Jorobodjie ging niet op jacht, ving geen vissen, zocht geen goud en hielp ook niet om kostgrondjes open te kappen. Zijn moeder vertelde hem steeds opnieuw dat hij lui was. Zij wilde dat hij zou meegaan met de jagers, vissers of goudzoekers.
Tot haar ergernis, en die van de dorpelingen, weigerde haar koppige zoon om in actie te komen. De jongen schommelde de hele dag in zijn hangmat en iedereen in het dorp wist dat hij nergens voor deugde. Ouders waarschuwden hun kinderen om geen vrienden met hem te zijn, uit angst dat hij hen zou besmetten met zijn luiheid. Dochters kregen de raad om niet verliefd te worden op Jorobodjie. Wie kinderen met hem zou krijgen, zou later zeker pinaren door zijn luiheid.
Alle kritiek werd Jorobodjie te veel. Hij besloot te verhuizen naar een plekje net buiten het dorp, dichtbij de kreek. Daar bouwde hij een hut van vier dunne palen, gemaakt van boomstammen. Het dak maakte hij van palmtakken.
Zijn hangmat maakte hij diagonaal vast aan twee hoeken van de hut.
Doordat er geen wanden waren, regende het gemakkelijk in. Maar Jorobodjie was tevreden met zijn eenvoudige onderkomen. Hij dacht: ‘Zo, nu hoef ik het gemopper van de dorpelingen niet langer aan te horen.’ Met een zelfgemaakte hengel ving hij pirens in de kreek. Hij had geen speciaal aas nodig, want deze roofvissen eten alles, van insecten tot de ingewanden van andere dieren.
De gevangen vissen roosterde hij op een vuurtje; ze smaakten heerlijk! Jorobodjie at niet alleen vis, maar ook awara's, maripa's en andere vruchten die hij in het bos vond.
Heel soms, als de jagers een pingo of pakira hadden gedood, kregen alle gezinnen van het dorp een stuk vlees. In het dorp hing dan de heerlijke geur van geroosterd wild. Soms kreeg Jorobodjie zoveel zin in mals vlees, dat hij stiekem een stuk bij zijn moeder ging bedelen. Zij gaf hem dan niet alleen wat vlees, maar ‘trakteerde’ hem ook op verwijten over zijn luiheid. Hij schold dan flink terug, voordat hij - natuurlijk met het vlees - terugging naar zijn hutje. Wanneer de vissers anyumara's of andere grote vissen hadden gevangen, kookten de vrouwen van het dorp die in cassavewater met veel peper. Ook de geur van peprewatra liet Jorobodjie watertanden. Hij ging meestal een portie bedelen bij zijn zus, die getrouwd was en een gezin had. Zij gaf hem dan onopvallend een kalebas mee met lekkere peprewatra.
‘Laat mijn man dit niet zien hoor, anders maakt hij straks ruzie met me’,