Zo in gedachten verzonken, bereikte Freddie de Waterkant.
Plotseling schrok hij op van een stem achter hem.
‘Hallo Freddie.’
Verward keek hij op. Daar stond de vriend, over wie hij net liep te denken.
‘Wat doe jij hier?’, vroeg Karoe. ‘Ben je vrij?’
‘Ja’, zei Freddie, zonder er verder op in te gaan.
‘Nou zeg, dat komt goed uit, want ik heb je juist nodig.’
Freddie kreeg een schokje van blijdschap. Stel je voor: Karoe had hèm nodig.
Maar hij liet niets merken en vroeg onverschillig: ‘Waarvoor dan?’
‘Zie je’, zei Karoe, ‘ik heb een zaakje bij de hand en daar zou jij me mooi bij kunnen helpen. Als je tenminste durft.’
Freddie keek hem vol verwachting aan. Karoe had vaak gepraat over zaakjes die hij opknapte. Maar Freddie had nooit durven vragen wat het precies betekende. Hij wou vooral niet kinderachtig lijken. Nu zou hij het dan te weten komen en zelfs mogen helpen.
‘Als je tenminste durft’, herhaalde Karoe ongeduldig.
Hij begreep het zwijgen van Freddie verkeerd.
‘Ik durf alles!’, riep Freddie. ‘Zeg maar wat ik doen moet.’
Hij had het zo hard geroepen, dat een paar voorbijgangers omkeken.
Karoe trok hem mee en zei een beetje boos: ‘Schreeuw toch niet zo. Het gaat niemand wat aan. Kom mee, dan zal ik het je uitleggen.’
Op een stil plekje ontvouwde hij toen een plan, zo gewaagd en avontuurlijk, dat Freddie eerst sprakeloos was.
‘Weet je zeker dat je durft? Yu no kon frede toch..., je bent toch niet bang geworden?’, vroeg Karoe en hij lachte een beetje spottend.