‘Niemand opgegeten door de grote boze wolf’, grapte hij.
‘Weet je zeker dat er geen zekering is doorgeslagen’, vroeg ma.
Pa schudde zijn hoofd.
‘Het licht is overal in het huis uitgevallen. We moeten de storingsdienst bellen. Alleen ken ik het nummer niet uit mijn hoofd. Is er geen telefoonboek in het huis?’
‘Die man had geen telefoon’, herinnerde Fredje hem.
‘Wat een ellende’, zuchtte Pa. ‘Hoe deed hij dan als het licht uitviel?’
‘Ik heb kaarsen gezien in één van die laden’, zei Fredje.
Hij stond op van zijn stoel en trok Riesje met zich mee.
‘Laten we even zoeken.’
Schuifelend, met één hand vooruit en zijn broertje op zijn hielen, zocht hij zijn weg naar het aanrecht.
‘Hier, volgens mij was het in deze la. Pa, kan je even komen bijlichten.’
‘Je hebt gelijk’, zei Pa, terwijl hij in de lade scheen. Ze zagen twee losse witte kaarsen en een paar dozen met witte en rode kaarsen.
‘Eey, luku dya’, zei Fred, ‘kijk eens hier. Wat is dat?’
Achter de kaarsen lag een fraai, in blauw leer ingebonden boek. Opeens floepten de lichten weer aan.
‘Hèèèè’, riepen ze allemaal tegelijk.
Fredje pakte het boek uit de la en legde het op tafel.
Nieuwsgierig keken de anderen toe hoe hij de eerste bladzijde opensloeg.
‘Mijn naam is Otto Wolfenheim’, lazen ze.
‘Hij heet net als wij’, gilde Riesje.