door kleine, schijnbaar onbeduidende, doch onnodige uitgaven, dan door de grote en aanzienlijke, die zij voor gewichtige zaken besteden?
‘Het zijn kleinigheden!’ Goed, maar dan zijn zij ook gemakkelijk te onderhouden. Waarom verzetten sommigen er zich dan zo hardnekkig tegen, terwijl toch iedereen toegeeft en voelt, dat wellevendheid voor de jeugd noodzakelijk is?
‘Het zijn kleinigheden!’ Maar, wanneer men ze veronachtzaamt, geeft men ieder ogenblik aanstoot aan huisgenoten, aan kennissen en vreemden. Niemand gelooft, dat de geest ontwikkeld, het hart deugdzaam is, wanneer men zich uitwendig achteloos en wanordelijk gedraagt.
Wie zou ook geloven, dat iemand in staat is, grote offers te brengen, als hij reeds de kleine ontvlucht!
‘Het zijn kleinigheden!’ Maar van deze zegt de geleerde en deugdzame bisschop Fénélon: ‘Zij keren ieder ogenblik weder, zij verschaffen ons aanhoudend de gelegenheid onze hoogmoed, onze traagheid, onze boze neigingen, onze opvliegendheid en onze weerspannigheid te bestrijden en breken in alles en op alle wijzen onze eigen wil. Als men in zulke zaken getrouw wil zijn, dan laat men de natuur de tijd niet tot herademing: zij moet met al haar boze neigingen sterven.’
Waarom zou de ziel, in haar strijd tegen de hartstochten, nu van ‘deze kleinigheden’ niet gaarne alle nut trekken, dat zij haar kunnen opleveren?
‘Het zijn kleinigheden!’ Voor een grootmoedig mens is nooit iets gering, wat zijn plicht hem gebiedt. Hij vervult alle verplichtingen met dezelfde ijver; niet omdat hij geen onderscheid weet te maken tussen klein en groot, maar omdat hij liefde heeft