Les 14 De vondst
Er wordt gerammeld aan de poort.
‘Remi!’, klinkt het van buiten. ‘Kom je meefietsen?’
Het is zaterdagmiddag en het is mooi weer.
‘Ma, mag ik met Arnie en Milan gaan fietsen?’
Remi's moeder kijkt op vanuit de tuin, waar ze bezig is planten te verpotten.
‘Heb je je huiswerk voor maandag af?’, vraagt ze.
‘Ja, ma’, antwoordt Remi.
‘Oké’, stemt zijn moeder toe, ‘maar kom op tijd thuis.
Het wordt al vroeg donker.’ Verheugd rent Remi om zijn fiets te pakken.
‘Waar gaan we naartoe?’, vraagt hij zijn makkers.
‘We kunnen naar het nieuwe project achterin rijden’,
stelt Arnie voor. ‘Je kan daar lekker fietsen.’
Op het project aangekomen, stoppen ze bij een huis in aanbouw. De straten zijn geasfalteerd en goed om een fietswedstrijd te houden. De jongens rijden om het hardst wie als eerste aan het einde van de straat is. Daarbij passeren ze heel wat leegstaande percelen. De jongens komen vrijwel gelijk aan. Lachend vallen ze in het gras neer aan de zijkant van de weg.
‘Pas op dat jullie niet op een mierennest gaan zitten!’, plaagt Milan. Hij rolt haast om van het lachen als Arnie en Remi gelijk opspringen.
‘Wacht, ik krijg je wel’, dreigt Remi en de jongens beginnen een robbertje te vechten in het gras. Hun luide gejoel verbreekt de stilte op het project.
Uiteindelijk houden ze uitgeput op.
‘Horen jullie dat?’, merkt Remi plotseling op.
‘Wat?’, vraagt Milan. Hij houdt luisterend zijn hoofd schuin.
‘Misschien brulapen’, oppert Arnie, ‘die komen nog voor in het bos achter het project.’
‘Nee’, meent Remi, ‘het is een ander geluid.’ De jongens luisteren nu alle drie.
‘Sjuush’, sist Remi. ‘Daar is het weer!’