Les 12 Sibibusi
De regen kwam met grote druppels uit de wolken. Het leek of iemand boven de wolken, een kraan had opengedraaid. De druppels kletterden op de daken van de huizen.
Net of mensen met trommelstokken op de daken sloegen. Zo hard bonkten de druppels op de daken. Door al die regen waren er grote plassen op het erf. Siro, Djamaro en Keeling hadden hun zwembroek aan. Ze speelden in de regen. Met grote sprongen, spatten de jongens in een grote plas. Het modderig water spatte alle kanten uit.
‘Kijk er is een gat in die regenpijp. Laten we eronder gaan staan’, zei Keeling.
De jongens renden naar de kapotte pijp. Het regenwater spoot door het gat naar buiten. De jongens gingen onder de dikke straal staan.
Ze lieten het water over hun hoofden stromen.
‘Brrr, kowru, het water is koud’, zei Siro.
‘Wat?,’ riepen de twee andere jongens.
Door het gekletter van de sibibusi konden ze hem niet verstaan.
‘Koud, het water is koud’, schreeuwde Siro weer.
Keeling bukte om een kan op te rapen. Hij vulde de kan met het regenwater en gooide het water op zijn vriendjes. Ze begonnen te stoeien met elkaar. Ze spatten met water.
Ze lachten en joelden. Ze hadden plezier. Het leek of de regen niet zou stoppen.
De moeder van Djamaro tikte op het raam.
’Jongens naar binnen, het is nu genoeg.’
‘Nog even mama.’
‘Oké, nog een kwartiertje.’
‘Dan moeten jullie naar binnen. Ik heb lekkere pannenkoeken gebakken.’
Toen de jongens dat hoorden liepen ze direct naar de achterdeur.
Snel droogden zij zich af en trokken droge kleren aan.
‘Kijk jongens, de pannenkoeken liggen op tafel. Hier zijn de pannenkoeken met bruine suiker. En hier met chocopasta’, zei mevrouw Sapiro.
‘Hm lekker, mevrouw. Dank u wel.’