Les 1 De schijnende kikker
In het regenwoud van Suriname woonde er eens een kikkervolk met een prachtig gekleurde huid. Rood, geel, groen, oranje, zwart en nog veel andere kleuren.
Eén kikker was heel bijzonder. Zijn naam was Tommy. Zijn kleuren gaven licht. Niet altijd.
Tommy had er geen controle over. Als hij boos was, begonnen de kleuren te flitsen.
En als hij verdrietig was, werden de kleuren zacht en vaal. In het donker schenen zijn kleuren meestal vanzelf. Het was een prachtig gezicht, al die verschillende lichtstralen.
Ja, hij was een heel bijzondere kikkerjongen.
Toch wilden de andere kikkerkinderen niet met hem spelen. Ze lachten hem uit en pestten hem. ‘Let' a faya, let' a faya. Maak het licht aan’, kwaakten ze spottend.
Tommy's lichten begonnen dan te flitsen. Hij wist niet hoe hij de lichten moest stoppen.
Hij beefde en kon wel huilen.
Toch was er een kikkermeisje met wie hij goed kon opschieten. Haar naam was Bella.
Zij vond het niet erg dat zijn huid lichtgevend was.
‘Het uiterlijk is niet belangrijk’, zei ze. ‘Het gaat erom hoe je van binnen bent.’
En ze wist dat hij van binnen een aardige en goede kikker was.
Tommy en Bella speelden elke dag in het meer. Hun moeders moesten altijd naar het meer komen om ze uit het water te halen. Ze gingen nooit zelf uit het water.
Op een dag was Tommy op weg naar het meer. Hij maakte kleine sprongetjes en keek naar de mooie bloemen in het veld. Er waren grote bomen in de verte. Het meer was nog een eind weg. Hij maakte weer een sprong. Hij keek niet naar de grond.
Plotseling viel hij naar beneden. Steeds verder, in een diepe put. Gelukkig komen kikkers altijd op hun pootjes terecht. Op de bodem van de put was het aardedonker. Tommy kon niets zien. Heel in de verte boven, zag hij licht. Dat was de opening van de put waarin hij gevallen was. Het was eng in de put. Zo alleen in het donker.
Hij begon hard te roepen, in de hoop dat iemand hem zou horen.