meegegeven nam Jakopu een dokun en begon te eten.
Plotseling stond er een krabdagu naast hem. Waar kwam die vandaan?
‘Odi, mi konu. Goedendag, mijn koning’, sprak het dier.
Jakopu, die moe was en niet in de stemming om gevlei aan te horen, zei: ‘Gowe, lelijke krabdagu. No hori mi na spotu. Moet je mij koning noemen? Ken je mijn vader wel? En heb je de plaats gezien waar ik woon. Vooruit! Verdwijn van hier.’
De krabdagu keerde zich om ging weg, maar kwam even later terug en smeekte: ‘Mi konu, geef mij iets te eten.’
Toen werd Jakopu echt boos.
‘Jij stinkende krabdagu, maak dat je wegkomt en vlug ook!’
Met de staart tussen de poten ging de krabdagu weg. Nadat Jakopu flink gegeten en gedronken had en ook het paard genoeg gegraasd had, ging hij verder. Hij reed weer de hele nacht door en ook de volgende dag tot hij in de verte weer een bolletrieboom zag. Hij was doodmoe van het rijden en ook het paard had rust en voedsel nodig. Hij stapte af, spreidde zijn zadeldeken op de grond, ging erop liggen en viel in slaap. Ook het paard wilde rusten voordat hij begon te grazen.
Toen hij wakker werd, pakte Jakopu een dokun uit zijn tas. Net wilde hij een hap nemen, toen de krabdagu weer verscheen.
‘Mi konu, geef mij te eten’, vroeg hij weer.
Jakopu snauwde het dier af.
‘Mars! Jij stinkende krabdagu. Waarom zou ik jou eten geven?’
De krabdagu zei geen woord meer, keerde zich om en ging weg.
Nadat Jakopu zijn buik vol had gegeten en goed had uitgerust, sprong hij weer op zijn paard, die zich ook tegoed had gedaan aan verse blaadjes. Ze voelden zich fris en in galop ging het verder. Lang reed hij door, de hele dag en ook een groot deel van de nacht.