Les 21 De grootvader en de kleinzoon
Er was eens een heel oude man. Hij was al bijna honderd jaar oud. Hij had niet lang meer te leven. Hij kon niet veel meer. Hij zag wazig en was een beetje hardhorend.
Als hij liep, trilden zijn benen. Ook zijn handen beefden. Bij het eten morste hij.
Soms liep er soep of pap uit zijn mond. Dat maakte zijn kleren vies.
Dit was natuurlijk niet altijd zo geweest. Hij had een mooi leven achter zich.
Hij had gewerkt als goudzoeker, als houthakker en als landbouwer. Hij en zijn vrouw hadden vier kinderen grootgebracht. Hij had ze goed verzorgd totdat ze op eigen benen konden staan.
Zijn vrouw was jaren geleden overleden. Sinds hij niet meer voor zichzelf kon zorgen, woonde hij bij zijn oudste zoon. Zijn zoon en schoondochter vonden het lastig dat hij niets meer kon. Als hij knoeide met eten, mopperden ze dat hij vies was. Ze wilden niet meer dat de oude man met hen aan tafel zat.
's Morgens reden ze hem in een rolstoel naar een afdak op het erf. 's Avonds bracht de zoon hem weer binnen. De schoondochter bracht drie keer per dag zijn eten. Af en toe spoelde zijn zoon hem schoon met de tuinslang. Verder keken ze niet naar hem om.
Alleen zijn kleinzoon van vijf jaar speelde bij hem in de buurt. Hij vertelde opa wat hij op het erf zag. Soms zong hij en klapte in zijn handjes. Dan was opa blij. Het zelf eten ging opa steeds moeilijker af.
Op een dag gleed het bord uit zijn handen. Het viel op de grond en brak.
Toen zijn schoondochter het zag, mopperde ze weer.
‘Deze onhandige oude man. Niet eens uit een bord eten kan hij.’
Ze kocht een houten bakje voor hem. Voortaan at hij daaruit.
Op een dag zocht de kleinzoon wat latjes in het schuurtje bij het huis.
Hij bracht de latjes naar binnen. Hij vroeg zijn vader spijkers en een hamer.
‘Wat wil je daarmee doen?’, vroeg zijn vader.
‘Ik wil een houten bakje maken’, antwoordde hij.