Op een dag had Tabaqui op een vuilhoop een groot schapenbot gevonden.
Hij griste het weg en liep ermee naar het bos. Hij zag niet dat er een klein jongetje achter hem aan waggelde. Tabaqui was al snel tussen het struikgewas verdwenen. Het jongetje zag hem niet meer, maar liep toch verder het bos in. In de buurt was er een wolvenhol. Vader Wolf hoorde de bladeren van de struiken ritselen. Net toen vader Wolf wilde springen, zag hij het mensenjong. Het kind probeerde over de stam van een omgevallen boom te kruipen.
‘Is dat een mensenjong?’, vroeg Raksha, de moederwolf. ‘Wat is hij lief.’
Ze pakte hem voorzichtig op met haar bek en legde hem tussen haar eigen jongen in het hol. Het mensenjong vond het lekker warm tussen de welpen. Hij stak zijn duim in zijn mond en viel in slaap.
Plotseling hoorden de wolven een luid gegrom. Shere Khan stond bij de opening van het hol. Hij had de mensengeur geroken en stak ongevraagd zijn hoofd naar binnen. Vader Wolf was woedend om zoveel brutaliteit. Toch probeerde hij beleefd te blijven.
‘Goedemorgen, Shere Khan, waar hebben we de eer van je bezoek aan te danken?’, zei hij, terwijl hij dreigend naar voren kwam.
Shere Khan deed een stap achteruit, maar trok zijn bovenlip op, zodat zijn scherpe hoektanden beter te zien waren.
‘Dat mensenjong waar ik achteraan zat, is hier naar binnen gegaan. Geef me mijn prooi’, gromde hij.
Raksha, die hem ook gehoord had, duwde vader Wolf opzij. Ze zou Shere Khan zijn aangevlogen als hij niet nog een stap naar achteren had gedaan. Haar ogen fonkelden van boosheid.
‘Het mensenjong is van mij. Het zal niet gedood worden, maar leven in de wolvenroedel om uiteindelijk jacht te maken op jou! En nu, verdwijn!!’
Shere Khan wist dat hij op dat moment niet verder zou komen.