delven en vluchtte.
‘Ik moet weg’, zei Bill, ‘Ze willen me de zwarte vlek geven om mijn zeemanskist.’
Dit betekende dat ze hem wilden doden.
Zijn angst was niet voor niets. Op een dag stond een blinde zeeman in de kroeg, die eiste Bill te zien. De kapitein schrok duidelijk. De blinde stopte iets in zijn hand en vertrok. Bill viel dood neer. Naast zijn lijk zag ik een rond zwart papiertje liggen, de zwarte vlek.
Denkend aan de zeemanskist en het geld dat hij ons schuldig was, zochten moeder en ik naar de sleutel van zijn kist. Deze hing om zijn hals aan een koord. In de kist vonden een pakje met papieren en gouden munten. Terwijl moeder het verschuldigde bedrag verzamelde, hoorden we het tikken van de blindenstok buiten. We verborgen ons in een kast. Vanuit onze schuilplaats hoorde ik de blinde zeeman met zijn maten aankomen.
‘De kist is open. Zoek die jongen van de herberg!’, riep de blinde.
‘Neem het goud, laten we gaan’, opperde iemand.
‘Nee, ik wil de kaart vinden.’
De zeemannen ruzieden tot ze werden verjaagd door onze knechten, die hulp hadden gehaald.
‘Ik heb wat ze zoeken’, zei ik tegen dokter Livesey, de lijfarts van mijn vader, die niet lang geleden was overleden.
Ik wees hem het pakje met daarin een vergeelde kaart van een eiland in de Caraïbische Zee. Het pakje was van een piraat geweest, kapitein Flint. Op plek waar hij zijn schat had begraven, was een kruis op de kaart getekend.
Dokter Livesey en ik maakten plannen om af te reizen naar het schateiland.
We vonden een kapitein en een schip. Long John Silver, een scheepskok met één been, meldde zich aan met een hele bemanning. Ik vermoedde dat hij de