in de mei-bijlage voor jongeren een beknopte weergave van een gesprek waaraan vijf joodse jongeren, allen studenten die de oorlog als kind hadden beleefd, deelnamen onder leiding van de historicus I. Lipschits: Lode Brakel, Jehoeda van Dijk, Betty Rijxman, Bram de Swaan en Philip van Tijn.Ga naar eind73 Zij discussieerden eveneens over de keuze van Presser als auteur en de consequenties daarvan voor de inhoud. Brakel verklaarde ‘blij’ te zijn dat het boek door een jood was geschreven. Hij was van mening dat het ‘voor joden, die het onderwerp, het object zijn geweest van een dergelijke vervolging, [het] te veel zou zijn geëist om zich nu ook [nog] eens het object te kunnen laten voelen van een zogenaamd objectieve geschiedbeschouwing door een niet geëngageerde buitenstaander’. Van Tijn vond dit echter ‘een bijzonder gewaagde redenering’, vooral omdat Brakel haar zo absoluut had geformuleerd. Overigens was deze laatste niet zonder meer tevreden over het boek. Hij vond dat Presser zijn eigen ervaringen te zwaar had beklemtoond en hij had evenmin bewondering voor diens taalgebruik. De meerderheid beoordeelde de emotionele betrokkenheid van Presser bij hetgeen hij beschrijft echter zonder meer positief. Rijxman vond dat het boek daardoor menselijk was geworden en De Swaan juichte het toe dat Presser had gebroken met beperkingen die de geschiedschrijver zich in het algemeen oplegt. Hij vond de ‘vrijheden, die Presser zich geper- | |
[pagina 251]
| |
mitteerd heeft, heel belangrijke en grote versterkingen van het arsenaal dat de historicus en de schrijver in het algemeen ten dienste staat. En ik vind, juist door de exactitude en het vakmanschap waarmee hij ze gebruikt heeft, dat ze niet hebben afgedaan aan de objectieve kern van zijn relaas.’Ga naar eind74 | |
‘En wat deden wij nederlanders?’Het ligt voor de hand de afwezigheid van kritiek in de dag- en weekbladpers op de emotionele stijlvoering in verband te zien met de schulden schaamtegevoelens die lezing van Ondergang bij menigeen had opgeroepen. Bij de overhandiging van het eerste exemplaar van de goedkope editie verklaarde Presser een ‘ongelooflijke stroom’ reacties te hebben ontvangen van mensen die hem schriftelijk of mondeling lieten weten door het boek geconfronteerd te zijn met schuld, nalatigheid, daadloosheid.Ga naar eind75 Terwijl dit element in de reacties op Kroniek veelal ontbrak, spreken de talrijke artikelen naar aanleiding van Ondergang vrijwel zonder uitzondering van een collectief falen van de Nederlandse overheidsinstellingen en bevolking. Dit werd veelal in niet mis te verstane bewoordingen aan de orde gesteld. Zo besloot Cees Troost, tijdens de oorlog de eerste hoofdredacteur van het illegale Vrij Nederland, die vanaf 1941 tot het eind van de oorlog in een tuchthuis was geïnterneerd, zijn paginalange bespreking in Trouw, die grotendeels uit citaten bestond, met de vaststelling dat de joden en de niet-joden ‘verblind’, ‘doof’, ‘bang’ en ‘laf’ zijn geweest. Hij beschuldigde het Nederlandse volk ervan het niet verder te hebben gebracht dan medelijden.Ga naar eind76 Ook het redactioneel commentaar van dezelfde krant wond er enkele dagen later geen doekjes om. Na te hebben geconstateerd dat nazi-Duitsland bereid was gebleken miljoenen joden, waaronder honderdduizend uit Nederland, naar de slachtbank te voeren, stelde het commentaar: ‘En wat deden wij Nederlanders? Misschien hadden wij medelijden, maar wij verhinderden het niet. Wij tekenden verklaringen, dat wij geen Joden waren, wij begrepen dat de secretarissen-generaal in funktie bleven en bevelen uitvoerden of lieten uitvoeren, die tegen wet en recht, natuurlijk om erger te voorkomen, ingingen en wij laakten hen die illegaal verzet pleegden. En een deel van | |
[pagina 252]
| |
de Nederlandse politie heeft bij het ophalen van Joden hand- en spandiensten verricht. Lages, de man die nu nog in een Nederlandse gevangenis zit heeft, het moet gezegd, Nederlanders lof toegezwaaid voor de wijze waarop zij de bezetter in zijn goddeloze werk steunden en hielpen.’Ga naar eind77 In het Algemeen Dagblad schreef Louis Sinner, evenals Werkman een journalist die zich veelvuldig met het oorlogsverleden bezighield, een buitengewoon emotioneel stuk, waarin hij ook het eigen falen aan de orde stelde: ‘[...] al lezende kruipt telkens opnieuw de kreet omhoog: Waarom hebben we niet terug geslagen? Waarom hebben we niet met z'n allen deze hygiënische duivels in het gezicht gespuwd? Waarom hebben we niet het eervolle gevecht gekozen, met de blote vuist, met loden pijpen, met zelfgemaakte bommen, met alle wapens die een ontwapend volk te dienste staan, om onze joodse landgenoten te verdedigen en om desnoods samen met hen - maar niet slaafs - de dood te vinden? Lammers concludeerde in zijn bespreking in De Groene Amsterdammer dat ‘het voortbouwen op de mythe dat Nederland “het zo goed heeft gedaan”, [...] in wezen niet anders [is] dan het meedoen aan geschiedvervalsing’. Overigens staat in zijn bijdrage de vraag centraal hoe het mogelijk was dat de Duitsers hun plannen konden volvoeren, en hij sprak in dit verband van ‘medeschuld’. Hierna gaf hij in navolging van Presser een opsomming van de overheidsdiensten, inclusief de Nederlandse Spoorwegen, tot en met de regering in Londen en betichtte deze naar analogie van de uitspraak van de Joodse Ereraad over Asscher en Cohen van laakbaar handelen.Ga naar eind79 Een afwijkend geluid klonk in de kolommen van de Volkskrant, die Herzberg had uitgenodigd het boek van Presser te recenseren.Ga naar eind80 Terwijl de meeste recensenten de aandacht vestigden op de nalatigheid en het collectief falen van overheid en bevolking, herhaalde Herzberg wat hij in Kroniek had geschreven, namelijk dat de jodenvervolging geen Ne- | |
[pagina 253]
| |
derlandse aangelegenheid was. ‘De vervolging is van buiten gekomen, als een catastrofe [...] waaraan het geen schuld heeft en voor welker oorzaken het geen verantwoordelijkheid draagt.’ Hij prees de Nederlandse regering, die als enige de jodenvervolging op haar grondgebied tot onderwerp heeft gemaakt van een speciale studie: ‘Het kan niet hoog genoeg worden gewaardeerd.’Ga naar eind81
Geen enkele bespreking ging voorbij aan Pressers beoordeling van het optreden van de joodse leiders, maar veel recensenten beperkten zich tot een - dikwijls uitgebreide - weergave van Pressers dramatische aanklacht en onthielden zich van commentaar. Het is opvallend dat met name Herzberg niet nader inging op Pressers beoordeling van de Joodse Raad, maar deze slechts ‘evenwichtig’ noemde en verklaarde haar ‘in hoofdzaak’ te onderschrijven. Achter deze twee woorden schuilt een wereld van verschil tussen beide historici ten aanzien van het beleid van de joodse leiders. Het is raadselachtig waarom Herzberg het bij deze korte constatering liet. Wellicht wilde hij een ander punt, dat hem sinds het einde van de oorlog zo ter harte ging, de volle aandacht geven: de cultuurcrisis die naar zijn inzicht tijdens de Tweede Wereldoorlog woedde. Tot zijn grote teleurstelling had Presser de vraag naar de oorzaak genegeerd.Ga naar eind82 Dat Herzberg niet alleen maar teleurgesteld was blijkt uit een briefwisseling met Schöffer naar aanleiding van diens recensie van Ondergang. Hierin schreef Herzberg geïrriteerd dat Presser om die reden welbeschouwd geen historicus was maar ‘een archivaris’. ‘Mij bevredigt het boek van Presser helemaal niet. Het maakt me veeleer wrevelig. Is dat nu het resultaat van 15 jaar studie? Hebben we daarvoor een hoogleraar in de geschiedenis nodig?’Ga naar eind83 Sommigen achtten het noodzakelijk het verwijt aan het adres van de joodse leiders nader te kwalificeren en maakten een duidelijk onderscheid tussen de collaboratie van de Nederlandse bevolking en autoriteiten en het optreden van de Joodse Raad. Zo wenste Lammers, die niet terugdeinsde voor een hard oordeel over de collaboratie van het Nederlandse volk en instanties, gezien het isolement waarin de joden door de vervolging hadden verkeerd slechts met veel aarzeling het oordeel ‘laakbaar’ uit te spreken over het handelen van de joodse leiders. Bovendien, stelde hij, zouden ook zonder de Joodse Raad regering en bevolking niet anders hebben gehandeld.Ga naar eind84 En in De Gids stelde A. de Froe, Amsterdams hoogleraar in de antropobiologie en menselijke erfelijkheidsleer, die in de oorlog zijn expertise | |
[pagina 254]
| |
had aangewend om Portugese joden op wetenschappelijke gronden tot niet-joden te verklaren, dat door de relatief ruime aandacht in Ondergang voor de activiteiten van de Joodse Raad ‘bij de schuldvraag het accent wel sterk [wordt] verschoven’. Overigens meende hij dat joden en niet-joden zich moesten bezighouden met onderzoek naar de schuld van de eigen groep.Ga naar eind85 Expliciete bezwaren tegen Pressers oordeel over het joods leiderschap kwamen van de vakgenoten Von der Dunk, Schöffer en Meijer. De eerste stelde dat de joodse leiders niet de enigen waren die zich aan illusies hadden overgegeven en onderstreepte dat er in wezen slechts twee manieren hadden bestaan zich aan vervolging te onttrekken: de onderduik en de Joodse Raad. Er was geen sprake van, aldus Von der Dunk, dat ‘de leiders’ ‘het volk’ in de steek hadden gelaten.Ga naar eind86 Schöffer achtte het beeld dat uit Pressers beschrijving naar voren komt niet onjuist maar ‘te eenzijdig en [...] te beperkt’.Ga naar eind87 Zijns inziens had Presser er goed aan gedaan zijn oordeel over de joodse leiders op te schorten tot de paragraaf ‘beoordeling’ en zich in de daaraan voorafgaande bladzijden te beperken tot een ‘zakelijke behandeling van de groei van de Joodse Raad in haar structurele, institutionele en sociologische eigenaardigheden’. De beoordeling als zodanig van de voorzitters van de Joodse Raad maakte op Schöffer, die na de oorlog bij de universitaire zuiveringscommissie had aangedrongen op een onderzoek naar het optreden van Cohen tijdens de oorlogsjaren,Ga naar eind88 een overtuigende indruk. Tegen de slotpassage had hij echter twee zwaarwegende bezwaren. Presser had voor de constatering ‘De historicus stelt vast, dat op die lijst van 7000 namen twee intussen niet voorkwamen: die van Asscher en Cohen’ alleen zelf moeten tekenen door te spreken van ‘deze historicus’. Bovendien ging volgens de recensent de vergelijking tussen de kapitein van de Titanic en de beide voorzitters van de Joodse Raad in mei 1943 mank. Deze vergelijking had hem, zoals opgemaakt kan worden uit de gekozen bewoordingen - zij deed hem ‘steigeren’ - buitengewoon gestoord. Anders dan voor de kapitein stond voor Asscher en Cohen de ondergang niet vast.Ga naar eind89 Meijer verweet Presser wat de Joodse Raad betreft zijn oren te veel naar de massa te hebben laten hangen. Hij wees erop dat nagenoeg alle joden de bescherming van de Joodse Raad hadden aanvaard. ‘De Joodse Raad was het Nederlandse Jodendom.’ In het verlengde hiervan vond Meijer Pressers hoofdstuk over het verzet van joden apologetisch en onvoldoende met feiten onderbouwd. Hij schrok er niet voor terug de | |
[pagina 255]
| |
Nederlandse joden ‘een gedesintegreerde groep bangerikken’ te noemen ‘waarvan zovelen zich na de catastrofe en na de stichting van de staat Israël zijn gaan beschouwen als een symbiose van mythische slachtoffers en - bij de gratie van Mosje Dajan - legendarische helden.’Ga naar eind90 In de reacties is de door De Froe bepleite arbeidsdeling tussen joden en niet-joden tot op grote hoogte gerealiseerd. De discussie over de reacties van joden op de vervolging, met een zwaar accent op het optreden van de joodse leiders, woedde vooral in joodse bladen en werd daarmee een overwegend intern-joodse aangelegenheid. In de eerste plaats achtten recensenten van joodse bladen het nodig de lezer in te lichten over hun eigen situatie en lotgevallen tijdens de Duitse bezetting. Zo verklaarde Sam de Jong, redacteur van De Joodse Wachter, het blad van de Nederlandse Zionistenbond, nimmer te hebben behoord tot de medewerkers van de Joodse Raad, en op grond daarvan tot onafhankelijk oordelen in staat te zijn. Hij stelde dat de capitulatie van het Nederlandse leger op 14 mei in feite het doodvonnis had betekend voor de joodse gemeenschap. Naar zijn inzicht was de enige adequate reactie van joden hierop geweest als jood op de een of andere manier onzichtbaar te worden. De verschillende stappen die de joodse leiders in de loop van de bezetting namen moesten echter als het tegendeel daarvan worden beschouwd en werden derhalve door de recensent krachtig veroordeeld als ‘hulpverlening aan de vijand’. Overigens voegde de redactie aan deze bijdrage een naschrift toe, waarin zij een nadere bespreking in het vooruitzicht stelde. De Jong had zich in zijn stuk voornamelijk beziggehouden met de Joodse Raad en de redactie meende dat de vraag naar de positie en drijfveren die de houding van de joodse massa's tegenover de vervolging hadden bepaald, minstens zoveel aandacht verdiende.Ga naar eind91 In september bestreed I. Cohen in hetzelfde blad dat alleen degenen die tijdens de oorlog geen stempel hadden gehad, zich kritisch zouden mogen uitlaten over Ondergang. Uit het vervolg bleek dat hij zelf ook tot de ‘gestempelden’ had behoord. Overigens noemde hij het ‘pikant’ dat Presser, die toch regelmatig eigen ervaringen meedeelt, in Ondergang niet vermeldt dat hij tijdens de bezetting zelf ook een stempel van de door hem zo verguisde Joodse Raad had geaccepteerd. Dit bijvoeglijk naamwoord koos hij omdat hij ervan was overtuigd dat Presser heel zorgvuldig en gecontroleerd emoties in het werk had ingevlochten.Ga naar eind92 Vanzelfsprekend was het vraagstuk van joodse passiviteit en collaboratie tevens een centraal thema in de discussie tussen de vijf studenten | |
[pagina 256]
| |
in het niw. Ook onder de jongeren, die tijdens de oorlog kind waren, bleken de meningen sterk uiteen te lopen. Brakel neigde naar een mild oordeel gezien de druk der omstandigheden, terwijl Van Tijn de leiders verweet een opstand van het Amsterdamse proletariaat zelfs niet te hebben overwogen. De Swaan formuleerde zijn beoordeling in persoonlijke termen. Hij onderstreepte dat zijn oordeel niet bedoeld was als een vonnis, maar als zijn persoonlijke conclusie voor het heden en de toekomst. ‘En dan denk ik: dat was fout. Als ik ooit de moed heb, en als het ooit nodig mocht zijn, dan zal ik het niet zó doen. Maar ik hoop dat het nooit nodig zal zijn. Ik hoop nog meer, dat ik dan de moed zal hebben.’ Verder beklemtoonde hij dat de Joodse Raad bijna (‘gelukkig bijna’) kenmerkend was voor het Nederlandse jodendom, dat ‘in hoge mate corrupt [werd], toen het geconfronteerd werd met een bijna zekere ondergang’. Met deze opmerkingen verbreedde De Swaan de discussie over joodse collaboratie naar de reacties van joden op de vervolging in het algemeen. Hij was niet de enige die dit vraagstuk in persoonlijke termen opvatte. Zo verklaarde Van Dijk na lezing van Ondergang met twee vragen te worstelen: ‘Wat zouden wij zelf gedaan hebben wanneer wij in deze positie hadden verkeerd?’ en ‘Hoe zou de omgeving om ons heen gereageerd hebben, wanneer zij in dezelfde positie zou hebben verkeerd?’ In dit verband vroeg hij zich af of er wezenlijk iets was veranderd in de toestand en mentaliteit van het Nederlandse jodendom. Overigens stelden de deelnemers aan de discussie unaniem vast dat de wijze van reageren van de joden op de vervolging niet specifiek of exclusief joods was. Elke andere gemeenschap waar ook ter wereld zou in vergelijkbare omstandigheden hetzelfde hebben gedaan. Het was onvermijdelijk dat in het debat over de reacties van joden ook vragen werden gesteld over de houding van niet-joden. Rijxman bracht de verwevenheid van beide vraagstukken onder woorden in de volgende serie vragen: ‘Waarom is dit gebeurd, wat is de oorzaak geweest, waarom heeft men zich niet verzet, waarom heeft men het maar over zijn kant laten gaan, waarom is het Nederlandse volk niet als een man opgestaan en heeft gezegd: dit nemen we niet, dit is te gek. Waarom hebben de joden zich aangemeld, waarom, waarom?’ Ondergang noopte de deelnemers tot een nadere bepaling van hun hou- | |
[pagina 257]
| |
ding tegenover de Nederlandse samenleving. Brakel verklaarde met name door de epiloog te zijn geconfronteerd met ‘de vraag naar de schuld van het Nederlandse volk’ en hij bracht dit in verband met het naar zijn mening heersend filosemitisme. Hij ging in op de weigering van de Nederlandse overheid onderscheid te maken tussen Nederlanders en joodse Nederlanders. Was dit na het joodse oorlogsleed nog wel mogelijk? Voorts proefde hij in de houding van Nederland tegenover de joden paternalisme, zelfrechtvaardiging en een voortdurend appelleren aan onverdiende dankbaarheid. Als voorbeeld noemde hij het gebrandschilderde raam dat het Rode Kruis in Westerbork had laten aanbrengen, terwijl deze organisatie tijdens de oorlog tegenover de joden ernstig tekort was geschoten. En passant stelde Brakel de aanwezigen voor de volgende dag gezamenlijk naar Westerbork te reizen en een steen door het gewraakte raam te gooien. De Swaan was op dit punt aanzienlijk gematigder gestemd en beoordeelde de reacties van niet-joden voorzichtig positief. Hij tekende bezwaar aan tegen de vaststelling van Brakel dat het filosemitisme op dat moment in Nederland zo sterk zou zijn. Hij ontkende niet het bestaan ervan, maar vond het ‘unfair’ om alle ‘blijken van ongerustheid, van niet weten wat je ermee aan moet, maar een, twee, drie af te doen met filosemitisme en daaraan elke oprechtheid te ontzeggen. Ik geloof veel meer dat je kunt zeggen: de mensen zitten er heel erg mee.’ Hij vond de ontvangst van Ondergang ‘bijna indrukwekkend’. Sinds het Eichmannproces, verklaarde hij, was er sprake van een groeiende belangstelling, onder joden en niet-joden, voor de oorlogsgeschiedenis en de jodenvervolging in het bijzonder. Dit was volgens hem ‘een van de meest ingrijpende geestelijke ontwikkelingen die zich deze jaren afspeelt’.Ga naar eind93 | |
Lessen voor de naoorlogse generatiesWelhaast onvermijdelijk ontstond de drang om lessen te trekken uit de vervolging en vernietiging van de joden. In menige bespreking klonk de oproep tot bezinning op de aard van de mens dikwijls vergezeld van een waarschuwing voor een mogelijke herhaling. Beide aspecten werden treffend samengevat in de slotzin van Sinners emotionele bespreking: ‘Wij zullen uit het boek van Presser moeten leren hoe wij betere mensen kunnen worden.’Ga naar eind94 En Johan Fabricius, die naar aanleiding van Ondergang een serie artikelen schreef in De Telegraaf, formuleerde iets soort- | |
[pagina 258]
| |
gelijks in een aflevering over de vernietigingskampen: ‘Dat is het vreselijk benauwende aan dit document. Wie en wat zijn wij? Wie en wat zijn wij vandaag en wie en wat zijn wij morgen, onder gewijzigde omstandigheden?’Ga naar eind95 Op grond van pedagogisch-didactische overwegingen meenden velen dat vooral jongeren kennis moesten nemen van Ondergang. Lammers suggereerde in De Groene Amsterdammer een subsidie van overheidswege om ‘het monument dat Presser's boek is, tot een echt nationaal gedenkteken te maken’. ‘Het zou in alle huiskamers moeten liggen, bij wijze van spreken op iedere schoorsteenmantel. De jongeren zouden het allen in hun boekenkast moeten hebben. Daar komt nu niets van, omdat een bedrag van dertig gulden een veel te hoge barrière is voor de grote massa van matig draagkrachtigen.’ Als extra argument voerde hij aan dat er wel gemeenschapsgeld was besteed aan wat hij ‘de misselijke flauwiteiten’ noemde ‘waarmee men ons wil opwekken om er dit jaar in mei eens een feest van te maken’.Ga naar eind96 Blijkbaar ergerden de voorgenomen feestelijkheden Lammers, en deze ergernis zal na lezing van Ondergang niet zijn afgenomen. In het licht van de vervolging en vernietiging van meer dan honderdduizend joden uit Nederland, waar Nederlandse autoriteiten en bevolking volgens hem medeschuldig aan waren, vond Lammers dit feestvieren ongepast. Zijn oproep kreeg bijval van onder meer de columnist van Trouw, die een ongewoon gebaar als het door Lammers voorgestelde in dit geval buitengewoon gepast vond. Hij legde een rechtstreeks verband met de bezettingsjaren, waarin het zozeer aan rust en zekerheid gehechte Nederlandse volk de illusie van ‘gewoonheid’ had opgehouden in een gebroken wereld.Ga naar eind97 De pedagoge Lea Dasberg ergerde zich echter aan de wijze waarop de oorlog als studieobject werd gepropageerd en meende dat dit neerkwam op het onderwijzen van het kwaad. Zij had de laatste stelling van haar dissertatie aan dit onderwerp gewijd: ‘Het uitweiden over de Tweede Wereldoorlog bij het geschiedenisonderwijs is niet het aangewezen middel tot het wekken van historisch bewustzijn bij de schoolgaande generatie en werkt bovendien op gevaarlijke wijze op de sensatiezucht en gevoelens van valse romantiek bij de leerlingen.’Ga naar eind98 | |
[pagina 259]
| |
Dit alles had volgens haar een hoogtepunt bereikt met de twintigjarige herdenking van de bevrijding en de laatste serie van ‘De Bezetting’. De verschijning van Pressers Ondergang had haar alleen maar gesterkt in haar mening. Tevens vond zij het schandalig dat Pressers studie over de jodenvervolging zo vlot leesbaar was. Volgens haar was iedereen met uitzondering van Meijer bevreesd hierop kritiek te formuleren uit angst te worden beschuldigd van antisemitisme.Ga naar eind99 Dasbergs opvatting leidde tot een discussie in verschillende dagbladen in de maanden mei en juni over het nut van een uitgebreide voorlichting over de Tweede Wereldoorlog. Presser verklaarde Dasbergs stelling onhoudbaar te vinden en De Jong liet weten dat de laatste stelling van een dissertatie volgens goed gebruik ‘een nonsensicaal karakter draagt’.Ga naar eind100 Dasberg roeide met haar kritiek tegen de stroom van een brede consensus op, want de goedkope uitgave waar Lammers voor had gepleit kwam er - ƒ12,50 voor de twee delen tezamen - zij het zonder een bijdrage van de overheid. De vaste kamercommissie voor Binnenlandse Zaken had wel aangedrongen op een pocketeditie van bepaalde geschriften zoals ‘Troonredes, openingsredes, [...] en (naar reeds eerder is gevraagd) van “Ondergang” door prof. dr. J. Presser’.Ga naar eind101 Op 15 november 1965 overhandigde de directeur van de Staatsdrukkerij Presser het eerste exemplaar. De belangstelling voor de eerste pocketdruk van vijftigduizend exemplaren, die in november 1965 op de markt werd gebracht, was overweldigend. Reeds acht dagen later besloot de Staatsuitgeverij een tweede druk, met dezelfde oplage als de eerste, te laten verschijnen. Met enige nadruk werd in de pers vermeld dat de uitgever zijn best deed de nieuwe druk nog voor Sinterklaas in de winkels te krijgen. Van joods-zionistische zijde kwam kritiek op de fatalistische teneur van Pressers boek, die eveneens uit de titel spreekt. Dat hij zich in de epiloog pessimistisch had getoond over de toekomst van joden in Nederland was op zichzelf in overeenstemming met de zionistische visie dat het gedaan was met de diaspora. Maar dat Presser had nagelaten naast de verbijstering en vertwijfeling hoopvolle geluiden te laten horen, vooral gericht op Israël, viel bij zionisten niet in goede aarde. In deze kringen was zijn bundel met getuigenissen uit 1961, waarmee Presser een groot lezerspubliek had weten te bereiken, ook al niet goed gevallen. De socialistisch-zionist Theo van Raalte publiceerde in Koemie Orie een open brief aan Presser, waarin hij zijn bezwaren tegen Antwoord aan het kwaad onder woorden bracht. De bundel was in zijn ogen een illustratie | |
[pagina 260]
| |
van ‘ons joods masochisme, onze aloude familiekwaal’. Hij betreurde het dat Presser zijn talenten had aangewend om aan de talrijke droevige ervaringen van joden, die ‘als een kostbare schat worden bewaard en bewaakt’, weer nieuwe toe te voegen. De enige uitweg uit de opeenstapeling van lijden en vooral de pathologische gehechtheid aan het lijden, is vanzelfsprekend Israël.Ga naar eind102 Tegen deze achtergrond moet de kritiek van joods-zionistische zijde op Ondergang worden gezien. Gans, die destijds zo kritisch over Herzbergs Kroniek had geschreven, had daarentegen geen bezwaar tegen de titel van Pressers boek. Deze was volgens hem een adequate beschrijving van hetgeen was geschied, in het bijzonder voor degenen zonder relaties. Hij eindigde zijn bespreking in het niw weliswaar met een verwijzing naar de opbouw van het joodse land, maar vermeed zorgvuldig ook maar de indruk te wekken van mening te zijn dat dit achteraf enige zin gaf aan het ondergane leed tijdens de oorlogsjaren.Ga naar eind103 Ook J. Melkman, de oud-hoofdredacteur van het niw die in 1957 naar Israël was geëmigreerd, liet in zijn bespreking uitkomen dat hij zijn hoop had gevestigd op de staat Israël. Hij merkte op dat Presser in zijn epiloog spreekt als ‘representant van de meerderheid der Nederlandse joden die een onwrikbaar geloof hadden in hun toekomst in Nederland’. Dit verklaarde volgens Melkman waarom Presser het zwaarst getroffen is door de ‘bereidheid van het overgrote deel van de Nederlandse bevolking om ons te verzaken’. De implicatie is duidelijk: de recensent behoorde tot degenen die op dit punt geen illusies hadden gekoesterd en derhalve hierover niet wezenlijk verrast waren.Ga naar eind104 | |
Internationale reactiesOok buiten de grenzen trok de Nederlandse editie van Ondergang - in 1968 en 1969 verschenen een Engelse en Amerikaanse editie - de aandacht, niet in de laatste plaats vanwege de wijze waarop deze studie in Nederland was ontvangen. Vooral Israëlische bladen wijdden besprekingen aan het boek.Ga naar eind105 In het jaarboek van Yad Vashem verscheen de meest opmerkelijke en zeer uitvoerige bespreking van de hand van Henriëtte Boas. Een Engelse vertaling hiervan werd gepubliceerd in Yad Vashem Studies. Tevens verzorgde zij als buitenlandcorrespondente een aanzienlijk kortere recensie voor het gezaghebbende Israëlische dagblad Ha'aretz. Boas formuleerde | |
[pagina 261]
| |
onder meer scherpe kritiek op Pressers veroordeling van de handelwijze van de voorzitters van de Joodse Raad. Ook Presser had zich immers bij het kantoor van de Joodse Raad vervoegd toen zijn vrouw was opgepakt. Aangezien hij onvoldoende op de hoogte zou zijn geweest van en geïnteresseerd in de joodse geschiedenis, was Presser volgens haar bovendien niet de juiste persoon om de lotgevallen van de Nederlandse joden tijdens de oorlog te boekstaven.Ga naar eind106 Deze recensie leidde tot een voortzetting van de Nederlandse discussie via Jeruzalem. De Jong sprong voor zijn collega in de bres en stuurde een ingehouden, maar duidelijk zeer geïrriteerde reactie naar het in Jeruzalem verschijnende tijdschrift, waarin hij Pressers veroordeling van het beleid van de Joodse Raad verdedigde. Dit laatste kon, schreef De Jong, geen moment worden losgemaakt ‘van het feit dat joodse levens die zij probeerden te redden, in de eerste plaats hun eigen levens waren’. Hij ging ook in op het verwijt van Boas dat Presser geen zionist is noch een ‘Jood die zichzelf volledig identificeert met Joodse Zaken en Joodse geschiedenis’. Hij wees erop dat de visie van Presser met betrekking tot de Joodse Raad werd gedeeld door veel Nederlandse zionisten en joodse historici. Met tegenzin reageerde De Jong ook op Boas' opmerkingen over Pressers persoonlijk lot. Het feit dat hij zich tijdens de bezetting had gewend tot de Joodse Raad verhinderde hem niet als historicus een afwijzend oordeel over ditzelfde instituut uit te spreken. De wijze waarop Presser zich van zijn taak had gekweten, besloot De Jong, heeft ‘de Nederlandse natie, Joden en niet-Joden, zich zijn tekortkomingen scherper dan ooit tevoren doen realiseren’. De Jongs ingezonden brief werd geplaatst in Yad Vashem Bulletin tezamen met zijn reactie op een later artikel van Boas in dit bulletin. Hierin had zij een samenvatting gegeven van Schöffers recensie van Ondergang. De tweede ingezonden brief van De Jong bestond voornamelijk uit citaten van positieve kwalificaties in de betreffende bespreking, omdat Boas zich had beperkt tot de negatieve.Ga naar eind107 Al met al was De Jong zeer verbolgen over de toon en inhoud van het stuk van Boas over het werk van zijn vroegere leermeester. Hij achtte haar ‘felle animositeit’ tegen Presser ‘onwetenschappelijk’ en vond het onbegrijpelijk dat de redactie in elk geval haar tweede bijdrage een plaats had waardig geacht. Hij weigerde verder met haar te corresponderen ‘zolang je niet tot enig besef komt, welk onrecht je Presser, en daarmee het instituut en dus ook mijzelf, aangedaan hebt [...]’.Ga naar eind108 Maar Presser had de persoonlijke beoordeling - van Boas - voor een | |
[pagina 262]
| |
belangrijk deel aan zichzelf te danken. Dit meende althans A.E. Cohen, die naar aanleiding van Ondergang met Boas een levendige correspondentie voerde. Hij herinnerde eraan dat Presser ten aanzien van het werk van de Joodse Raad ‘zeker geen volstrekt afzijdige’ was geweest. Cohen meende dat Presser te selectief was geweest in de vermelding van zijn eigen ervaringen. ‘Presser vraagt door zijn wijze van schrijven erom, persoonlijk beoordeeld te worden.’Ga naar eind109 In respectievelijk 1968 en 1969 verschenen een Engelse en Amerikaanse editie van Ondergang, die door De Jong waren verzorgd.Ga naar eind110 Boas wierp zich opnieuw op als scherp critica van Presser en zijn boek, deze keer niet alleen in Israëlische maar ook in Amerikaans-joodse bladen zoals Commentary. Zij beklemtoonde wederom zijn gebrekkige kennis van het jodendom en de joodse geschiedenis, en zijn betrekkelijk bevoorrechte omstandigheden tijdens en na de bezetting. Voorts was zijn monografie volgens haar te subjectief om voor de op het omslag vermelde kwalificatie, ‘het definitieve verslag van de Holocaust in Nederland’, in aanmerking te komen. Zijn ideologische bevangenheid, stelde zij, had hem ertoe gebracht ten onrechte overal, en derhalve ook in de tragedie van de Nederlandse joden, klassenstrijd te ontwaren. Hierbij doelde zij op Pressers beschuldiging van klassenpolitiek aan het adres van de joodse leiders. Zij bracht dit, zij het met enige voorzichtigheid, in verband met de zogeheten ‘overlevingsschuld’ die Presser zou hebben achtervolgd. In zijn behandeling van het optreden van de Joodse Raad was Presser, vervolgde zij, te eenzijdig geweest. Zij wees erop dat Pressers interpretatie herinnerde aan de controverse rond Hannah Arendts uitspraken over de Joodse Raden van enkele jaren daarvoor. Voorts had zij een hoofdstuk gemist over de joodse gemeenschap in de jaren voor de oorlog en was zij van mening dat Presser te weinig aandacht had besteed aan het belangrijke culturele werk dat de Joodse Raad tijdens de bezetting had verricht. Ten slotte had zij zich gestoord aan zijn ‘egocentrisme’, waarmee zij doelde op de aandacht voor zijn eigen ervaringen tijdens de bezetting.Ga naar eind111 Naar aanleiding van deze bespreking plaatste Commentary een ingezonden brief van Robert M.W. Kempner, die namens de Verenigde Staten destijds nauw betrokken was bij de processen van Neurenberg en de latere processen tegen Seyss-Inquart en ss-generaal Wilhelm Harster. Hij vond het van ‘very bad taste’ getuigen dat Boas de wereldwijde morele afkeuring van de joodse collaboratie ‘fashionable’ had genoemd. Zij impliceerde, schreef Kempner, dat een ieder die, zoals Presser, deze | |
[pagina 263]
| |
medewerking afwijst ‘is questionable as far as his Jewishness is concerned’. Zich baserend op zijn eigen ervaringen en studie kwam hij tot de slotsom dat Pressers boek zowel objectief als wetenschappelijk is en hij noemde het ‘a Standard work [that] [...] merits high praise’.Ga naar eind112 Kempner zond een afschrift van zijn brief aan de redactie van Commentary aan Presser, die blij was met zijn steun. Uit dit afschrift blijkt dat Kempner zich in zijn oorspronkelijke brief in nog krachtiger bewoordingen had uitgelaten: hij noemde de bijdrage van Boas ‘most disgusting’. Daarnaast wilde hij van Presser weten ‘was [...] die Boas eigentlich fuer eine Type [ist]’. Omdat Presser ernstig ziek was, gaf De Jong antwoord op deze vraag: ‘[...] although she has many qualities, she has a complete lack of common sense. It's a great pity that her silly comments were published in a respectable paper like “Commentary”.’Ga naar eind113 Ten slotte schreef een uit Duitsland afkomstige Israëliër die enige tijd als vluchteling in Nederland had gewoond, een kritische bespreking in het Duitstalige Israëlische dagblad Jedioth Chadashoth. Hij suggereerde dat een eventuele verkorte uitgave van Ondergang voor het onderwijs zich tot de feiten zou moeten beperken. De emotionele wijze waarop Presser te werk was gegaan, was naar zijn mening voor tijdgenoten vanzelfsprekend en alleen maar menselijk, maar voor ‘buitenstaanders’ achtte hij dit kennelijk bezwaarlijk. Ten aanzien van de Joodse Raad drong zich volgens hem de conclusie op dat Arendt wat Nederland betreft gelijk had met haar omstreden stelling dat zonder de Joodse Raden veel meer joden zich hadden kunnen redden. Ten slotte bracht hij, zij het voorzichtig, een verklarende factor ter sprake, die niet eerder in het geding was gebracht: de diepe afkeer van chaos, die volgens de recensent samenhing met het joodse karakter, en het specifieke karakter van het historisch bewustzijn onder joden. Dit had volgens hem tot de opvatting geleid dat het joodse gemeenschapsleven onder alle omstandigheden diende te worden georganiseerd.Ga naar eind114 In de Verenigde Staten publiceerde Book World een bewogen recensie waarin de collaboratie en nalatigheid van Nederlandse instellingen en bevolking centraal stonden. De recensente, Mary Ellmann, destilleerde een contemporaine politieke boodschap uit Pressers monografie door de aandacht te vestigen op het feit dat Nederlandse studenten die destijds wilden protesteren tegen het ontslag van joodse docenten, door professoren werden overgehaald hiervan af te zien. Voor haar is de boodschap duidelijk: wantrouw functionarissen en heb medelijden met | |
[pagina 264]
| |
de armen die in elke crisis door de autoriteiten in de steek worden gelaten.Ga naar eind115 Misschien was deze laatste bespreking het resultaat van Pressers tournee langs Amerikaanse universiteiten in het najaar van 1967. Sedert 1964 onderhield hij contact met enkele marxistische historici en intellectuelen in de Verenigde Staten, onder wie Herbert Aptheker, wiens werk hij had benut voor Amerika. Maar Presser correspondeerde vooral met de filosoof Howard L. Parsons, die vice-voorzitter was van de Society for the Philosophical Study of Dialectical Materialism. Deze nodigde Presser uit naar de Verenigde Staten te komen en bood aan een lezingenprogramma voor hem te organiseren. Parsons moet bijzonder onder de indruk zijn geweest van Presser, want in een van zijn brieven schreef hij: ‘A man with the perspective of a historian, the imagination of a poet, the cleverness of a detective-story writer, and a deep Dutch humanism - ought to be able to do anything.’Ga naar eind116 Presser liet - aanmerkelijk minder enthousiast dan Parsons - weten wel te voelen voor een tournee en noemde twee onderwerpen waarover hij lezingen zou kunnen houden: ‘Joods verzet in Nederland 1940-1945’ en ‘Armoede in de Gouden Eeuw’.Ga naar eind117 Aptheker, die begin jaren zestig in New York The American Institute for Marxist Studies (aims) had opgericht, reageerde onmiddellijk op het rondschrijven van Parsons en gaf de voorkeur aan de verzetslezing. ‘We could assure you a very large and very informed audience.’Ga naar eind118 Voorts toonden een progressief joods blad en het yivo in New York belangstelling, eveneens voor de lezing over joods verzet. Hoewel Presser de reis aanvankelijk wilde uitstellen tot Ondergang in Amerika zou verschijnen, maakte hij toch in het najaar van 1967 de oversteek. Wellicht gaf het yivo-colloquium de doorslag, dat in december 1967 in New York werd gehouden en dat hij samen met De Jong bijwoonde. Helaas blijkt het programma van zijn verblijf niet uit de beschikbare bronnen.Ga naar eind119 Ten slotte kon de kritiek van Boas niet verhinderen dat de in New York gevestigde World Association of Bergen Belsen Survivors Presser voor zijn boek de zogeheten Remembrance Award for Excellence in Literature on the Nazi Atrocities against European Jewry toekende. In de jury hadden onder anderen Elie Wiesel, André Schwarz-Bart en George Steiner zitting.Ga naar eind120
De bestudering van de reacties op Ondergang rechtvaardigt de conclusie dat dit boek in Nederland insloeg als een bom. De intensiteit en omvang | |
[pagina 265]
| |
van de respons op Ondergang, die Presser typeerde als een uitbarsting, moeten worden beschouwd als een climax van een proces van groeiende belangstelling voor de jodenvervolging, dat reeds in de tweede helft van de jaren vijftig was ingezet. Als gevolg van Pressers Ondergang kwam het lot van de joden tijdens de nazi-heerschappij centraal te staan in de terugblik op de oorlog. De internationale ontspanning die volgde op de dooi in de Koude Oorlog, creëerde ruimte voor bezinning op het recente verleden. Daarnaast liep de naoorlogse periode van economisch herstel ten einde en was er in de jaren zestig sprake van een toenemend verval van het nationalisme.Ga naar eind121 De verzwakking van de nationale oriëntatie was een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van aandacht voor het specifieke karakter van de jodenvervolging binnen het oorlogsverleden van Nederland als geheel en voor de collaboratie van Nederlandse bevolking en instanties. Zoals dikwijls is opgemerkt, waren de belangrijkste woordvoerders oorlogskinderen.Ga naar eind122 Zij hadden de bezetting als kind meegemaakt en toen zij de jaren des onderscheids hadden bereikt, drong het onder meer door lezing van Ondergang tot hen door wat zich in hun kinderjaren precies had afgespeeld. Maar het is onjuist om de intense respons uitsluitend op rekening van de oorlogskinderen te schrijven. Onder degenen die in buitengewoon emotionele bewoordingen op Pressers boek reageerden waren opvallend veel oud-verzetslieden. In vrijwel alle besprekingen, althans van niet-joodse zijde, klinkt behalve diep respect voor de auteur, een besef van collectief falen en tenminste passieve schuld door jegens de joodse landgenoten tijdens de Tweede Wereldoorlog, met Herzbergs reactie in de Volkskrant als opvallende uitzondering. Overheersend waren de eerbied en het ontzag waarmee Pressers tweedelige studie werd ontvangen. Als gevolg hiervan werd in dag- en weekbladen vrijwel geen kritiek geformuleerd op de emotionele aspecten van Ondergang. De historicus Schöffer plaatste kritische kanttekeningen bij het in elkaar overlopen van documentatie, aanklacht en beschrijving. Voorts is het opvallend dat de overgrote meerderheid van de recensenten zich onthield van commentaar op Pressers veroordeling van het optreden van de Joodse Raad, die zij overigens wel uitgebreid afdrukten. Naast het schuldbesef waren de oproep tot bezinning en de drang om lessen te trekken overheersend. De scherpste kritiek kwam van joods-zionistische zijde. De aanvallen van Boas, Meijer en Dasberg, die zich niet alleen op het werk maar ook | |
[pagina 266]
| |
op de persoon richtten, grepen Presser sterk aan. Men nam Presser kwalijk dat hij zich niet voegde naar de conclusies die zionisten trokken uit de massamoord op de joden. Dit neemt niet weg dat Ondergang vooral bij jongeren leidde tot een heroverweging van de verhouding tot de Nederlandse samenleving. Commentaar op Pressers beoordeling van het joodse leiderschap werd al dan niet bewust overgelaten aan joodse recensenten. Deze waren kritisch in hun reacties op Pressers behandeling van het vraagstuk van (joodse) collaboratie en passiviteit. Verschillende recensenten stelden zich op het standpunt dat het gezien de omstandigheden onmogelijk was tot een oordeel te geraken. | |
Plaatsvervangende schaamteKort na verschijning van Ondergang verschoof de publieke aandacht weer naar de voormalige bezetter, toen Nederland in de ban raakte van het voorgenomen huwelijk van prinses Beatrix met de Duitser Claus von Amsberg. In mei en juni beheersten speculaties over diens oorlogsverleden het nieuws. Oud-verzetslieden verklaarden ‘[...] het een onverdraaglijke gedachte [te vinden], dat prinses Beatrix van plan is een stap te doen, die haar straks samen met een Duitser, die in de tijd van onze bitterste nationale nood met de arm omhoogstond en “Heil Hitler” riep, naar de herdenkingsplechtigheden voor onze doden zal brengen’. Uit het antecedentenonderzoek, dat De Jong in opdracht van de regering uitvoerde, bleek dat Von Amsberg gedurende de laatste maanden van de oorlog deel had uitgemaakt van een pantserdivisie en verplicht lid was geweest van de Hitlerjugend. Belangrijk was dat hij slechts in de Wehrmacht had gediend, maar geen lid van de ss was geweest. De huwelijkssluiting in Amsterdam op 10 maart 1966 werd de provo's als het ware in de schoot geworpen - ‘Men zou haast zeggen, dat zij [prinses Beatrix - ck] een provo was.’Ga naar eind123 Onder verwijzing naar de ervaring van oorlog en bezetting lieten zij weten het feest te zullen verstoren. Maar ook verschillende Amsterdamse raadsleden en de leiding van drie joodse kerkgenootschappen waren niet aanwezig bij de sluiting van het burgerlijk huwelijk in het Amsterdamse stadhuis. De tocht van het bruidspaar door het centrum ging gepaard met relletjes waartegen de politie hard optrad.Ga naar eind124 Het jaar daarop barstte publieke verontwaardiging los over het be- | |
[pagina 267]
| |
sluit van minister van Justitie Ivo Samkalden de straf van de Duitse oorlogsmisdadiger Willy Lages vanwege zijn kritiek geachte gezondheidstoestand te onderbreken. In 1952 had de omzetting van de doodstraf van Lages in levenslang al tot grote protesten geleid.Ga naar eind125 Door de emoties die de strafonderbreking in 1966 opriep was gratiëring van de Vier van Breda, waartoe in de jaren daarvoor voorzichtige voorbereidingen waren getroffen, voorlopig onbespreekbaar. De recensent van Levend Joods Geloof, maandblad van de Liberaal Joodse Gemeente, had na lezing van Ondergang al geschreven: ‘Wie zal na dit boek nog over verjaring of over gratie durven spreken?’Ga naar eind126 Toen het kabinet-Biesheuvel, in de persoon van minister van Justitie A.A.M. van Agt, in 1972 een weinig tactvolle poging deed de overgebleven drie Duitse oorlogsmisdadigers alsnog in vrijheid te stellen, stak er opnieuw een storm van verontwaardiging op. De door de Tweede Kamer georganiseerde hoorzitting met vertegenwoordigers van de organisaties van oorlogsslachtoffers en de voormalige illegaliteit had een dramatisch verloop. Het resultaat was dat een meerderheid in de Tweede Kamer tegen het voornemen van het kabinet stemde. Bovendien beloofde Van Agt, hoewel het gratierecht een prerogatief van de Kroon is, in de toekomst vooraf de Tweede Kamer te zullen raadplegen. De hoorzitting en het debat in de Tweede Kamer droegen ertoe bij dat de Rijksgroepsregeling voor oorlogsslachtoffers, die sedert 1968 onderdeel uitmaakte van de Algemene Bijstandswet, werd omgezet in een zelfstandige regeling: de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (wuv). Deze werd in 1973 van kracht.Ga naar eind127 In de geruchtmakende Weinreb-affaire, die een rechtstreeks gevolg was van Ondergang, stond de houding van de Nederlanders centraal. Friedrich Weinreb had tijdens de oorlog onder joden een reputatie opgebouwd met wat de ‘Weinreb-lijsten’ werden genoemd. Plaatsing op deze lijsten zou hen vrijwaren van deportatie. In 1947 werd Weinreb door het Haagse Bijzondere Gerechtshof en in 1948 door de Bijzondere Raad van Cassatie veroordeeld wegens celspionage, verraad en wegens het gebruik van geld dat door bedrieglijke middelen was verkregen, voor andere doeleinden dan waarvoor zijn ‘klanten’ dit hadden gegeven.Ga naar eind128 Naar de mening van Presser was deze veroordeling onrechtvaardig en was de jood Weinreb tot ‘zondebok’ gemaakt die voor het tekortschieten van talloze niet-Joden heeft geboet.Ga naar eind129 Op Pressers passage over de zaak-Weinreb kwam van verschillende kanten fundamentele kritiek. H. Drion noemde deze in het Hollands | |
[pagina 268]
| |
Maandblad ‘een dieptepunt in zijn boek [... ] en in de moderne Nederlandse geschiedschrijving in het algemeen’.Ga naar eind130 Schöffer nam Pressers aanpak van de kwestie Weinreb als voorbeeld voor een kritische uiteenzetting over de werkwijze van de auteur. Deze had zijns inziens onvoldoende gegevens gepresenteerd om zijn conclusies te schragen, en Schöffer hield met nadruk de mogelijkheid open dat Presser ‘zijn bronnen wellicht eenzijdig heeft geïnterpreteerd’.Ga naar eind131 Vele, vooral jongere, lezers voelden zich echter aangesproken door het non-conformisme van Weinreb, die op inventieve wijze de vervolgden te hulp was geschoten.Ga naar eind132 Toen Weinreb vervolgens, aangespoord en bijgestaan door de publiciste Renate Rubinstein en Aad Nuis, in 1969 zijn memoires in drie delen publiceerde onder de titel Collaboratie en verzet 1940-1945. Een poging tot ontmythologisering, met een voorwoord van Presser, werd een affaire onvermijdelijk. Rubinstein en Nuis beschouwden Weinreb wegens zijn specifieke vorm van illegaal werk ten behoeve van joden als een lichtend voorbeeld voor de rest van Nederland. In een nabeschouwing analyseerden zij het vonnis en arrest van respectievelijk 1947 en 1948 en voerden zij tal van positieve getuigenverklaringen op.Ga naar eind133 Menigeen was in het revolutionaire klimaat van het eind van de jaren zestig gevoelig voor deze interpretatie, waarin het establishment als collaborerend en volgzaam werd afgeschilderd. Na oproepen tot een nieuw gerechtelijk onderzoek, onder meer door De Jong, en vragen in de Tweede Kamer, verstrekte de regering in 1970 aan het Rijks-instituut voor Oorlogsdocumentatie de opdracht de gedragingen van Weinreb tijdens de oorlog te onderzoeken. Het zeventienhonderd bladzijden tellende rapport, dat pas in 1976 het licht zag, was vernietigend voor Friedrich Weinreb en daarmee dus ook voor dit gedeelte uit Pressers Ondergang.Ga naar eind134 Overigens heeft Presser zich na publicatie van Ondergang publiekelijk niet meer uitgelaten over deze kwestie, hetgeen hem door verschillende personen kwalijk is genomen. Bij de presentatie van de pocketeditie van Ondergang beloofde hij nog zich opnieuw in de zaak-Weinreb te zullen verdiepen.Ga naar eind135 Maar nadien liet hij meermalen weten dat hij niet meer in staat was opnieuw in de materie te duiken. De enige nuancering die hij in 1970, vlak voor zijn dood, wenste aan te brengen was dat Weinreb ‘de zondebok [was] geworden van niet-joden en joden samen’.Ga naar eind136 Meerdere onderzoekers hebben de generatiekloof, die veelal als verklaring voor de veranderingen in de jaren zestig wordt aangevoerd, gerelativeerd. De verworvenheden van de jaren zestig waren al daarvoor | |
[pagina 269]
| |
in de dominante cultuur van de oudere generatie aanwezig en de elites hebben actief meegewerkt aan de ‘culturele revolutie’.Ga naar eind137 Dit geldt ook voor het debat over het gedrag van Nederland tijdens de oorlogsjaren, dat niet in de eerste plaats of uitsluitend door de naoorlogse generatie werd aangezwengeld, maar juist door personen die de oorlog als kind of als volwassene hadden meegemaakt. Dit neemt niet weg dat jongeren die na de oorlog waren geboren, aan Pressers Ondergang argumenten ontleenden ter rechtvaardiging van de politieke strijd van de jaren zestig en zeventig. Onder de indruk van de passiviteit en nalatigheid van autoriteiten en bevolking tijdens de bezetting, die Presser aan de kaak had gesteld, werd menigeen bevangen door plaatsvervangende schaamte. En onvermijdelijk rees de vraag: Wat zou ik zelf hebben gedaan? Op zichzelf is het stellen van deze vraag te beschouwen als een poging, hoe onbeholpen ook, de breuk in de solidariteit met de joodse medeburgers te herstellen.Ga naar eind138 Voor sommigen was dit zonder twijfel een oprechte poging zich rekenschap te geven van het oorlogsverleden. Hoewel het moeilijk is vast te stellen in hoeverre verwijzingen naar de Duitse bezetting duiden op serieuze reflectie op het oorlogsverleden,Ga naar eind139 lijkt het niettemin aannemelijk dat plaatsvervangende schaamte, althans bij sommigen, politieke keuzes en stellingnamen bepaalde. Een illustratie van de wisselwerking tussen met name Pressers boek en het activisme in de jaren zestig is te vinden in een terugblik van Constant Vecht (1947), later cpn-lid en in de jaren tachtig hoofdredacteur van De Waarheid, op zijn activistische verleden. Hij was destijds betrokken bij een studentenprotest tegen een bloedbad dat in Mexico was aangericht onder studenten die protesteerden tegen de geldverslindende Olympische Spelen (1968). Tot verontwaardiging van zijn moeder hadden de organisatoren om hun demonstratie kracht bij te zetten in een pamflet naar de Februaristaking verwezen. Hierop wendde zij zich schriftelijk tot ‘Professor Presser’ met de dringende vraag of hij van mening was dat ‘deze jongelui het recht hebben dit voor ons zo aangrijpende begrip “Februaristaking” als gemeengoed te behandelen en te gebruiken als propagandamateriaal’? Tot verbazing van mevrouw Vecht toonde Presser begrip voor de studenten. We eren de februaristaking nog, ‘omdat men toen opkwam voor zeer hoge waarden’ hield Presser haar voor. Hij vond het alleszins begrijpelijk dat jongeren ‘gruw[d]en van een wereld met allerwegen onvrijheid, onmenselijkheid, genocide; van een toekomst, waarin een derde wereldoorlog steeds meer onver- | |
[pagina 270]
| |
mijdelijk lijkt? En staan hier nu werkelijk niet die “zeer hoge waarden” weer op het spel [...]?’Ga naar eind140 Presser zou zich ook scharen aan de zijde van degenen die eind jaren zestig protesteerden tegen de aanwezigheid van de Amerikanen in Vietnam. Presser stond niet alleen in zijn sympathie voor de idealen van de jeugd. Vooral de zogeheten nieuwe professionelen koesterden begrip voor de opstandige jongeren, maar ook veel geestelijken, intellectuelen en politici konden zich vinden in hun maatschappijkritiek.Ga naar eind141 Van een geheel andere orde was de Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten in juni 1967, die een reactie was op de ernstige bedreiging van Israël door de Arabische staten. Joden en niet-joden werden door de dramatische situatie herinnerd aan de vervolging en vernietiging van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. De regering en de Tweede Kamer kozen de zijde van Israël, er werden demonstraties en solidariteits-bijeenkomsten gehouden en er werd op verschillende manieren geld ingezameld voor de jonge staat in het nauw. Vooral joden, maar ook niet-joden, meldden zich aan om als vrijwilliger naar de joodse staat af te reizen.Ga naar eind142 Voor niet-joden was de confrontatie met de bedreiging van Israël een nieuwe herinnering aan het lot van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. De sterke gevoelens van solidariteit met Israël hadden het karakter van een morele verplichting, ja, van compensatie voor nalatigheid tijdens de Duitse bezettting. Voor joden betekende de crisis dikwijls een abrupte en intensieve identificatie met Israël. Dit gold ook voor Presser en De Jong, die uit de gebeurtenissen de conclusie trokken dat Israël weerbaar diende te zijn om bedreigingen te kunnen weerstaan. De solidariteit met Israël werd echter gecompliceerd door de Palestijnse kwestie en soms abrupt terzijde geschoven toen Israël na 1967 onderdrukker van de Palestijnen werd. Zo kon solidariteit verkeren in zijn tegendeel. Zionisme werd gelijkgesteld met imperialisme, dat in linkse kringen sterk werd afgekeurd. Als gevolg van de eenzijdige sympathie van linkse zijde voor de onderdrukte Palestijnen rees de verdenking dat het antizionisme slechts een nieuwe gedaante was van antisemitisme.Ga naar eind143 | |
Het vooroorlogse vluchtelingenbeleidMede door zijn onverkorte steun aan Israël was De Jong, aan wie in 1962 nog door de televisiecritici de Nipkowschijf was toegekend voor de pre- | |
[pagina 271]
| |
sentatie van ‘De Bezetting’ en zijn buitenlandcommentaren eind jaren zestig, toen het eerste deel van Het Koninkrijk verscheen in de publieke opinie een omstreden figuur geworden. Naast zijn beschouwingen over Israël deden zijn pleidooien voor een krachtige defensie, zijn afwijzing van communistische regimes, en vooral zijn verdediging van het Vietnam-beleid van de Verenigde Staten afbreuk aan zijn aanzien in progressieve kringen.Ga naar eind144 Alvorens de reacties op De Jongs geschiedschrijving van de jodenvervolging te bespreken, is het belangrijk nog eens vast te stellen dat de jodenvervolging slechts een van de vele thema's was die in De Jongs levenswerk naast elkaar aan bod kwamen. Deel 8, dat in zijn geheel is gewijd aan het lot van gevangenen en gedeporteerden, vormt enigszins een uitzondering, maar ook hierin houdt De Jong zich niet alleen met joodse gevangenen en gedeporteerden bezig, maar met alle categorieën Nederlanders in Duitse gevangenissen en concentratiekampen. Dit gegeven wordt weerspiegeld in de besprekingen van de achtereenvolgende delen, waarin de recensenten hun aandacht moesten verdelen over tal van thema's en groepen van de Nederlandse bevolking. De verdunning die hiervan het gevolg is, wordt nog versterkt door de chronologische opzet van Het Koninkrijk. Ook het verhaal van de jodenvervolging ontvouwt zich slechts geleidelijk en met grote tussenpozen. Het eerste deel van Het Koninkrijk (Voorspel) (1969), waarin De Jong verschillende aspecten behandelt van Nederland in het interbellum, vloog de winkels uit.Ga naar eind145 De totale oplage van deel 1 kwam uit op 200.000 exemplaren. Als aanvulling op Pressers Ondergang wijdt De Jong enkele tientallen bladzijden aan de positie en samenstelling van de joodse groep. In de besprekingen werd vooral de aandacht gevestigd op het beleid ten aanzien van de Duits-joodse vluchtelingen, dat de recensenten beschouwden als een beschamende en pijnlijke episode. Jan Rogier zou vanuit een linkse maar niet-communistische optiek De Jong, die hij tooide met het predikaat ‘Geschiedschrijver des Rijks’,Ga naar eind146 tot en met deel 8 uiterst kritisch volgen met recensies in Vrij Nederland. Hij vond het chapiter over het vluchtelingenbeleid behoren ‘tot de meest boeiende en tegelijkertijd meest beschamende hoofdstukken’ van het eerste deel. Het restrictieve toelatingsbeleid van verschillende Nederlandse ministers vond hij ‘uiterst pijnlijk’. Rogier had geen moeite met De Jongs behandeling van het beleid van het Comité voor Joodse Vluchtelingen, dat door hem al bijna collaboratie werd genoemd. Hij kwalificeerde dit gedeelte als ‘een trieste inleiding achteraf | |
[pagina 272]
| |
Loe de Jong en Ben Sijes bij de presentatie van deel 1 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 10 februari 1969.
op wat Presser over de Joodse Raad [...] heeft geschreven’.Ga naar eind147 Daarentegen vroeg de recensent van de Nieuwe Rotterdamse Courant, J.W. van der Meulen, zich af of De Jong het beleid van het vluchtelingencomité ten aanzien van de selectie van de uitgeweken Duitse joden niet ten onrechte had beoordeeld als een vooruitwijzing naar het beleid van de Joodse Raad tijdens de bezettingsjaren. ‘Is het niet mogelijk het inderdaad zeer pijnlijke optreden van het vluchtelingencomité voornamelijk als een uitvloeisel van de economische crisis te zien en de gedragingen van de Joodse Raad toe te schrijven aan menselijke, al te menselijke omstandigheden?’Ga naar eind148 Het eerste deel van Het Koninkrijk trok ook de aandacht in het buitenland, vooral in Duitsland. Der Stern publiceerde een bespreking die geheel en al was gewijd aan het vluchtelingenbeleid. In Die Zeit verscheen een uitvoerige recensie van de hand van de Nederlandse historicus Ger van Roon, waarin het lot van de Duitse vluchtelingen als een donkere bladzijde uit de contemporaine Nederlandse geschiedenis werd beschreven.Ga naar eind149 Overigens waren degenen die in de internationale pers schreven over de opeenvolgende delen van Het Koninkrijk - evenals bij Pressers Ondergang het geval was geweest - in meerderheid hetzij Ne- | |
[pagina 273]
| |
derlanders hetzij door familie- of professionele banden met Nederland of het riod verbonden. Voor anderen was de Nederlandse taal een onoverkomelijke barrière. In joodse kring was het hoofdstuk over de genoemde comités, waarin Asscher en Cohen leidinggevende figuren waren, aanleiding voor een bitter debat dat teruggreep op de politieke verdeeldheid in de vooroorlogse jaren. In het niw besprak Sam de Jong, die in 1965 ook Ondergang had gerecenseerd, het door Loe de Jong bekritiseerde beleid van het vluchtelingencomité. De recensent weet dit, in overeenstemming met de zionistische analyse, aan het ontbreken van ‘een integrale bewust nationaal-joodse solidariteit’ onder de meerderheid van de joden in Nederland.Ga naar eind150 Een jaar later zou dezelfde De Jong in De Joodse Wachter naar aanleiding van het derde deel (Mei 1940) zijn kritiek op het Comité voor Joodse Vluchtelingen verder aanscherpen. Hij betreurde het dat zijn naamgenoot in dit deel uitsluitend het vertrek van de Westerbork-geïnterneerden, zevenhonderdvijftig Duits-joodse vluchtelingen, op de tiende mei 1940 naar Leeuwarden onder leiding van rabbijn A.S. Levisson had vermeld, maar niet hun terugkeer kort na de capitulatie. Hiertoe hadden zij een sommatie ontvangen van het Vluchtelingen-comité, die in de ogen van De Jong een ‘jammerlijke voortijdige morele capitulatie’ was. In wezen, meende hij, was toen de Joodse Raad al opgericht.Ga naar eind151 Eveneens in het niwwees Chariefarius, waarschijnlijk nom de plume van Hartog Beem (1892-1987), erop dat De Jongs visie er een was van een socialist én jood. Hij vond het ‘bijzonder gelukkig’ dat een joods historicus dit werk voor zijn rekening nam, aangezien hij behalve vertrouwd met het jodendom, niet geremd zou zijn bij het waarderen van intern-joodse verhoudingen. De Jongs verwijt aan de joodse gemeenschap dat het vluchtelingenwerk in de jaren voor de oorlog in handen van de bourgeoisie lag, was in zijn ogen anachronistisch. ‘Iedereen vond dat toen doodnormaal - ook in de kringen der socialisten.’ Verder onderstreepte hij dat slechts enkele joodse socialisten het joodse vraagstuk tot onderdeel van hun programma hadden gemaakt. ‘De overgrote meerderheid was bezig de banden met het jodendom te verbreken en wachtte op de broederschap tussen alle mensen resp. de dictatuur van het proletariaat.’ In een naschrift bij dit artikel merkte Boas op dat De Jongs opvattingen over Israël en het zionisme in de periode dat hij werkte aan Het Koninkrijk, en zeker na zijn eerste bezoek aan Israël in 1965, waren ‘geëvolueerd’. Zij betreurde het dat hij zijn passages over het | |
[pagina 274]
| |
vluchtelingenwerk, die volgens haar nog in de periode daarvoor waren geschreven, nadien niet meer had herschreven. De betreffende gedeelten getuigden volgens haar van gebrek aan begrip voor de zionistische beweging. In Levend Joods Geloof toonde de recensent zich verontwaardigd over de toenmalige instemming van het niw met het restrictieve toelatingsbeleid van het kabinet-Colijn. Hij opperde dat het weekblad destijds wellicht beducht was geweest voor de komst van veelal liberale joden uit Duitsland: ‘[...] was het bevreesd voor het verbreken van de sfeer van verstikkende knusheid, dofheid en gezapigheid die het kille jodendom van voor de oorlog kenmerkte? [...] Dan was het ongetwijfeld de spreektrompet van velen.’Ga naar eind152 Kisch, die De Jong zou blijven volgen tot en met deel 5, schreef een uitgebreide en uiterst hoffelijke beschouwing in Studia Rosenthaliana. Hij beperkte zich tot de joodse aspecten en putte hiervoor rijkelijk uit eigen ervaringen opgedaan tijdens de door De Jong in deel 1 beschreven periode. Het belangrijkste thema is het vluchtelingenbeleid, waar Kisch destijds als honorair adviseur van het vluchtelingencomité nauw bij betrokken was geweest. Wat Cohen betreft ondersteunde Kisch De Jongs vaststelling dat deze conflicten uit de weg ging. Maar hij nuanceerde De Jongs bewering dat men in Nederland, speciaal in joodse kringen, tegen hoogleraren - zoals Cohen - opkeek, waaruit Cohens zelfoverschatting zou zijn voortgekomen, met alle kwalijke gevolgen van dien tijdens de bezettingsjaren. In kringen van Nederlandse zionisten tijdens de jaren dertig, legde Kisch uit, was eerder het tegendeel het geval. Daar werden uitsluitend diegenen voor vol aangezien, die zich hielden aan een aantal zionistische beginselen die door de invloedrijke Nehemia de Lieme werden geformuleerd. Op grond van zijn overtuiging en beleid, stelde Kisch, telde Cohen in de Nederlandse Zionistenbond eigenlijk niet mee. Kisch was ervan overtuigd dat Cohen als gevolg hiervan leed aan een minderwaardigheidscomplex waarvan hij zich heeft trachten te bevrijden door voor en tijdens de bezetting machtsposities in de joodse gemeenschap te bekleden. Ten slotte betreurde hij het dat De Jong niet had vermeld dat koningin Wilhelmina geen protest had aangetekend tegen het terughoudende toelatingsbeleid van haar kabinet ten aanzien van vluchtelingen of, zoals Kisch het formuleerde, ‘dat Zij [...], in de zaak der vluchtelingen, het hart nìet heeft gedragen op de rechte plaats’.Ga naar eind153 In oktober kwam hij | |
[pagina 275]
| |
hierop terug. In de Nieuwe Rotterdamse Courant liet hij weten inmiddels te hebben vernomen dat koningin Wilhelmina zich, zij het vergeefs, had gekeerd tegen het vluchtelingenbeleid van haar kabinetten en bovendien financiële steun had verleend aan diverse instellingen die belast waren met de zorg voor Duits-joodse vluchtelingen.Ga naar eind154 Naar aanleiding van deel 2 (Neutraal) schreef Kisch over de stemming onder de joden in Nederland aan de vooravond van de invasie. Hij stelde dat het besef van dreigend onheil onder de joden gering was en, indien aanwezig, vooral van buitenaf gestimuleerd. Onder degenen die emigratie overwogen bleef het veelal bij overwegen. ‘Want de species hollandica-judaica [...] is naar haar aard honkvast: begrijpelijk, in een land waar het de Joden altijd goed is gegaan.’Ga naar eind155 Het derde deel van Het Koninkrijk over de Duitse inval in mei 1940 en de snel daaropvolgende capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten, inspireerde J. Glaser (1915-1989), directeur van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk (jmw), tot een artikel in het niw waarin hij vergelijkingen trok tussen de jaren voor de oorlog en de toenmalige actualiteit. Naar analogie van de conclusie van De Jong dat de strijd eigenlijk al verloren was in de jaren twintig en dertig, sprak Glaser de hoop uit dat de Nederlanders lering zouden trekken uit de fatale gevolgen van de vooroorlogse politiek. De vastberaden koningin Wilhelmina vergeleek hij met Golda Meir, de toenmalige premier van Israël, voor wie hij grote bewondering koesterde, en generaal Winkelman met Dayan, beiden volgens de jmw-directeur lichtende voorbeelden voor hun volk.Ga naar eind156 | |
‘Medeschuldig’De publieke verslagenheid die de passages over de jodenvervolging in de verschillende delen van Het Koninkrijk teweegbrachten, bereikte een climax met de verschijning van de delen 7 en 8, waarin de deportaties en het lot dat de weggevoerden in het oosten wachtte, werden behandeld. Naar aanleiding van deel 7, waarin een terugblik was opgenomen op de deportaties van joden uit Nederland, schreef Frans van Mierlo in De Gelderlander een artikel onder de kop ‘Ons past slechts schaamte’. Hij deed verslag van de gevoelens die lezing van de hoofdstukken over de laatste fase van de jodenvervolging in Nederland bij hem had opgeroepen in bewoordingen die een sterke overeenkomst vertonen met reacties op Ondergang: ‘Bij het lezen van deze zwarte bladzijden slaan de | |
[pagina 276]
| |
vlammen uit, overheerst na zoveel jaren nog steeds het gevoel van “hoe hebben we dit kunnen laten gebeuren?”, dringen tranen van spijt zich naar buiten.’ In navolging van De Jong onderstreepte hij dat slechts weinigen tijdens de oorlog wisten waar de verschillende maatregelen uiteindelijk toe zouden leiden. De opmerking van De Jong dat de passiviteit van joden de passiviteit van niet-joden in de hand had gewerkt, wenste hij niet als een verontschuldiging te beschouwen. ‘Joden en niet-joden handelden onder dwang [...], maar waar voor joden direct het eigen leven op het spel stond, gold dit voor niet-joden in het algemeen niet.’ Zijn conclusie loog er niet om: naar zijn mening was het Nederlandse volk ‘medeschuldig’ aan de moord op meer dan 100.000 landgenoten. ‘Medeschuldig, niet in de zin van daadwerkelijke medeschuld, maar omdat we het allemaal hebben laten gebeuren.’Ga naar eind157 Een bijzonder merkwaardig geluid klonk in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (bmgn). Terwijl in de vakpers Het Koninkrijk overigens nauwelijks werd besproken, sneed H. Van Riel, gedeputeerde van Zuid-Holland en lid van de Eerste Kamer voor de vvd, in een recensie-artikel over en naar aanleiding van de eerste acht delen, het thema van de jodenvervolging aan. Hij was van mening dat De Jong te veel aandacht had besteed aan de vervolging en vernietiging van de joden. Hoewel hij verklaarde zichzelf als niet-jood ‘ongeschikt’ te achten nader op dit onderwerp in te gaan, distantieerde hij zich van De Jongs beoordeling van Asscher en Cohen. Hij vond het ‘vanzelfsprekend’ dat zij de kans hadden gegrepen zichzelf en hun naasten te redden. Waarschijnlijk als gevolg van zijn superindividualistische mensbeeld zag hij evenmin reden om het overgrote deel der Nederlanders hun gemis aan solidariteit met joden en illegalen te verwijten.Ga naar eind158 De toenmalige voorzitter van de bmgn-redactie, J.C. Boogman, was zich er destijds terdege van bewust dat Van Riels bespreking ‘uit wetenschappelijk oogpunt niets waard [was] [...]’; minder diplomatiek uitgedrukt vond hij het ronduit ‘een krankjorum stuk’. De plaatsing van de bijdrage van de liberale senator heeft echter een lange voorgeschiedenis met een geweigerde recensie en een recensent die niet over de brug kwam. Omdat in een eerder stadium Van Riel door Boogmans voorganger, E.H. Kossmann, was benaderd, voelde hij zich genoodzaakt alsnog van zijn diensten gebruik te maken. Toen het stuk eenmaal ter redactie was gearriveerd, zag zij geen andere mogelijkheid dan het ‘in 's hemelsnaam maar op te nemen’. Daarbij speelde een rol, aldus Boogman, dat | |
[pagina 277]
| |
Van Riel erelid was van het Historisch Genootschap (nhg) vanwege zijn bemiddeling in een netelige archiefkwestie. De geschiedschrijvers van het Historisch Genootschap hebben de vraag opgeworpen of zijn voorzitterschap van het Harreveld-fonds, een subsidie-orgaan achter het nhg, niet evenzeer een gewichtige factor was.Ga naar eind159 Het verschijnsel dat het debat over joodse passiviteit en collaboratie vooral in joodse kring werd gevoerd, deed zich opnieuw voor in de reacties op de achtereenvolgende delen van Het Koninkrijk. De meeste besprekingen in overige media volstonden met een samenvatting van De Jongs behandeling. F.Ph. Groeneveld plaatste echter in nrc Handelsblad kritische kanttekeningen bij De Jongs beoordeling van het beleid van de Joodse Raad in deel 7. Hij constateerde dat De Jong dikwijls in een betoog dat onmiskenbaar naar een scherpe veroordeling toewerkt plotseling enigszins terugwijkt. Zo bouwt De Jong in het bewuste deel een uiterst kritisch betoog op over het optreden van de Joodse Raad om ten slotte op te merken dat de collaboratie van de Joodse Raad niet meer is geweest dan een speciale vorm van de algemene collaboratie in Nederland. Groeneveld stelde vast dat De Jong onder collaboratie blijkbaar het verlenen van actieve medewerking aan de vijand verstaat. Op grond daarvan was hij van mening dat De Jong zich schuldig maakt aan ‘een grove generalisatie met betrekking tot de rest van de Nederlandse (niet-joodse) bevolking’, die bovendien in strijd is met hetgeen hij in andere delen te berde heeft gebracht.Ga naar eind160 In het Friesch Dagblad schreef Sal de Jong, auteur van onder meer een boek over het vooroorlogse joodse leven in Leeuwarden, naar aanleiding van deel 4 een beschouwing onder de titel ‘De bezetting in Joods-historisch perspectief’. Evenals Sam de Jong stelde hij de verantwoordelijkheid van het vluchtelingencomité voor de terugkeer van de Duits-joodse vluchtelingen naar Westerbork aan de kaak. Hij bracht de registratie vanaf 10 januari 1941 in herinnering, waaraan alleen de van origine Oost-Europese joden zich hadden onttrokken. Anders dan de Nederlandse joden waren zij behept met een aangeboren wantrouwen jegens autoriteiten.Ga naar eind161 In joodse kring werd veel aandacht besteed aan Visser, Asscher en Cohen, hoofdrolspelers in het drama van de Joodse Raad. Er vielen weinig waarderende woorden voor het beleid dat in het algemeen in het verlengde van dat van de secretarissen-generaal werd behandeld. Jacob Soetendorp (1914-1976), voorganger van de Liberaal Joodse Gemeente, | |
[pagina 278]
| |
stelde vast dat de oude historiografische waarheid ‘Wie es sich christelt, jüdelt es sich’ hier wederom van toepassing was.Ga naar eind162 Recensenten vermeldden veelvuldig De Jongs constatering dat het verzet op gang kwam op het moment dat het voor de overgrote meerderheid van de joden te laat was. Daarnaast wezen velen op wat A.S. Rijxman in het niw ‘de toestand van algehele verdoving’ noemde waarin de joden hadden verkeerd.Ga naar eind163 Rijxman was conrector van het Joods Lyceum Maimonides in Amsterdam en was in 1961 bij Presser gepromoveerd op een biografie van de bekende bankier en filantroop A.C. Wertheim.Ga naar eind164 Hij zou veelvuldig over De Jongs behandeling van de jodenvervolging schrijven. Rijxman noemde het verder ‘een treurige zaak’ dat er onder de 140.000 joden in Nederland geen enkele leider van het formaat van mr. L.E. Visser te vinden was geweest. De afloop zou dezelfde zijn geweest, stelde hij, maar ‘onze ondergang zou zich eervoller hebben voltrokken, terwijl we nu in verbijstering bladzijde na bladzijde moeten lezen, hoe de volgzaamheid van de joodse massa aan haar leiders, tot een vrijwel passief ondergane gang naar de gaskamers heeft geleid’. Deze gedachtengang, inclusief de bewoordingen, lijkt rechtstreeks ontleend aan De Wolffs boek uit 1945. Anders dan De Jong in Het Koninkrijk verschillende malen suggereert, betwijfelde Rijxman of een houding van verzet tegen de nazi's tot hulpverlening op grotere schaal zou hebben geleid.Ga naar eind165 Ten slotte had Rijxman zich kennelijk gestoten aan De Jongs opmerking (in deel 6) dat het niet juist is te stellen dat ‘de joodse bevolkingsgroep als geheel de deportaties passief over zich heeft laten heengaan’. Hij vond dit een apologetische opmerking, die hem ongepast voorkwam. Niet de joden moesten zich verdedigen, maar ‘al diegenen die ons dit actief òf door een bewuste passiviteit hebben aangedaan’.Ga naar eind166 Kisch nam het op voor Cohen, of preciezer gezegd, hij wilde het beeld van Cohen zoals dit in de loop der jaren was ontstaan, corrigeren. Hij bracht in herinnering dat Cohen zich in de veertig jaren voor de Duitse bezetting als actief zionist had ingespannen voor het internationale joodse welzijn. Hij sprak zijn verachting uit over degenen die tijdens de bezetting een beroep deden op de Joodse Raad en na de oorlog aandrongen op Cohens bestraffing of, zoals Kisch het zelf formuleerde, ‘over die allen die eerst hun hosanna hebben uitgekreten, en daarna hun crucifige’. Zijn belangrijkste argument had betrekking op de selectieve verontwaardiging, die tot ongelijkheid leidde omdat anderen, die in minder moeilijke omstandigheden zich schuldig hebben gemaakt aan | |
[pagina 279]
| |
misdadig wanbeleid, ongemoeid werden gelaten. Hij citeerde in dit verband uit zijn eigen betoog dat hij had afgestoken tegenover de procureur-generaal A.A.L.F. van Dullemen en de minister van Justitie H. Mulderije, toen hij werd geraadpleegd in verband met de bestraffing van Asscher en Cohen. ‘Gerechtigheid, goed; maar dan in de zin van aequitas est aequalitas, gerechtigheid is gelijkheid. En als dan de mogelijkheid zó wordt getreden met voeten, dan is van mij geen instemming te verwachten met enige poenale sanctie jegens een Jodenmannetje in het nauw.’Ga naar eind167 Herzberg verwierp in het niw de kwalificatie ‘collaboratie’ voor de activiteiten van de joodse leiders gezien de noodtoestand. Bovendien was hun oogmerk het redden van zoveel mogelijk joden. Hierna zette hij nog eens uiteen dat de Joodse Raad onmisbaar was geweest voor een noodzakelijke spirituele renaissance als antwoord op de vervolging, en hij betreurde dat De Jong, evenals Presser en Sijes, deze dimensie niet in zijn beschouwingen had betrokken.Ga naar eind168 De Amerikaanse historicus Werner Warmbrunn volgde De Jong jarenlang in de American Historical Review, het blad van de American Historical Association. Hij was als Duits-joodse jongen voor het uitbreken van de oorlog naar Nederland overgebracht en werd in mei 1940 door het bekende kindertransport van mevrouw Wijsmuller naar veiliger oorden gesmokkeld. Door zijn werk aan een studie over Nederland werd hij een goede bekende van het riod en zijn directeur, over wiens werk hij zich lovend uitliet. Hij was een van de weinigen die in een bespreking van deel 5 opmerkte dat De Jongs beoordeling van het optreden van de Joodse Raad spoort met de these van Arendt over het joodse leiderschap.Ga naar eind169 | |
IrritatieDe Jongs verwijzing tijdens de persconferentie bij de presentatie van deel 8 (1978) naar actuele vormen van terreur en onderdrukkingGa naar eind170 viel kennelijk in vruchtbare bodem. Televisierecensent Peter van Bueren borduurde voort op dit thema naar aanleiding van het optreden van De Jong in avro's Televizier. Volgens Van Bueren had televisiejournalist Jaap van Meekren, die De Jongs werk op de voet volgde, zich te veel geconcentreerd op de gebeurtenissen tijdens de oorlogsjaren en te weinig op ‘de actuele signalen van fascisme’. Dergelijke verwijzingen zijn in | |
[pagina 280]
| |
de reacties op het achtste deel bepaald in het oog springend. Zo sprak ook Jan Bank, in zijn bespreking in de Volkskrant, de hoop uit dat de lezer zal denken aan de uiteenzettingen van De Jong over de totaliteit van het systeem van gevangenissen en concentratiekampen, wanneer hij ‘vandaag de dag fragmentarische berichten verneemt over terreur en moord op gevangenen elders in de wereld’.Ga naar eind171 Gezien de aard van de verschrikkingen en het effect op de lezer (‘Het boek zal iedere lezer die niet geheel en al van menselijk gevoel gespeend is, naar de keel vliegen’) werd gediscussieerd over de noodzaak dit deel te lezen. De commentator van het Haarlems Dagblad schreef hierover het volgende: ‘Hoe hard het ook klinkt, juist de toestand en omstandigheden van de wereld van vandaag maken het nodig, dat zoveel mogelijk mensen de wurggreep van dit stuk recente historie aan den lijve ervaren. Velen onzer hebben die periode zelf meegemaakt, maar veel meer anderen niet. En zelfs degenen die haar beleefden, hebben nooit alle feiten terdege gekend. Eigenlijk realiseert nauwelijks iemand zich, dat zoiets werkelijk kan gebeuren en ook werkelijk gebeurd is.’Ga naar eind172 Oud-politieke gevangene F.B. Bakels, uit wiens Nacht und Nebel. Mijn verhaal uit Duitse gevangenissen en concentratiekampen (1977) De Jong in het achtste deel veelvuldig had geciteerd, liet een soortgelijk geluid horen in een recensie in Elseviers Magazine, met name met betrekking tot hoofdstuk 7, waarin het lot van de joden in de vernietigingskampen wordt behandeld: ‘[...] je zou willen verordenen dat een ieder over de gehele wereld, die min of meer volwassen is, juist dit gedeelte leest. Het is noodzakelijk dat een ieder kennis neemt van de godsgruwelijke demonie waartoe een dictatuur van fanatici, van criminelen, van ernstig gestoorden uiteindelijk geleid heeft, leidt en zal blijven leiden.’Ga naar eind173 In de pers werd veelal de opbouw van het achtste deel weergegeven, waarin De Jong gradaties aanbrengt in de verschrikkingen, beginnend met de krijgsgevangenen en eindigend met de vernietigingskampen. Voorzover ik heb kunnen vaststellen noemde alleen Groeneveld, de recensent van nrc Handelsblad, deze werkwijze in zijn bespreking ‘on- | |
[pagina 281]
| |
gelukkig’. Hij is met De Jong van mening dat Auschwitz en Sobibor ‘het absolute dieptepunt’ vormen, maar, schreef hij, ‘toch zijn daarom de wreedheden tegenover gevangenen in andere kampen er niet minder ernstig om’.Ga naar eind174 Bakels, die zelf onder meer in Natzweiler geïnterneerd was, onderschreef daarentegen de hiërarchie die De Jong had aangebracht: ‘wij hadden het héél erg, maar Auschwitz/Birkenau... Sobibor...’ Waarna hij opmerkte dat lezing van deze bladzijden leidt tot groter ‘begrip en sympathie voor de staat Israël en zijn buitenlandse politiek’.Ga naar eind175 Naar aanleiding van eerdere delen was al herhaaldelijk opgemerkt dat De Jongs aanpak en stijlvoering afweken van die van Presser. De Jongs stijl werd gekenschetst als ‘pragmatisch’,Ga naar eind176 ‘koel-wetenschappelijk’,Ga naar eind177 ‘sober’Ga naar eind178 en ‘zakelijk en schijnbaar onbewogen’.Ga naar eind179 Maar in de reacties op deel 8 werd de stijlvoering herhaaldelijk te afstandelijk gevonden.Ga naar eind180 Bank liet het in de Volkskrant bij de constatering dat De Jong dit keer ‘meer ingehouden van stijl’ was dan in de voorafgaande delen.Ga naar eind181 Evenals in de begeleidingscommissie het geval was geweest, was er in de pers kritiek op het veelvuldig inlassen van lange citaten door de auteur in een poging de beleving van gevangenis en terreur weer te geven. De recensent van de Gooi- en Eemlander vond zelfs dat het achtste deel maar nauwelijks door De Jong zelf was geschreven, als gevolg waarvan het een versnipperde indruk maakte. Jacques Levij, de recensent van De Stem, leek De Jongs werkwijze in principe problematisch te vinden, maar vond dat het in dit geval de enige manier was om aan de lezer iets over te brengen van wat er in die kampen werkelijk aan de hand is geweest. Bovendien kon op deze wijze recht worden gedaan aan de individualiteit en grote verschillen in beleving. Want, schreef hij: ‘Er zijn over die kampen-van-vernietiging, historisch gezien, geen absolute waarheden te geven anders dan dat er vele miljoenen in zijn omgekomen.’Ga naar eind182 De Groene Amsterdammer publiceerde een lang artikel van de socioloog Rob Tielman, waarin deze ertegen protesteerde dat De Jong geen aandacht had besteed aan de achtergronden van de vervolging van homoseksuelen in Nederland.Ga naar eind183 Ook Rogier, die hoewel hij dit na lezing van de meer dan duizend pagina's ‘haast oneerbiedig’ vond wederom een kritische recensie in Vrij Nederland schreef, achtte dit een gemis en voegde er nog twee vergeten groepen aan toe, zigeuners en Jehova's getuigen. Verder had De Jong naar zijn mening verzuimd de deportatie en vernietiging te plaatsen in het kader van de tijd. De massamoord was in zijn ogen slechts ‘een wat fanatiekere versie [...] van een gedragspa- | |
[pagina 282]
| |
troon dat helaas maar al te menselijk is’. Om deze bewering te staven somde hij een serie overige misdaden op, zoals de atoomaanval op Japan en het gebruik van napalm en fragmentatiebommen door de Amerikanen tijdens de oorlog in Vietnam. Hij beleed zijn marxistische geschiedopvatting, volgens welke de geschiedenis een strijd is ‘tussen machthebbers om beheersing en uitbuiting van de massa's’. De Tweede Wereldoorlog was volgens Rogier ‘geen afgrond, geen gapende kloof in de geschiedenis, slechts een kuil in een maanlandschap vol skeletten’.Ga naar eind184 Het niw reageerde op het achtste deel van Het Koninkrijk met een recensie van Rijxman en een opiniërend stuk van de hoofdredacteur M. Kopuit. De inleiding op de bespreking kwalificeerde de moordenaars van de joden als ‘beesten, geboren en getogen in de modderpoelen van een wereldstad en uit het moeras gekropen als maden uit rottend vlees’. Rijxman, die tot de vaste groep van recensenten van De Jongs werk behoorde, vond dat deze twee banden in ‘iedere joodse boekenkast’ behoorden te staan, ook bij degenen die zichzelf niet in staat achtten ze te lezen. In het laatste geval zouden jongere generaties er kennis van nemen en, voegde hij eraan toe, hopelijk ervan leren.Ga naar eind185 Overigens wees hij de lezers van het niw erop dat de joden niet de enige slachtoffers van het nazi-systeem waren. Kopuit deed verslag van lezing van ‘het boek der verschrikkingen’ terwijl hij met de trein onderweg was naar Nieuweschans, waar een boek over joodse grafstenen zou worden uitgereikt. Dit was uitgerekend de laatste plaats die de joden die uit Nederland werden gedeporteerd passeerden - hun ondergang tegemoet. Hij verklaarde de meeste hoofdstukken van De Jongs achtste deel over te slaan. ‘Want het is niet nodig geest en gevoel te pijnigen met de vuigste en vuilste pornografie van menselijk denken en kunnen. Door Duitsers bedreven. Door de wereld, minus een handjevol verzetslieden, ongehinderd toegestaan.’ Wellicht als reactie op oproepen in de niet-joodse pers verklaarde Kopuit dat het geen plicht is het achtste deel te lezen. Hij onderkende dat het soms moeilijk kon zijn voor overlevenden weerstand te bieden aan de sterke behoefte over hun ervaringen te lezen. Bovendien waren veel details al in de lange uittreksels of artikelen in de dag- en weekbladen terechtgekomen. Al met al twijfelde hij aan de zin van de vastlegging en publicatie van de verschrikkingen. Voor de overlevenden en nabestaanden van slachtoffers was vergeten in elk geval uitgesloten, en wellicht zouden de beschreven gruwelen bij sommigen van de overige Nederlanders alleen maar verlangens wakker maken. Hiermee sloot Kopuit aan | |
[pagina 283]
| |
bij de kritische geluiden van Dasberg en Meijer naar aanleiding van Ondergang. Voorts laakte Kopuit het gebrek aan hulp aan gedeporteerde joden van de kant van de Nederlandse overheid, welk onderwerp De Jong in het laatste hoofdstuk van deel 8 alvast had aangekondigd. Op grond hiervan deed de hoofdredacteur een beroep op de overheid om zich dit aan te trekken, onder meer in haar houding jegens Israël en de ‘met welke oogmerken ook genocide nastrevende plo’.Ga naar eind186 Ook in kringen van vakgenoten nam de irritatie gestaag toe met de verschijning van de delen van Het Koninkrijk. Meerdere van De Jongs collega's reageerden op zijn monumentale werk, waarmee hij zich doelbewust tot een algemeen publiek richtte, in de dag- en weekbladpers. In de vakpers kwam Het Koninkrijk en in het bijzonder het thema van de jodenvervolging nauwelijks aan bod, de bijdrage van Van Riel buiten beschouwing gelaten. Het meeste commentaar in de vakpers heeft betrekking op De Jongs aanpak in het algemeen en is niet specifiek toegespitst op zijn behandeling van de jodenvervolging.Ga naar eind187 Een belangrijke verklaring voor dit verschijnsel is zonder twijfel dat de jodenvervolging ten tijde van de verschijning van de opeenvolgende delen van Het Koninkrijk nog geen specialisme was. De specialisten die er waren, zoals Ben Sijes en Hans van der Leeuw, werkten op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Maar aangezien zij betrokken waren geweest bij de totstandkoming van De Jongs werk, waren zij niet de aangewezen personen om Het Koninkrijk te recenseren.Ga naar eind188 Zo plaatste Schöffer in een bespreking van de eerste drie delen in het Tijdschrift voor Geschiedenis (1971) vraagtekens bij de verhalende aanpak van De Jong en stelde hij - als vervolg op zijn recensie van Ondergang - de consequenties van de rechtstreekse betrokkenheid van De Jong voor zijn geschiedschrijving aan de orde. Hij veronderstelde dat ‘[...] De Jong in zijn werk nog te veel als het ware “van zich af” schrijft, te zeer nog belast wordt door een verleden dat zijn en mijn generatie een scheppen van geestelijke distantie en “einfühlend” begrip [...] in de weg staat’.Ga naar eind189 Maar in het themanummer van hetzelfde tijdschrift over geschiedenis en engagement (1974) bleef de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog volledig onbesproken. Met deze special verklaarde de redactie aan te sluiten bij de destijds grote belangstelling voor ‘politisering van de geschiedwetenschap en het engagement van de historicus’. De directe aanleiding voor dit bijzondere nummer was nota bene de afscheidsrede van B.W. Schaper als hoogleraar aan de Leidse Universiteit, die tijdens | |
[pagina 284]
| |
de bezetting Presser had vervangen aan het Vossiusgymnasium en zijn naam had geleend voor Pressers boek over de Tachtigjarige Oorlog, dat in de oorlogsjaren verscheen. Ook dit gegeven uit Schapers loopbaan bracht de redactie kennelijk niet op het idee in dit bijzondere nummer plaats in te ruimen voor de geschiedschrijving van de bezettingsjaren.Ga naar eind190 Tijdens de conferentie van het Nederlands Historisch Genootschap in 1975 over ‘Nut en Nadeel van de Geschiedenis’, die in het teken stond van de voorbereiding van de Nederlandse bijdrage aan het internationale congres over ‘Waarden en Geschiedwetenschap’ een jaar later in de Verenigde Staten, was het niet anders. De Jongs werk werd in het geheel niet genoemd. Wel verwees een spreker, A.G. Weiler, kort naar Presser als voorbeeld van een historicus die uitkwam voor zijn ‘politiek en sociaal engagement zonder zich over te geven aan gepolitiseerde wetenschap’.Ga naar eind191 Naarmate De Jong vorderde, ergerden vakhistorici zich in toenemende mate aan zijn geringe bereidheid zich kritiek aan te trekken. P.W. Klein, hoogleraar in de economische geschiedenis in Rotterdam en lid van de begeleidingscommissie van Het Koninkrijk, pakte in 1981 stevig uit in Het Parool onder de kop ‘Loe de Jong - of het orakel spreekt’. ‘Zijn gemoraliseer, zijn pathetische toonzetting, het oncontroleerbare van zijn uitspraken, zijn kroniekmatige aanpak, het gebrek aan thematische analyses van structuren en processen, zijn blindheid voor de werking van onpersoonlijke maatschappelijke krachten, zijn onevenwichtige behandeling van de stof [...], zijn wijdlopigheid, de gebrekkige annotatie, het gemak waarmee hij zijn bron als juist dan wel onjuist accepteert, zijn ongebreidelde voor- en afkeuren [...]: het is alles voer voor historische kritiek.’Ga naar eind192 Twee jaar later stelde Blom in zijn inaugurele rede een aantal kenmerken van De Jongs werk ter discussie. De belangrijkste die hij noemde waren het perspectief van collaboratie en verzet, de prominente aanwezigheid van politiek-morele oordelen en de overwegend verhalende presentatie van vooral feiten en concrete gegevens.Ga naar eind193 De ambivalente gevoelens onder vakhistorici ten aanzien van Het Koninkrijk werden door de redactiecommissie, in de woorden van E.H. Kossmann, onder woorden gebracht in de inleiding van deel 14: | |
[pagina 285]
| |
‘Indien het woord wetenschap in het hier gegeven verband betekent dat de onderzoeker zich willens en wetens in de keuze van zijn materiaal beperkt tot wat hem ten bate van zijn voorstelling goed uitkomt en daarmee strijdig materiaal verwaarloost, indien het betekent dat hij zijn verhaal op een zo eerlijk mogelijke manier vertelt zonder aan bewuste vooroordelen toe te geven en zonder effectbejag, indien het bovendien betekent dat hij bereid en in staat is zijn voorstelling van zaken te verantwoorden door verwijzing naar bronnen en zegslieden, dan is er geen reden het hier niet te gebruiken.’Ga naar eind194 Ook de Amerikaan Warmbrunn maakte naarmate De Jong vorderde in de American Historical Review steeds meer kritische opmerkingen over diens aanpak. Naar aanleiding van deel 6 vroeg hij zich af of de lezer als gevolg van de gedetailleerdheid en uitvoerigheid door de bomen het bos nog wel kon zien. In Times Literary Supplement uitte K.W. Swart in een bespreking van de delen 1 tot en met 6 kritiek die een duidelijke overeenkomst vertoont met die van Nederlandse vakgenoten. Zo stelde hij vast dat De Jong zijn beoordelingen niet altijd voldoende onderbouwt en daarbij bovendien te weinig wijst op nog onopgeloste problemen. Warmbrunn en Swart beklemtoonden beiden dat De Jong in de eerste plaats schreef voor een algemeen publiek en niet voor vakgenoten.Ga naar eind195
In de hierboven besproken reacties op het werk van de drie Nederlandse historici die tezamen de decennia tussen 1950 en 1980 beslaan, is een duidelijke ontwikkeling waarneembaar. Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging verscheen in een periode waarin bij een groot deel van de bevolking sprake was van een zekere vermoeidheid ten aanzien van het thema. Bovendien ontbeerde de uitgave van zijn studie de publicitaire begeleiding die het werk van Presser en De Jong vanuit het riod zou ondervinden. Het aantal reacties bleef derhalve beperkt en deze leidden ook nauwelijks tot publiek debat, maar inhoudelijk duidden zij beslist op bezinning en besef van de omvang van de catastrofe die zich had voltrokken. Meerdere recensenten spraken met vooruitziende blik de overtuiging uit dat dit onderdeel van het oorlogsverleden met het verstrijken van de tijd niets van zijn duivelse en onvoorstelbare karakter zou verliezen. In joodse kringen was Herzberg destijds vooral door zijn verdediging | |
[pagina 286]
| |
van de beide oud-voorzitters van de Joodse Raad, tegen wie na de oorlog bittere aanklachten werden geuit, een omstreden figuur. De zionistische beweging beschouwde hem als persona non grata en negeerde derhalve zijn bijdrage aan Onderdrukking en Verzet. In het niw werd Herzberg er nota bene van beticht in zijn geschiedschrijving ‘de joodse gemeenschap’ te hebben verraden. Vanaf het midden van de jaren vijftig werd de jodenvervolging een steeds belangrijker thema in de terugblik op de Tweede Wereldoorlog. Naar aanleiding van het Eichmann-proces verschenen scherpe artikelen waarin de nalatigheid van de Nederlandse bevolking en overheid aan de kaak werd gesteld. Ondergang werd door velen als een schok ervaren. Uit de talrijke reacties in de pers spreekt een diep besef van de omvang en gruwelijkheid van de ramp die de joden had getroffen. Het tekortschieten van burgers en overheid werd in veelal buitengewoon emotionele bewoordingen aangeklaagd. Een opvallende omslag in de receptie is de waardering van ‘objectiviteit’. Terwijl Herzberg geprezen was vanwege zijn vermeende ‘objectiviteit’ en zelfbeheersing, werd Presser niet bekritiseerd vanwege zijn emotionele en expliciet subjectieve benadering. Op de rituele stijlelementen en de emotionele aanpak reageerde men in het algemeen met respect en eerbied. Presser had een vorm en taal gevonden om de moord op de joden onder de aandacht van een breed publiek te brengen. Het effect van Ondergang was zo groot en intens dat vrijwel iedereen bereid was in dit uitzonderlijke geval de gangbare maatstaven ter beoordeling van geschiedschrijving terzijde te schuiven. Met name dit laatste plaatste vakgenoten voor een lastig dilemma. Maar ook zij konden en wilden zich niet zonder meer onttrekken aan de publieke verslagenheid. De bgn schrok terug voor plaatsing van de recensie van Von der Dunk, waarin naar de mening van de redactie de vereiste eerbied ontbrak. Schöffer maakte het dilemma tot inzet van zijn bespreking in het Tijdschrift voor Geschiedenis, waarin hij zich een waar evenwichtskunstenaar toont. Zonder wetenschappelijke criteria te verwaarlozen probeert hij niet de gevoeligheid van het onderwerp te neutraliseren door zich volledig terug te trekken op professionele argumenten. Ingebed in een uitvoerige inlevende en gedeeltelijk lovende uiteenzetting over de auteur en zijn onderwerp formuleerde hij fundamentele kritiek. Kleio nam een bijdrage op die door velen als een ongepaste uitbarsting werd beschouwd, en Boas deed een scherpe persoonlijke aanval op Presser. Deze beide recensies lokten felle reacties uit. | |
[pagina 287]
| |
Terwijl Herzberg in het niw nog was aangevallen vanwege terughoudendheid in zijn beoordeling van het joodse leiderschap, klonken naar aanleiding van Ondergang in joodse kring naast instemming ook matigende geluiden. Sommigen vonden dat Presser een te hard oordeel had geveld over het optreden van de joodse leiders en wezen op de druk der omstandigheden. Ook werd Pressers persoonlijke betrokkenheid bij de activiteiten van de Joodse Raad in het geding gebracht, zij het niet altijd in het openbaar. Geconfronteerd met Pressers beschuldigingen aan het adres van de joodse leiders, rees bij jongeren de vraag hoe zij zich zouden hebben opgesteld. Twijfel over hoe zij zich zouden hebben gedragen, deed sommigen terugdeinzen voor een veroordeling van de leden van de Joodse Raad. Maar Ondergang bracht ook de ongemakkelijke verhouding tussen joden en niet-joden aan de oppervlakte. Want joden stelden zich niet alleen de vraag naar de eigen opstelling, maar moesten ook worstelen met wantrouwen jegens de niet-joodse omgeving, zich samenballend in de vraag: ‘Zou ik bij hem/haar kunnen onderduiken?’ Voor veel joden was de verstandhouding met een samenleving die meer dan honderdduizend joden niet voor de ondergang had kunnen - of wellicht zelfs willen? - behoeden problematisch. Velen putten dan ook hoop uit het bestaan van de jonge joodse staat en betreurden de fatalistische teneur van Pressers boek. Met name de epiloog liet joodse lezers achter zonder een sprankje hoop op een zinvol bestaan. Onder niet-joden leidde de bezinning tot universele vragen naar de aard van de mens. Vooral oud-verzetslieden werden geplaagd door het gevoel tekort te zijn geschoten. Jongeren die de oorlog niet als volwassenen hadden meegemaakt, moesten zich naar aanleiding van Pressers Ondergang de vraag stellen wat zij zelf zouden hebben gedaan. ‘Zou ik een jood in huis genomen hebben?’ Bij hen leidde de bezinning vooral tot politieke kritiek, maar ook tot solidariteit met de staat Israël. Het proces van reflectie resulteerde bij sommigen in wat Constant Vecht zo treffend ‘krampachtige gewetensvorming’ heeft genoemd.Ga naar eind196 Dit kon resulteren in een sterke betrokkenheid bij actuele vormen van onderdrukking en terreur, gecombineerd met een zekere afwending van het oorlogsverleden. Jegens Israël raakte menigeen verstrikt in deze gecompliceerde gevoelens. In de reacties op het werk van De Jong was de jodenvervolging geen hoofdthema. Dit was gedeeltelijk een gevolg van de opzet van Het Koninkrijk, waarin een enorme hoeveelheid thema's, kwesties en ontwikke- | |
[pagina 288]
| |
lingen de revue passeren. Bovendien kwamen de lotgevallen van de joden verspreid over een groot aantal delen en dikwijls in betrekkelijk korte hoofdstukken of paragrafen aan bod. Bij de verschijning van het achtste deel, dat een relatief zelfstandig karakter draagt en de lezer meevoert tot in de kampen, was de aandacht dan ook beduidend omvangrijker en intenser. Desalniettemin is het duidelijk dat de eerste confrontatie met het onderwerp reeds achter de rug was. De Jong trad met zijn werk nu eenmaal in de voetsporen van Presser en zijn werk was gedeeltelijk een herhaling van wat inmiddels in vrij brede kring reeds bekend was. De meeste aandacht trokken dan ook die aspecten en thema's die door Presser niet waren behandeld of onderbelicht waren gebleven, zoals de vooroorlogse geschiedenis en de kampervaring. Het herhalingselement was waarschijnlijk ook een van de redenen waarom critici zich vrijer opstelden tegenover het werk van De Jong dan tegenover Ondergang. Terwijl Nederland naar aanleiding van het boek van Presser in rouw leek gedompeld en menig recensent zich beperkte tot respectvolle en bewogen bewoordingen, bleek er met name bij de verschijning van deel 8 irritatie te zijn binnengeslopen in het debat. Dit had te maken met De Jongs omstreden positie in de publieke opinie; hij werd vooral in linkse kringen sinds de jaren zeventig als een figuur van het establishment gezien. De Jongs geschiedschrijving van de jodenvervolging leidde eind jaren zeventig niet langer primair tot reflectie en introspectie, maar tot oproepen tot politiek activisme en engagement. De jodenvervolging werd meer beschouwd vanuit de toenmalige politieke actualiteit, waarin de bestrijding van contemporaine dictaturen en onderdrukking hoog op de agenda stond. Tot op zekere hoogte had De Jong dergelijke reacties zelf uitgelokt, door zijn werk met nadruk te presenteren als een roep om menselijkheid en verdraagzaamheid. In verschillende joodse bladen werd het debat over het optreden van de joodse leiders tijdens de oorlog na Het Koninkrijk voortgezet. In navolging van De Jong werd dit echter beduidend vaker dan in de reacties op Ondergang op één lijn gesteld met het optreden van de secretarissen-generaal. Ten slotte legden ook joodse recensenten verband met actuele internationale politieke ontwikkelingen, zij het vooral toegespitst op de benarde positie van Israël in het Midden-Oosten. | |
[pagina 289]
| |
SlotHet verlangen het verleden de rug toe te keren, zoals dat zich manifesteerde in reacties op De Jongs geschiedschrijving van de jodenvervolging, was maar van korte duur. Sedert de jaren tachtig is er sprake van een stroom aan oorlogsliteratuur waaronder veel egodocumenten van joden en tal van lokale studies over joods leven in de mediene.Ga naar eind197 De verhalen van Gerard L. Durlacher (1928-1996), waarin hij op indringende wijze zijn individuele oorlogsherinneringen plaatst binnen de algemene geschiedenis, confronteerden menigeen met het moreel tekort van niet alleen de geallieerden, maar ook van de Nederlandse overheid en bevolking. In zijn werk schetste hij een aangrijpend beeld van de woestenij waarin hij en zijn lotgenoten na de oorlog weer een bestaan moesten zien op te bouwen.Ga naar eind198 De historica Dienke Hondius, de journaliste Elma Verhey en de politicoloog Ido de Haan, allen jongere auteurs, publiceerden baanbrekende studies over de nasleep en doorwerking van de jodenvervolging in de naoorlogse periode.Ga naar eind199 Zij oordelen uiterst kritisch over de wijze waarop de Nederlandse samenleving met deze erfenis is omgesprongen. Jules Schelvis (1921), een van de achttien overlevenden van de in totaal 34.313 joden die uit Nederland naar Sobibor werden gedeporteerd, schreef een lijvige monografie van dit vernietigingskamp.Ga naar eind200 De grote belangstelling voor de geschiedenis van de jodenvervolging strekt zich inmiddels uit over de gehele westerse wereld. Vooral in Frankrijk heeft de literatuur over dit onderwerp de laatste jaren een enorme vlucht genomen. Sinds 1985 publiceerden Franse en opvallend veel buitenlandse auteurs tal van studies over de jodenvervolging in Frankrijk en de naoorlogse omgang met de herinnering eraan. En anders dan gedurende de eerste decennia na de oorlog het geval was, is de publieke belangstelling tegenwoordig groot, zo groot zelfs dat van een ‘obsessie’ gesproken kan worden.Ga naar eind201 Wat de geschiedschrijving van de moord op de joden betreft is Nederland tegenwoordig aanzienlijk minder uitzonderlijk dan de eerste decennia na de oorlog. Daarnaast is het riod, dat zo lang de voorhoede vormde, voor onderzoekers op het terrein nog steeds belangrijk vanwege zijn collectie en expertise, maar het instituut heeft niet langer het monopolie op studies over de jodenvervolging, dat na Herzbergs Kroniek decennialang onbetwist was. Het vraagstuk dat in het publieke debat tegenwoordig de meeste aan- | |
[pagina 290]
| |
dacht trekt is het hoge percentage van uit Nederland weggevoerde en vermoorde joden. In een essay van Blom uit 1987, waarin hij dit poogt te analyseren en verklaren, werd het op de publieke agenda geplaatst. Hij kwam tot de voorzichtig geformuleerde conclusie dat zijns inziens drie punten het belangrijkst waren. Naast de aard van het bezettingsregime kende hij gewicht toe aan de wijze van reageren van niet-joden en joden. Blom kwalificeerde deze als ‘over het algemeen coöperatief, administratief efficiënt en volgzaam dan wel gezagsgetrouw’.Ga naar eind202 Onlangs wezen de historici Pim Griffioen en Ron Zeller in een gedetailleerde en verfijnde vergelijking tussen Nederland en België eveneens op drie hoofdoorzaken, die achtereenvolgens betrekking hadden op het optreden van de vervolgers, de wisselwerking tussen de omgeving en de slachtoffers en die tussen de vervolgers en de slachtoffers.Ga naar eind203 Maar zowel Blom als Griffioen en Zeller schrokken ervoor terug een rangorde in de door hen genoemde factoren aan te brengen. In het veelbesproken en omstreden boek van Nanda van der Zee, Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog (1997), is echter van terughoudendheid in het geheel geen sprake. Van der Zee schrijft het opvallende succes van de bezetter op het vlak van de jodenvervolging toe aan de houding van de Nederlandse elites. De vlucht van koningin en regering in mei 1943, stelt zij, maakte de weg vrij voor de instelling van een burgerlijk bestuur door de Duitse bezetter dat catastrofale gevolgen zou hebben voor de joden in Nederland. Ook Victims and Survivors. The Nazi Persecution of the Jews in the Netherlands 1940-1945 (1997) van de Engelse historicus Bob Moore draait, zij het oneindig subtieler en genuanceerder dan in Van der Zee's boek, vooral om de verklaring van het hoge percentage vermoorde joden. Hij besluit zijn synthese met een afgewogen slotsom waarin hij nog eens alle - en niet alleen de doorslaggevende - factoren de revue laat passeren die hebben bijgedragen aan de decimering van het Nederlandse jodendom. In elk geval is het evident dat zich sedert het werk van Herzberg in het debat over collaboratie en passiviteit belangrijke verschuivingen hebben voorgedaan. Terwijl Herzberg de Nederlandse autoriteiten en bevolking in feite vrijpleitte, bracht Presser hun medeverantwoordelijkheid in het geding, die De Jong vervolgens nader uitwerkte. De laatste twee besteedden veel aandacht aan het optreden van de joodse leiders over wier optreden zij bovendien een negatief oordeel velden. Inmiddels is er in brede kring sprake van toegenomen begrip voor het dilemma | |
[pagina 291]
| |
van het joodse leiderschap, terwijl de schijnwerper een steeds scheller licht werpt op de nalatigheid van overheid en bevolking. Herzberg ontkende in Kroniek nog tamelijk beslist dat het verschil in de omvang van de ramp vergeleken met de andere in de West-Europese landen veroorzaakt zou zijn door een minder grote hulpvaardigheid van de Nederlandse omgeving. Bovendien onderstreepte hij dat de jodenvervolging geen Nederlandse geschiedenis was, maar joodse.Ga naar eind204 Het hoge percentage joodse slachtoffers uit Nederland zal zonder twijfel aanleiding blijven geven tot debat. De grootste moeilijkheid is het vaststellen van het gewicht dat het handelen en het gedrag van elk der betrokken groepen in de schaal hebben gelegd. Maar dat de jodenvervolging geen Nederlandse geschiedenis is, zal tegenwoordig niemand meer beweren. |
|