Het is een warme zaterdagmiddag. De hoge ramen achter papa staan wijd open.
‘Hé’, roept mama opeens. ‘Zag jij dat ook, Claudy?’
‘Ja, die oranje poes is er weer’, roept ze.
‘Waar?’, vraagt papa, terwijl hij zich omdraait.
‘We zagen een oranje-witte poes naar achter rennen’, antwoordt mama. ‘Kom, we gaan gelijk kijken. Claudy, let jij even op je broertje. Als hij wakker wordt, roep je ons.
Misschien heeft de poes kleintjes. Dan moeten wij heel voorzichtig zijn.
Ze zal haar kleintjes altijd willen beschermen.’
Claudy wil alles zien. Ze blijft in de deuropening van de achterdeur staan.
De babymonitor heeft zij bij zich. Daarop kan zij zien hoe haar broertje slaapt.
Het gemiauw klinkt hier wat luider dan binnen, maar het is nog steeds zachtjes.
Mama en papa lopen de garage in. Ze kijken om zich heen. De auto staat op het erf, dus de garage is leeg. Aan de garage grenst het berghok. In het berghok staan blikken verf en tuingereedschap. Daarnaast staan stapels reservetegels. Geen dier te bekennen.
Er staat ook een grote houten kast met veel oude spullen erin.
Papa maakt de kast voorzichtig open. In een hoekje staat een oude rieten mand.
Daarin zit de grote oranje-witte poes. Vijf kleine witte bolletjes lopen om haar heen.
Ze miauwen flink. Moeder poes likt haar jongen. Ze kijkt vragend op naar papa.
Heel zacht praat hij met haar.
‘Je zocht een rustige plek voor je kleintjes, hè?’, vraagt hij. ‘Je mag voorlopig hier blijven.
Wanneer ze wat groter zijn, zoeken we voor elk een thuis. Vanmiddag zullen we je wat melk geven, hoor moedertje.’ Papa aait haar over haar kop.
‘Kom maar erbij, Claudy’, zegt papa.
Claudy loopt naar hen toe. De jongen hebben net gedronken. Ze gaan nu heel dicht tegen hun moeder aan liggen. Vier kruipen tegen haar buik en eentje tegen haar kin.
Ze worden stil.
‘Dag mama poes’, zegt Claudy zachtjes. ‘Wat heb je mooie kleintjes.’