‘Odi, mi konu’, zei de krabdagu tot ieder van hen.
Indri groette vriendelijk terug. Hij was blij zijn vriend weer te zien. Jakopu gaf geen antwoord en ook Jusu groette de krabdagu niet.
‘Waarom groeten jullie niet?’, vroeg Indri. ‘Jullie mogen wel een beetje beleefd zijn tegen deze krabdagu, want zonder hem zou ik gedood zijn, net als jullie.
Vader zou het levenswater nooit krijgen en jullie zouden nog in jullie graf liggen.’
‘Ja’, bevestigde de krabdagu. ‘Ik had jullie ook kunnen helpen, maar jullie hebben me weggejaagd.’
Jakopu en Jusu bogen beschaamd hun hoofd.
‘Onthoud dit voor jullie verdere leven: een vreemdeling kan een vriend zijn die jij niet kent. Wees dus vriendelijk en hartelijk tegen iedereen’, zei de krabdagu. Daarna verdween hij.
Ze zagen hem pas weer na twee dagen bij de volgende bolletrieboom. Hij keek verdrietig.
‘Ik zal jullie niet meer zien, maar ga in vrede. Jullie zullen veilig thuiskomen en jullie vader zal beter worden.’
De broers dankten hem voor al zijn hulp. Jakopu stootte Indri aan en vroeg zacht. ‘Kunnen we niets voor hem doen? Hij ziet er zo bedroefd uit.’
Indri vroeg aan de krabdagu of ze iets voor hem konden doen.
‘Misschien’, antwoordde de krabdagu.
Er kwam iets van hoop in zijn ogen en hij leek iets menselijks te hebben. ‘Hij was een prins’, dacht Indri.
De krabdagu wendde zich tot Indri. ‘Als u uw vader geholpen hebt, kom dan op de eerste nacht na volle maan met het levenswater naar deze bolletrieboom’, zei hij. ‘Misschien...’ Hij maakte de zin niet af.
‘Ik zal eraan denken’, zei Indri zacht. Toen namen ze afscheid.
Thuis werden de drie broers met grote vreugde ontvangen. Ze moesten alles