Les 21 Het lelijke eendje
Ergens in een land, ver weg bij ons vandaan, leefde eens een eendenvolk.
De eenden waren net als bij ons, maar het land was anders. Een deel van het jaar was het er warm, net als bij ons. Een ander deel van het jaar was het zo koud dat je dacht dat je in een koelkast zat.
Het land was vlak, met een heleboel meren. Aan de rand waren die begroeid met riet.
De eenden hielden van het water. In het warme deel van het jaar maakten ze hun nesten tussen het riet.
Zo zat er op een warme dag een jonge vrouwtjeseend op haar eieren te broeden.
Ze zat verscholen tussen het gras, dicht bij een meer. Ze zat er al een tijd. Het duurde wel lang voordat de eieren uitkwamen. Ze voelde zich een beetje alleen.
Haar vriendinnen zaten ook overal op hun nesten te wachten tot hun eieren zouden uitkomen. Verlangend keek de jonge moeder uit naar de dag dat ze haar eendenkuikentjes kon zien. Dan zou ze met ze kunnen pronken op het water van het meer.
Eindelijk was het zover. Eén voor één braken de eierschalen.
‘Piep, piep, piep’, klonk het van alle kanten.
De jonge moedereend was trots op haar schattige, gele kuikentjes. Maar wat was dat? Er was nog een ei. Het was heel groot, veel groter dan die van de kuikentjes die al uitgekomen waren.
De moedereend vroeg een oude eend die vlak in de buurt van haar nest woonde om er eens naar te kijken. De buurvrouw wierp een afkeurende blik op het grote ei en zei:
‘Ik zou dat ei maar laten. Het is zeker een kalkoenenei! Ik heb het ooit eens meegemaakt. Toen het uitkwam, wilde dat jong niet eens zwemmen!’
Maar de moedereend gaf het niet op. Ze zuchtte zachtjes en ging weer op het ei zitten. Eindelijk brak ook dit ei open. Er kwam een groot, grijs jong uit. De moedereend schrok. Dit kuiken zag er heel anders uit dan haar andere kuikens. Hoe kon dat nou?
Haar vriendinnen plaagden haar.
‘Kwek, kwek, wat een lelijkerd is dat!’, grapten ze.