'Paradoxaal is het gehele leven'. Het oeuvre van Vestdijk
(1999)–Piet Kralt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Een Lahringer Judas en zijn JezusVestdijk schreef Meneer Visser's hellevaart in de eerste vier maanden van 1934. Het was zijn tweede roman. Zijn eerste, Kind tussen vier vrouwen, had hij het jaar daarvoor geschreven, van februari tot en met mei. Dat boek was door de uitgever geweigerd - een teleurstelling die bij de schrijver een depressie teweegbracht, maar die hem er niet van weerhield het jaar erop aan een nieuwe roman te beginnen. Meneer Visser's hellevaart beschrijft een dag uit het leven van Willem Visser - 3 september 1908 - een rentenier in het plaatsje Lahringen. Al dadelijk bij het opstaan blijkt, dat hij er een waar genoegen in vindt zijn lijdzame vrouw te treiteren en af te snauwen. Hij krijgt bezoek van een agent die hem een boodschap van commissaris Eveking overbrengt: deze verwacht Visser die dag om half vijf op het bureau. Dat bericht beangstigt hem. Gaandeweg de roman wordt duidelijk waarom: Visser heeft twee mannen omgekocht die de optocht op Koninginnedag moesten verstoren. Hij is nu bang dat de commissaris achter de waarheid is gekomen en hem ter verantwoording wil roepen. Dat is inderdaad het geval. Maar er speelt nog iets anders mee. Sinds jaar en dag hebben de burgemeester en de commissaris ruzie. De agent die de boodschap overbrengt, leidt ten onrechte uit het gedrag van Visser af dat deze tot de kliek van de burgemeester behoort (p. 34). Hij meldt dat de inmiddels geschorste commissaris die daarop besluit dat Visser moet hangen: dat zal zijn povere wraak op de burgemeester zijn (p. 82). Hij laat Kooistra, een van de twee ordeverstoorders, een stuk tekenen waarin hij bekent van Visser geld te hebben gekregen om de optocht in de war te sturen. Na het bezoek van de agent gaat Visser naar de scheersalon. Hier hoort hij dat de commissaris geschorst is, iets wat hem weer enige moed geeft. Overigens blijkt ook hier zijn geringe portuur: hij is bang voor het mes van de barbier en voor de twee tegenover elkaar hangende spiegels waarin hij tot in het oneindige weerkaatst wordt. Volgen een uitgebreide morgen- en middagwandeling door het stadje; hij ontmoet een kennis, ziet hoe schooljongens een oud vrouwtje | |
[pagina 54]
| |
pesten, bezoekt de dokter en peinst al wandelend heel wat af. 's Middags zal hij in de sociëteit Zeeburg zijn bittertafelvrienden ontmoeten en hij wil hun vertellen over de laatste streek die hij zijn vrouw geleverd heeft; hoe hij dat aan zal pakken, welke woorden hij zal kiezen, dat wikt en weegt hij steeds weer. Bovendien is hij van plan s avonds mevrouw Wachter, de laatste vriendin die zijn vrouw nog in dit stadje heeft, weg te pesten. Daarop verlekkert hij zich voortdurend. Tegen dat hij naar het politiebureau gaat, hoort hij thuis van het dienstmeisje Bets, dat zij op de avond van Koninginnedag door de commissaris is aangerand. Die inlichting verschaft hem een machtig wapen, en inderdaad weet hij de commissaris ermee in een hoek te drijven. De politieman zinspeelt op het conflict met de burgemeester, suggereert dat Visser daarin partij is, maar deze laat zich daardoor niet van de wijs brengen. Hij krijgt zijn zin: de gearresteerde ordeverstoorder wordt vrijgelaten en over Vissers omkoperij zal niet meer gesproken worden. Toch schenkt deze overwinning hem geen voldoening, want tijdens het gesprek heeft hij een keer gestotterd, een vroegere handicap die hij meende overwonnen te hebben. Ook zijn verhaal in de sociëteit wordt een afgang: nog voor hij het tot een einde heeft gebracht, noemt een van zijn kennissen zijn daad ‘een laffe streek’ en de anderen weten de situatie alleen te redden door hem te verzekeren, dat Visser het allemaal maar verzint. 's Avonds beleeft de rentenier dan eindelijk een triomf. Zijn vrouw krijgt bezoek van mevrouw Wachter en haar zoontje Anton. Dat jongetje heeft een grenzeloze verering voor meneer Visser. Hij heeft voor zijn verjaardag een sprookjesboek van hem gekregen en hij moet van zijn moeder een sprookje daaruit navertellen (het is ‘De wilde zwanen’ van Hans Christian Andersen), iets wat hem moeilijk afgaat: hij haalt van alles door elkaar en moet steeds geholpen worden. Dan vertelt Visser Anton voor de vuist weg een verhaal, een vertelsel waarin hij onder de oppervlakte mevrouw Wachter diep beledigt. Deze vertrekt woedend. Vissers vrouw krijgt, als ze eindelijk begrijpt wat er aan de hand is, een aanval van hysterie. Visser zelf lijkt daardoor toch wel even onder de indruk. Hij gaat naar bed en droomt dat hij ontwaakt en ontdekt, dat zijn vrouw zelfmoord gepleegd heeft. Hij kleedt zich aan, gaat naar de dokter en vertelt hem wat er gebeurd is. Daarna komt hij in een grote ruimte terecht: er staat een tribune, bevolkt met mensen van allerlei slag, achter een tafel zitten rechters. Mensen komen tegen hem getuigen, onder anderen zijn oom, de man die hem vanaf zijn tiende jaar opgevoed heeft, de dokter en enkele jongens die het lijk van Anton | |
[pagina 55]
| |
binnenbrengen. De veroordeelde Visser wordt daarop met een kar naar de scheersalon gereden. Daar moet hij in de spiegel stappen. Hij belandt uiteindelijk in een hok dat hij als zijn eigen w.c. herkent, wordt door het gat naar binnengetrokken, valt - een val die eindigt in iets wat op zweven lijkt, boven zee, in het blauw. De rinkelende telefoon wekt hem dan echt. Zijn droom is hij kwijt, hij herinnert zich slechts een onbetekenend detail.
Martien J.G. de Jong noemde het personage Visser een ‘door angst gekwelde kweller van mensen en dieren’, iemand met een ziekelijke fantasie die in een fundamentele eenzaamheid leeft. Grote woorden, maar een rake karakteristiek. De Jong specificeerde ook: typerend voor Visser achtte hij motieven als schuld, koel berekenend treiteren, leedvermaak, gedroomde kindermoord en vaderhaat.Ga naar eind1 Mevrouw L.G. Abell-van Soest verklaarde Vissers gedrag en gedroom vanuit Vestdijks angsttheorie. Primair zijn de angstobjecten: zij boezemen Visser angst in waarop hij reageert met agressie tegen alles en iedereen. Er zijn er twee: de vrouw (niet per se zijn vrouw, maar alle vrouwen) en zijn opvoeder, de oom, een niets ontziende, autoritaire kolonel, die de zestienjarige Willem Visser eens met een touw een pak slaag op zijn blote billen gaf, toen de jongen slaapwandelend de kamer binnenkwam waar de man zich met enkele militaire makkers bevond. Deze twee angstobjecten, zegt Abell-van Soest, heeft Visser verdrongen, maar in zijn droom openbaren ze zich, vandaar de grote betekenis van de droom.Ga naar eind2 P. Barendregt wees op nog een ander aspect van dit karakter.Ga naar eind3 Visser is geïnteresseerd in de filosofie van Schopenhauer, hij weet daar ook het een en ander vanaf. Schopenhauer leert dat het menselijk bedrijf niets anders is dan het bevredigen van behoeften. Zijn die voldaan dan ontstaan er nieuwe, en zo niet dan volgt de verveling. Het menselijk leven wordt bepaald door het najagen van steeds andere doelen of door de verveling omdat er niets na te jagen is. ‘Zwischen Schmerz und Langeweile wird jedes Menschenleben hin und hergeworfen’, zo citeert Visser de filosoof een keer in gedachten (p. 65). Om aan dit dilemma te ontkomen, moet men de wil uitschakelen, moet men streven naar een toestand van rust, van niet-willen, een nirvana. Nu wordt Visser gedreven door een wil tot pesten. Hij wil heersen, macht uitoefenen, en kan dat alleen door anderen te treiteren of te vernederen. Doet hij dat niet dan dreigt de verveling. Maar hij verlangt er tegelijk naar van die wil verlost te zijn. Zittend op de w.c. denkt hij: ‘Nog even. Here, here, wat een rust. Niemand die me pest, niemand die ik hóef te pesten.’ | |
[pagina 56]
| |
(p. 25). En ook als hij 's middags aan de Waddendijk uitrust, beleeft hij zo'n moment: ‘Gruis. Platte rode keilstenen. Kan straks gaan zitten: niets doen, peinzen, nirvana.’ (p. 108). Vestdijk heeft in Visser het type van de rancuneuze mens getekend. Menno ter Braak typeerde hem als een ‘mislukt despoot’: het nooit gelucht ressentiment jegens zijn oom zoekt een uitweg in machtsvertoon tegenover mensen die minder sterk zijn dan hij.Ga naar eind4 Het gaat echter niet om de oom alleen; heel op de achtergrond, en door Vestdijk erg vaag gehouden, speelt ook Vissers moeder een rol. Zij stelde hem achter bij zijn twee broers, zij gaf hem over aan de tirannieke oom en liet hem dus in de steek. R. Marres heeft erop gewezen dat Vissers algemene afkeer van vrouwen waarschijnlijk op deze verstoting door de moeder berust.Ga naar eind5 In Vissers uiteindelijke verlossing speelt, zoals we nog zullen zien, zij opnieuw mee. Weliswaar uiterst vaag en alleen via symbolen aangeduid, maar toch onmiskenbaar. De wortels van het ressentiment liggen in die allervroegste verbroken verbinding; de bevrijding van het ressentiment ligt in de verzoening, het herstel van de verbinding. Daarbij gaat het er niet om of de moeder het kind Willem Visser echt achterstelde bij zijn broers, hem echt verstootte. Het gaat erom dat Visser dat als zodanig ervaren heeft en dat hij zich uiteindelijk toch met zijn moeder verzoent, haar accepteert, bij haar de veiligheid zoekt en vindt die ieder mens nodig heeft om normaal te kunnen functioneren. Dat het Vestdijk in wezen om deze verzoening ging, weten we uit twee documenten. In de eerste plaats een interview met zichzelf, verschenen in de serie ‘In gesprek met mijzelf’ in Elseviers Weekblad van 2 september 1967 en opnieuw gepubliceerd door Rudi van der Paardt in zijn bloemlezing met kritieken op Vestdijks romans.Ga naar eind6 Vestdijk zegt daar: Meneer Visser moest dromen, - het slot van het boek. Dat stond van het begin af aan bij mij vast. Het niveau van zijn morele beslommeringen, van zijn zelfverwijt - en dat heeft hij, het blijkt uit allerlei trekjes - moest zo hoog opgevoerd worden, dat de droom erop volgde als een overstroming, een explosie, een alles vernietigende natuurramp. In de tweede plaats uit een papier dat door L.F. Abell is opgediept.Ga naar eind7 Het lag in een schrift met een van de schema's van de roman en bevat een samenvatting van het boek. Vestdijk typeert zijn personage eerst met de ondertussen bekende termen: | |
[pagina 57]
| |
machteloze woede, onverwerkte jeugdvernederingen, sadistische tergzucht. Dan vervolgt hij: Maar dit alles is tot zekere hoogte slechts schijn. Het is in de eerste plaats een gemakkelijk aangewende houding, die hem moet helpen zijn zelfgevoel te verdedigen. Daaronder sluimert de eigenlijke mensch in zijn behoefte aan liefde, in zijn teruggedrongen gevoel voor zijn moeder vooral. Op verschillende oogenblikken is ons reeds een glimp getoond van dezen door hemzelf miskenden grond van zijn karakter, - tot daar waar hij ons wanneer zijn droomleven doorbreekt geheel naakt getoond wordt, eerst des te afzichtelijker, maar langzamerhand gelouterd door psychische ervaringen, die in hun ongebreidelde fantastiek afwisselend aangrijpend of drastisch humoristisch al de kleinzieligheden van dezen dag geheel overwoekeren en aan zich dienstbaar maken. Wat gebeurt er precies in de droom? Een soort tribunaal dat veel weg heeft van een dergelijke instelling uit de Franse Revolutie, veroordeelt Visser. Maar die veroordeling (er is door diverse commentatoren op gewezenGa naar eind8) komt natuurlijk van Visser zelf, want hij droomt haar. Na de veroordeling rijdt men hem naar de plaats van de terechtstelling, in dit geval de scheersalon. De barbier die het vonnis moet voltrekken, verzekert Visser dat zijn moeder hem haar liefste zoon vond (p. 215). Daarvoor had, tijdens de rechtszitting, de kolonel ook al beweerd dat zijn zuster het meest van Willem hield (p. 200). Let wel: ook dat droomt Visser en het moet dus een gedachte zijn die diep in hem leeft. Ze laat zien hoe hij naar de liefde van zijn moeder hunkert. Het vonnis wordt voltrokken. Visser moet, met een mes in zijn hand, de spiegel instappen: een symbolische aanduiding van de executie. Hij komt in de w.c. terecht en wordt het gat ingetrokken. Hij valt in een leegte, overal en nergens naar toe. Dit is zijn hellevaart. (De titel van de roman slaat dus niet op de droom in zijn geheel, alleen op dit, essentiële, onderdeel ervan). Maar die hellevaart neemt slechts enkele regels in beslag. Visser geeft zich over aan de val, zijn hele wezen ontspant zich, het vallen zou net zo goed stijgen kunnen heten. Het mes in zijn hand is een blauw schepje geworden. Dat schepje is de afgelopen dag twee keer in zijn herinnering opgedoken: een scène aan het strand met zijn moeder en broers waarin hij zich verongelijkt en achtergesteld voelde. Nu symboliseert het | |
[pagina 58]
| |
ding het tegendeel. Hij zwemt van het strand vandaan, waar tevredenheid over hem heerst, zwanen vliegen boven hem in dezelfde richting, hij hoort zijn naam roepen. Het zijn allemaal beelden die aangeven dat de frustraties zijn opgeheven, dat het ‘teruggedrongen gevoel voor zijn moeder’ (zoals Vestdijk het in de samenvatting van zijn roman noemde) herleefd is. De hellevaart is veranderd in een hemelvaart.
Meneer Visser's hellevaart is een formidabele roman. Om het gemak waarmee de auteur verschillende stijlsoorten hanteert. Om de humor en de soms hilarische droomscènes die de loodzware ernst van het onderwerp relativeren. Om de uitbeelding van de personages die ondanks de offers aan de mode van de dieptepsychologie raak en treffend is. Om de opbouw die zo is ingericht, dat de raadselachtigheden en onzekerheden van het begin langzaam en gedoseerd ontsluierd worden. Om de hechte structuur van het verhaalde waarin zo goed als ieder onderdeel functioneert in het geheel en niets toevallig of overbodig is. Om de scherpe tekening van het maatschappelijk verkeer in een provinciestadje aan het begin van deze eeuw. En om de manier waarop de schrijver zijn verhaal een brede betekenis heeft gegeven, zodat het niet alleen voor de verhoudingen binnen een provinciestadje geldt, maar ook inzicht geeft in machtsverhoudingen van grootsere allure. Om die laatste kwaliteit is het mij hierna te doen. Meneer Visser's hellevaart heeft talrijke aanrakingspunten met de biografie van Robespierre. Ik wil onderzoeken hoe die analogieën precies liggen en proberen te achterhalen wat hun zin en betekenis zijn.
Niet iedereen heeft de Franse Revolutie paraat, daarom volgen hier eerst de voor de roman relevante historische feiten. Nadat op 10 augustus 1792 de koning geschorst was, werd een Nationale Conventie bijeengeroepen, die een grondwet moest voorbereiden. Een Conventiebesluit van 18 maart 1793 riep vervolgens het Comité de Salut Public tot leven, nodig om de toestand van binnen- en buitenlands gevaar te bezweren. Na 11 juli bestond dat Comité uit twaalf leden; het rijksbestuur lag praktisch geheel in hun handen. In dezelfde tijd had de Conventie een Tribunal Révolutionnaire opgericht, een buitengewone rechtbank die de bevoegdheid kreeg om staatsmisdadigers zonder mogelijkheid van beroep te vonnissen. Dit waren de drie meest op de voorgrond tredende georganiseerde machten: een wetgevende, een uitvoerende en een rechterlijke. | |
[pagina 59]
| |
Daarnaast waren natuurlijk ook partijvormingen van belang. Ze zijn onoverzichtelijk: ze overlapten en doordrongen elkaar. In de Nationale Conventie onderscheidde men de behoudende Girondijnen, de ‘Plaine’, een middenpartij, en de Montagnards, de zogenaamde Bergpartij, genoemd naar de hoge zitplaatsen van hun leden. Het woord ‘partij’ heeft hier de betekenis ‘groepering’, van enige organisatie was geen sprake. Die zocht men buiten de Conventie. De Montagnards maakten zich min of meer meester van de Jacobijnenclub. Oorspronkelijk had die een brede aanhang, maar sinds 1791 was ze meer en meer geradicaliseerd. De rode wollen Frygische muts (die de droom van meneer Visser bij voortduring opkleurt) werd haar symbool. Eind 1792 weerde men de Girondijnen. De uiterst linkervleugel van de Montagnards noemt men de Hébertisten, naar de substituut-procureur Hébert. De leden van de rechtervleugel heetten Dantonisten, naar Danton. Robespierre en zijn aanhangers namen een tussenpositie in. Op 2 juni 1793 pleegden de Montagnards een staatsgreep: 34 Girondijnse leiders werden in staat van beschuldiging gesteld. Maximilien Robespierre had aan deze coupe niet meegewerkt. Geboren in 1758, advocaat te Atrecht, was hij vanaf het allereerste begin bij de revolutie betrokken geweest. In september 1792 werd hij lid van de Conventie als afgevaardigde van Parijs. Op 27 juli 1793 werd hij in het Comité de Salut Public gekozen. Door deze benoeming te aanvaarden, legde hij zich als het ware neer bij de resultaten van de staatsgreep van de vorige maand. Hij werd de grote man van de ‘Terreur rouge’ die tot zijn val op 27 juli 1794 zou duren. Het schrikbewind was nodig, beweerden de ‘terroristen’, om het gevaar van de buitenlandse invasie en de binnenlandse opstanden te bezweren. (Lyon, Toulon, Marseille, Bordeaux bleven met vele andere departementen in handen van de Girondijnen). De Hébertisten waren uitgesproken atheïsten. Van hen was het idee van het ‘Feest ter ere van de Godin der Rede’, dat op 10 november 1793 in de Notre Dame gehouden werd, gevolgd door processies en demonstraties. Robespierre was er fel op tegen. In het voorjaar van 1794 laaiden de smeulende tegenstellingen tussen de Hébertisten en Dantonisten hoog op. Robespierre bleef zogenaamd onpartijdig, maar buitte de situatie in eigen voordeel uit. Hij eiste zuivering van de Montagne. De twist eindigde met een reeks guillotinades waarmee de dictator met zijn vijanden afrekende: zowel Hébert als Danton vond de dood. | |
[pagina 60]
| |
Op 8 juni 1794 vond het ‘tegenfeest’ plaats: het ‘Feest ter ere van het Opperwezen’. Er waren toespraken en er was (onder veel meer) een allegorische voorstelling waarin de figuur die het atheïsme uitbeeldde, werd ondersteund door ambitie, egoïsme en wanorde. Deze dag moet voor Robespierre een hoogtepunt in zijn leven zijn geweest. Niettemin kwam nauwelijks zeven weken later het einde. In die anderhalve maand stierven 1376 mensen door de valbijl. De vraag is: wat bezielde de man? Men heeft gedacht dat hij naar alleenheerschappij streefde.Ga naar eind9 Maar de gangbare mening is toch wel dat hij gedreven werd door een religieus-sociaal Ideaal, een Koninkrijk Gods op aarde, een Rijk van Deugd en Geluk voor iedereen.Ga naar eind10 Hij had iets van Calvijn; Parijs dreigde een Genève te worden. De bourgeoisie kwam toen in het geweer. Men vermoedde dat er een zwarte lijst bestond en iedereen die meende daarop te staan (onder anderen Fouché, over wie ook meneer Visser een paar keer zijn gedachten laat gaan), begon te intrigeren en te complotteren om hem ten val te brengen en zo het eigen leven te redden. Robespierre werd op zijn beurt verlamd door sombere voorgevoelens. Een held was hij nooit geweest. Hij meed de vergaderingen van Comité en Conventie. Dat wakkerde weer de angst van zijn tegenstanders aan. Toen hij op 26 juli eerst de Conventie en daarna de Jacobijnenclub toesprak, vond hij slechts aarzelende steun. De dag daarop probeerde hij in de Conventie het terrein te herwinnen, maar nu liet men hem niet eens aan het woord komen. Integendeel, staande de vergadering arresteerde men hem. Op weg naar de gevangenis werden hij en de zijnen echter door de stedelijke autoriteiten bevrijd. Maar de nationale gardes van de Conventie overvielen in de nacht het stadhuis; Robespierre raakte daarbij gewond door een schot in zijn kaak. Voor het Tribunal Révolutionnaire behoefde hij alleen maar geïdentificeerd te worden. In de avond van de 28ste juli bracht men hem en eenentwintig anderen met een kar naar de guillotine. Tegen zeven uur werd hij onthoofd. In Astrologie en wetenschap heeft Vestdijk een korte karakterschets van de Fransman gegeven. ‘Hij was een starre fanaticus, een deugdzaamheidsmaniak met een minimum aan menschelijk medegevoel. Goed spreker, matig politicus.’ (p. 152). De bondigheid van de beschrijving bewijst dat de auteur meer zag in zijn gecompliceerde romanpersonage dan in de historische figuur. | |
[pagina 61]
| |
Het verhaal van meneer Visser is op tweeërlei manier met de geschiedenis van Robespierre verbonden. Ten eerste heeft de Lahringer zonderling de Franse tiran tot ideaal en voorbeeld gekozen. Sommige van zijn daden zijn duidelijk door de dictator geïnspireerd. Ten tweede gebruikt de verteller de biografie van Robespierre als stramien voor wat hij te vertellen heeft. Van deze parallellen is Visser zich niet altijd bewust; ze berusten dan ook voor een deel op de manier waarop een en ander wordt meegedeeld. In de praktijk van de roman verstrengelen de lijnen zich af en toe. Maar dat doet aan de zin van de onderscheiding geen afbreuk. Ik geef van beide categorieën een karakteristiek voorbeeld. Het eerste betreft de door Wachter georganiseerde historische optocht die tijdens Koninginnedag door Lahringen trok. Op een van de praalwagens troonde juffrouw Wielaard als Maria van Bourgondië. Visser, die de stoet in de war heeft gestuurd, duidt haar echter hardnekkig als ‘godin’ aan: eerst tegenover Wachter zelf (p. 79), later ook tegenover diens vrouw (p. 155). Vooral uit deze repliek blijkt dat hij eigenlijk wel beter weet: ‘Ja, ik zeg nu eenmaal liever: godin, mevrouw’. Hoewel de roman de eigenaardigheid niet uitlegt, is de bedoeling ervan gemakkelijk te raden. Visser spiegelt zijn daad aan het optreden van Robespierre. De dictator moest de processie en het ceremonieel rond de ‘Godin der Rede’, zoals de Hébertisten die op 10 november 1793 organiseerden, dulden. Pas later kwam zijn wraak: de onthoofding van Hébert op 24 maart 1794 en het ‘tegenfeest’ op 8 juni. Visser ziet zichzelf als een Robespierre die niet afwacht, maar onmiddellijk ingrijpt: hij verstoort de tocht terwijl ze aan de gang is. Hiermee heeft hij zijn voorbeeld overtroffen. In dit verband is het ook veelzeggend, dat hij het verhaal over zijn laatste pesterij dat hij die middag aan zijn vrienden wil vertellen, vergelijkt met het feest van Robespierre. Zeg lui, nou heb ik de vrouw er aardig tussen...nee: aardig beetgenomen is beter. Moment suprême! Alle gezichten op mij gericht!! Fête de l'Etre Suprême: Français républicains, il est enfin arrivé ce jour à jamais fortuné que le peuple français consacre...(p. 37). Het tweede voorbeeld betreft de kaak van de Lahringer intrigant. De herkomst van het motief ligt natuurlijk in de verwonding van Robespierre. Op pagina 1, als Visser uit zijn eerste droom ontwaakt, speelt het al mee: hij heeft dan een eigenaardige trekking in zijn kaak. Als de agent hem de boodschap van de commissa- | |
[pagina 62]
| |
ris heeft overgebracht, heet het: ‘Stilte. De kaak hing.’ (p. 31). Als hij onverwacht Wachter ontmoet, de man die bij de ordeverstoring zijn arm gebroken heeft, staat zijn gezicht star en hangt zijn onderkaak (p. 77). Dokter Touraine ziet hem als iemand met een koppig verbeten gezicht en een kaak als een misdadiger (p. 85). De fraaiste toepassing vindt men op pagina 143. Visser is bezig aan het verhaal over zijn laatste pesterij. Holleman reageert met de woorden: ‘Dat is een verdomde laffe streek van je, Visser.’ Ik zou zeggen: woorden als een pistoolschot, de cursivering onderstreept het hevige karakter ervan. Er staat dan dit: ‘Doodsbleek, met hangende kaak, bleef Visser zitten. Een ogenblik was het hem geweest of er een projectiel langs zijn hoofd scheerde.’ Een wat terloopse zin, die door de Robespierre-achtergrond een indringende betekenis krijgt.
Ik wil nu nagaan wat Visser tot Robespierre dreef en hoe het hem met zijn verwachtingen verging. Er zijn vier aspecten: bloeddorst, heerszucht, de neiging tot afzondering en het verlangen naar oratorisch succes. Het begin is duister. Misschien waren het de geschiedenislessen op de middelbare school die Vissers voorkeur bepaald hadden. De leraar had de revolutietribuun afgeschilderd als een monster (p. 92). Die aanvang, hoe schemerig hij mag zijn, is niettemin onthullend. Wat Visser in de man aantrok, was zijn vermeend sadisme. Een bladzijde verder heeft de verteller het dan ook over Vissers verering voor een bij Robespierre veronderstelde wreedheid. Wreedheid bepaalt inderdaad in grote mate het doen en denken van de Lahringer. Ellende geeft hem een aangename sensatie. Als Jan Zijlstra Ouwe Elske pest, heeft hij een warm en behaaglijk gevoel, iets boven zijn maag (p. 70). In zijn fantasie is hij er voortdurend mee bezig. Hij ziet een naakte vrouw, wier darmen, door een opening in haar buik naar buiten getrokken, om een as worden gewonden (p. 22). In zijn droom keert dat beeld terug (p. 194). Vooral vrouwen wakkeren zijn duivelse verbeelding aan. De dienstbode Bets in positieve zin. Met haar zou hij een revolutionair willen zijn. Er volgt een opsomming die er waarlijk niet om liegt: Barricades bestormen, 't ganse stadje uitmoorden: met haar! Allons enfants! Kinderen onder de voet, bgoeries de hals af, zuigelingen geworgd, kleuters geëmpaleerd, bengels gespietst, oogappels in pramen en aken en Hullboten: noyades: Met haar! Le jour de gloire est arrivé! (p. 29). | |
[pagina 63]
| |
Het citaat demonstreert de samenhang van enkele wezenlijke karaktertrekken. Omdat Bets een zekere onverschilligheid uitstraalt - ze zegt weinig, breekt dingen zonder zich noemenswaardig te excuseren - is hij bang voor haar. Hij idealiseert haar, dat wil zeggen: ze wordt in zijn gedachten steeds ongenaakbaarder. De half-erotische fantasieën die uit die gemoedstoestand voortkomen, zijn uitgesproken sadistisch en hebben de een leven lang bestudeerde Franse Revolutie als achtergrond. Maar Bets is niet de enige die zijn wreedheid aansteekt en aanblaast. Wel is zij de enige die zijn moordlust ombuigt, zodat hij zich op derden richt. Alle andere vrouwen zijn zelf slachtoffer. Marie Visser is dagelijks de dupe van zijn pesterijen; Martha Wachter, haar vriendin, is bij vlagen het voorwerp van zijn (gefantaseerde) seksuele agressiviteit. De beide keren dat hij haar ontmoet ('s middags tijdens de wandeling en 's avonds bij haar bezoek) denkt hij aan dingen als gloeiende naalden (p. 114) en zwepen (p. 162). In wreedheid stelde Robespierre echter teleur. Visser had een Nero of een Iwan de Verschrikkelijke verwacht (p. 92), hij kreeg een soort Jezus (p. 40). Slechts een enkele keer kan hij hem voor zijn karretje spannen: als het om niets ontziende zuiveringen gaat. Hij loopt door de stad, het begin van zijn middagwandeling, en denkt aan zijn zwager Dick die schilder is en die hij van overspel met al zijn modellen verdenkt. Dat volkje leeft er immers maar op los, peinst hij, ‘er moest hier in Holland werkelijk eens een tweede Robespierre opstaan of een Savonarola om dat gespuis mores te leren’ (p. 100). De naam Savonarola past hier overigens beter dan die van Robespierre, want de Fransman was eerder een inquisiteur dan een kuisheidsmaniak. Er is nog een ander aanrakingspunt tussen de achttiende-eeuwse tribuun en de twintigste-eeuwse rentenier: de begeerte naar macht. Als jongeman ontwikkelde Visser zoiets als een cesarenideaal. Hij zou Robespierre willen zijn: een mengsel van onkreukbare burgerdeugd en verachting voor burgers die men zijn wil niet kan opleggen. Een onverstoorbaar despoot zonder vrienden (p. 94). In deze twee omschrijvingen zijn alleen de woorden ‘verachting’ en ‘despoot’ voluit op Visser toepasbaar. Van (burger)deugd kan men toch nauwelijks spreken. Hij heeft wel zoiets als een deugdzaamheidsideaal - vandaar zijn afkeer van zijn zwager Dick en diens veronderstelde liederlijke levensstijl - maar dat is toch allereerst een merkwaardig soort ascetisme: hij heeft praktisch geen seksuele omgang met zijn vrouw, hij veracht haar vriendinnen. Het enige waarmee hij zich bezig houdt, is haar het leven te verzuren. Ziedaar zijn ‘deugd’! En van onkreuk- | |
[pagina 64]
| |
baarheid is al helemaal geen sprake. In dat opzicht heeft hij van Robespierre net zoveel weg als een ketterjager van een heilige. Vriend en vijand van de Fransman zijn het over één eigenschap eens: de man was onkreukbaar. Tegenover die oprechtheid staat de door Visser opgezette ‘omkoping’ - een van de scharnieren van het verhaal. Opnieuw werkt het voorbeeld dus als contrast. Daarom moet in Vissers gedachtespinsels ook op dit punt de revolutionaire dictator wijken voor anderen. Zittend op de w.c. beeldt hij zich in Lodewijk XIV te zijn, die, in dezelfde positie, ongegeneerd gezanten ontving. Hij is hevig jaloers op het ongevenaarde zelfgevoel van de koning (p. 21). Niet lang daarvoor doorflitste hem eenzelfde idee. Hij stond voor de spiegel en zag zichzelf als generaal Viessère die de Franse legers over de stijfbevroren rivieren leidde (p. 7). Overigens beseft hij in beide gevallen zeer wel dat een dergelijke grootheid niet voor hem is weggelegd. Tot Vissers Robespierre-ideaal behoorde ook de verachting voor mensen die men zijn wil niet kan opleggen. Een dergelijke verachting maakt eenzaam. Hij zag de tribuun dan ook als de ‘grote eenzame’ (p. 93), als, zoals ik hierboven al citeerde, de ‘despoot zonder vrienden’. Voor Visser zelf is het alleen-zijn zo goed als een levensvoorwaarde. Hij brengt tijden op het toilet door. Daar bepeinst hij onder andere: ‘In 't geniep, in 't geheim; je moest alle dingen achter iemand anders z'n rug kunnen doen, zoals hier: lekker in 't donker, in de stank...’ (p. 24). Zijn kostbaarste geheimen zijn de voorvallen - zoals het gebeuren op Koninginnedag - die hij niet aan zijn vrienden kan vertellen (p. 63). Een van zijn beredeneerde bezwaren tegen de coïtus is dat je er iemand anders bij nodig hebt (p. 118). En als hij in zijn droom op weg is naar het huis van dokter Touraine, heeft hij het gevoel voor het eerst volop van zijn alleen-zijn te kunnen genieten (p. 168). Machtswellust en solitair optreden zijn nauw verbonden. Het één kleurt het ander. Hun samengaan stempelt Visser tot een representant van het intrigantendom, een mensentype waaraan Vestdijk een kort essay heeft gewijd.Ga naar eind11 Het is vooral een beschouwing van buitenaf: waarom wij de intrigant vereren en verguizen. Toch zegt het voldoende over het type zelf om Visser voor ons begrijpelijker te maken. De konkelaar wekt onze bewondering, zegt Vestdijk, omdat hij alles schijnt te kunnen en hij wekt onze verachting, omdat hij een berekenende stakker is, iemand die naast de werkelijkheid leeft. Wie herkent in deze korte karakteriseringen niet het vernietigende oordeel over Willem Visser? Zijn triomfantelijkste daad is de verstoring van de door Wachter georganiseerde optocht. Hij keek daarnaar vanuit het raam van Wachters woning. Later ziet hij zichzelf zo: ‘Ik, de | |
[pagina 65]
| |
aanstichter, met alle draden in handen!’ (p. 23). Voor het winkelraam van de fotozaak waar op drie grote foto's de situatie te zien is, waant hij zich Beëlzebub. Jammer, dat ik er zelf niet op sta. Wie anders dan ik was de belangrijkste man op dat uniek moment? Bijvoorbeeld in duivelsgedaante, dreigend het Schoolplein overzwevend, kantig gevlerkt, hoonlachend! Satan jetant son sperme sur la ville, zoals op die plaat van Rops, [...] (p. 58). (Ook dit beeld keert in zijn droom terug. Terwijl hij door de nachtelijke Schoolstraat loopt, maakt zijn maanschaduw zich van hem los en drijft als honende duivelsgestalte overal zijn ijskoude satanszaad naar binnen, waar het walging en stoornissen opwekt (p. 170). Het betreft hier de wandeling waarbij Visser zich voor het eerst die dag zalig alleen voelde!). Of hij daar voor de etalage nog aan Robespierre heeft gedacht, vermeldt de roman niet, maar het Franse voorbeeld heeft met dit summum van gelukkig-stemmende afzondering ook slechts zijdelings te maken. Als híj zich afsloot - zoals hij deed lang voor en na de septembermoorden van 1792, of gedurende de weken direct voor zijn val in juli 1794 - was dat uit lafheid. Het plezier van Visser heeft hij er zeker niet aan beleefd. Eén karaktertrek tast het hierboven ontworpen beeld van de stiekeme intrigant aan: Vissers behoefte aan applaus. Dat is een tegendraadse neiging, een smeken om veelstemmige bijval. In het café Zeeburg amuseert hij zijn vrienden met verhalen over zijn pesterijen. Die ‘redevoeringen’ overweegt hij minutieus, steeds brengt hij kleine correcties aan. Als zoveel ontspruit ook dit streven uit een manco in zijn jeugd: hij stotterde, hij was, volgens de notaris bij wie hij werkte, niet ter tale (p. 7). En nog steeds gaat het niet vanzelf. In Zeeburg moet hij de aandacht met traktaties kopen. Hoewel hij dagdroomt van geïmproviseerde toespraken, durft hij iets dergelijks nooit aan. Alleen tegenover zijn vrouw kan hij zich laten gaan. Als hij haar de mottige bontmantel van zijn overleden moeder opgedrongen heeft, al haar protesten ten spijt, overweegt hij dat 't niet slecht was geweest, voor de vuist weg had hij gesproken, geheel zonder het bedachtzame van iemand die vroeger gestotterd had (p. 13). Ook in deze verbale aangelegenheid was Robespierre uitgangspunt en einddoel.Ga naar eind12 Hij had eens de redevoering die de dictator op het feest van 8 juni gehouden had, uit het hoofd geleerd (p. 98). In zijn droom houdt hij, na het optreden van zijn oom, een soortgelijke toespraak, met letterlijke citaten uit die van | |
[pagina 66]
| |
Robespierre (p. 205). Toch schrijft hij in de laatste tijd, misschien pas op deze maandag, ook dit aspect van zijn voorbeeld aan een ander toe. De vurige en bezielde redenaar die het woord voert zonder voorbereiding, is niet Robespierre maar Lucien Bonaparte, bedenkt hij (p. 16).
Wreedheid, macht, eenzaamheid, welsprekendheid: ziedaar de vier componenten van Vissers Robespierre-ideaal. Maar het beeld vergruizelde. Robespierre was niet wreed, was geen botte treiteraar, kon niet omgekocht worden, had geen koninklijk zelfgevoel en was niet de geweldige improviserende redenaar. Nero, Caligula, Judas, Lodewijk XIV, Lucien Bonaparte treden op als plaatsvervangers. De maandag waarop het verhaal speelt, is de dag van de afrekening. De roman schetst de geschiedenis van de relatie in een zevental bladzijden (p. 92-99). Ik trek die lijn hier commentariërend na. Visser wilde een Robespierre zijn, hij was er één in miniatuur. Tijdens zijn huwelijk verkleinde zich alles: zijn vrouw, die alle betutteling moest aanhoren, verving de complete Conventie. Toen hij de erfenis van zijn oom binnen had, vestigde hij zich in Lahringen. Ik citeer: Hij gaf zich geen rekenschap waarom hij dit deed. Waarschijnlijk zocht hij alleen maar een kleiner bestek om over te kunnen heersen, een milieu, meer in overeenstemming ook met zijn peuterig huiselijk leven. In Lahringen kon hij zich een groot heer voelen zonder enige risico, hij kon er een ironisch bespiegelend leven leiden, hij kon zich laten gaan en toch boven blijven drijven. (p. 95). Maar voor de buitenwereld bleef hij een minimaal mannetje. Hij is de gekke Visser (p. 50), een zonderling (p. 85, 87). Zelfs zijn bittertafelvrienden onderkennen het kleine, benauwende aan hem: volgens Brouwer speelt zich bij hem alles binnenskamers af (p. 133). Het behoeft geen betoog, dat de relatie Robespierre-Willem Visser een vroege variant van het meester-leerlingmotief is (het Jezus-Judasmotief, zie pagina 18 en 19): de discipel streeft ernaar de meester te evenaren, tegelijk wil hij hem op een afstand houden, omdat hij het richtsnoer in zijn leven niet kan missen. Daarom zal hij liever de meester verraden of doden dan zijn idealisering van de man opgeven. De Visser-variant past niet precies in dit schema, maar ze komt | |
[pagina 67]
| |
toch wel dicht in de buurt. Er zijn twee dingen aan de hand. In de eerste plaats heeft Visser voor zijn idee zijn voorbeeld ingehaald. Er staat dit van hem: ‘Hij zelf was nu een kleine Robespierre, een echte, een tastbare; hij had de grote niet meer nodig om zich aan op te heffen.’ (p. 97). In de tweede plaats bleek dat Robespierre niet aan Vissers verwachtingen voldeed. Eenmaal gevestigd in Lahringen, had hij de drie delen Histoire de Robespierre van Ernst Hamel gekocht. Dat was het boek dat hij altijd gezocht had. Hier werden alle gruwelijkheden goedgepraat. Maar hoe! Niet door de wreedheden te verheerlijken maar door ze te ontkennen. Hamel waste Robespierre schoon, de man werd onder zijn pen een martelaar. Om deze twee redenen heeft Robespierre voor Visser afgedaan. In Hamels boek kan hij nog slechts genieten van de ondergang van de dictator zelf, op de kar, onderweg naar de guillotine, bespot door sansculottes en lichtekooien. Als zelfs bij deze passage zijn aandacht afgeleid wordt, sluit hij het boek weg in het kastje van zijn schrijftafel (p. 99). In het eerste opstel, over de rol van de Judasfiguur in het werk van Vestdijk, heb ik gewezen op de vergelijking tussen Visser en Judas en de omkering die daarbij plaatsvond: Visser (= Judas) deelde de zilverlingen uit in plaats van ze te ontvangen. Die spiegeling is beslist geen vergissing van de auteur. Eerder in de roman is ook al van zo'n verwisseling sprake geweest.Ga naar eind13 Bovendien vergelijkt Visser op dezelfde bladzijde waarop hij zichzelf als Judas ziet, Robespierre met Jezus - het scheelt acht regels, dat is dus als het ware in één adem: Robespierre lijkt meer op Jezus dan op Nero en dat is verdomd teleurstellend (p. 40). Maar, let wel, Judas verried Jezus, omdat hij hem vereerde. Vestdijk spreekt dan ook van de grootheid van Judas. Visser verloochent Robespierre, omdat deze hem als ideaal teleurstelt. Visser is dus geen Judas in de betekenis die Vestdijk aan die gestalte hechtte. Integendeel, hij is een schijn-Judas; dat zijn handelwijze het omgekeerde is van die van de echte Judas, past dus zeer wel bij hem.
Zoals gezegd koos niet alleen het personage Visser Robespierre tot voorbeeld, ook de auteur deed dat. De levensloop van Willem Visser vertoont enige parallellen met die van de Fransman. Ook hierbij doen zich typische vestdijkiaanse omkeringen voor. De moeder van Robespierre overleed toen hij nog een kind was, de vader liet het gezin in de steek. Vissers vader stierf toen hij tien was, zijn moeder deed hem over aan haar broer. Robespierre studeerde aan het Collège Louis le Grand en werd een bekwaam advocaat, Visser studeerde rechten en mislukte. | |
[pagina 68]
| |
Van meer gewicht dan deze details zijn de gebeurtenissen vlak voor en op maandag 3 september. Visser is zich soms van de analogieën bewust; dat komt omdat hij voortdurend op dergelijke overeenkomsten bedacht is. De vergelijking tussen commissaris Eveking en Fouché is zo'n geval. Fouché was zoals gezegd een van de mannen die Robespierre ten val brachten. Onder het Directoire en onder het Napoleon-bewind was hij minister van politie. Toen Robespierre nog aan de macht was, maakte Fouché diens zuster Charlotte het hof.Ga naar eind14 Al in het begin van de roman, als Visser zijn gedachten laat gaan over het dienstmeisje Bets, vergelijkt hij haar met Charlotte Robespierre (p. 29). Later, wanneer hij bij Eveking ontboden is, vergelijkt hij de commissaris met Fouché (p. 52). Tegen het eind, als alle pesterijen en teleurstellingen van deze dag achter de rug zijn en hij op het punt staat te gaan slapen, ontdekt hij de parallel: Zo'n invloed heb ik! Charlotte Robespierre door Fouché lastig gevallen, Bets door Eveking: komt precies uit. Dat grijpt allemaal in elkaar...Je zou haast zeggen, dat de hele Franse geschiedenis alleen voor mij gemaakt is, net als zo'n hoe heet 't ook weer, zo'n kinematograaf die je altijd weer opnieuw kan laten afdraaien...(p. 162). Overigens blijkt uit deze drie citaten hoe geraffineerd de vergelijking tussen de historische Franse en de fictieve Lahringse situatie door de auteur is opgebouwd: eerst de zinspeling op de overeenkomst tussen Bets en Charlotte (die eigenlijk uit de lucht gegrepen is, want de twee hebben niets gemeen), dan die tussen Eveking en Fouché en tenslotte het samenvoegen van beide - de parallel waar het natuurlijk allemaal om begonnen was. Dan zijn er de analogieën waarvan Visser zich niet bewust is. Die zijn voor de roman het belangrijkst, omdat ze samenvallen met de knooppunten van het verhaal. De intrige van Meneer Visser's hellevaart kan men als volgt uitpunten: 1. in Lahringen bevinden zich twee partijen: die van de burgemeester en die van de commissaris, 2. Visser houdt zich daarbuiten, de ruzie interesseert hem niet, 3. door zijn ‘stunt’ met de optocht van Wachter raakt hij echter bij de twist betrokken, maar hij overtroeft de commissaris en komt als overwinnaar uit de strijd te voorschijn, 4. daarna gaat hij zijn ondergang tegemoet, eerst in zijn - nauwelijks als zodanig ervaren - nederlaag aan de bittertafel, waarbij hij een symbolische kaakwond oploopt, vervolgens in zijn droom, waarin hij door een tribunaal ver- | |
[pagina 69]
| |
oordeeld, door de kaak geschoten en in een kar naar zijn terechtstellingsplaats vervoerd wordt. Dat alles is een weerkaatsing van het wedervaren van Robespierre: 1. de strijd tussen Hébertisten en Dantonisten, 2. de dictator die zich daarboven stelt, 3. de bepleite en gewonnen zuivering, 4. de ondergang. Dat laatste natuurlijk vooral: Visser voor de rechtbank is Robespierre voor de Conventie (het ‘A bas le tyran’ is in beide gevallen niet van de lucht); beide despoten worden in de onderkaak getroffen; beide komen in een kar terecht. Maar er ligt nog een ander verhaalstramien dan dat van de Robespierrebiografie aan de roman ten grondslag. Dat is het patroon van het sprookje ‘De wilde zwanen’ van Hans Christian Andersen, dat de kleine Anton Wachter zo onbeholpen navertelt. Ik kan dat het beste aangeven door opnieuw het verhaal in punten te ontleden. Het sprookje: 1. de elf broers van Eliza zijn veranderd in zwanen; om hen te verlossen moet zij elf pantserhemden breien van brandnetels die zij op het kerkhof kan vinden; de aartsbisschop volgt haar en bericht aan haar echtgenoot, de koning, dat zij op het kerkhof omgang heeft met heksen, 2. zij wordt veroordeeld en op een kar naar de beulsplaats gebracht, 3. daar zijn de elf broers; zij werpt de hemden over hen heen en ze veranderen in prinsen, alleen de elfde houdt een zwanenvleugel omdat één mouw nog niet af was. In Meneer Visser's hellevaart is dat model zo ingevuld: 1. Vissers moeder laat tien hemden na, die hij niet aanneemt, 2. hij wordt per kar naar zijn terechtstellingsplaats gevoerd: de scheersalon van Hendrik, 3. daar liggen de tien hemden en als elfde een witte mantel, gebreid door een meisje (kennelijk zijn moeder) die daarvoor onder veel gevaar naar het kerkhof moest gaan (p. 215). Het sprookjesschema is veel losser gehanteerd dan dat van de geschiedenis; bovendien betreft het voor het merendeel gegevens uit Vissers droom. Niettemin is de overeenkomst opvallend. Daarbij komt, dat ze door allerlei details wordt aangevuld: onder andere door het motief van de zee en van de meevliegende witte vogels. De doorkruising van beide patronen is niet zonder zin. De geschiedenis van Robespierre voert tot diens ondergang. Het sprookje van Eliza leidt tot verlossing: zijzelf en haar elf broers worden gered. Zonder twijfel wordt meneer Visser ter dood gebracht. Maar die terechtstelling is beschreven in symbolen (vallen dat stijgen en zwemmen wordt, zwanen die boven hem vliegen) die tegelijk een zelfinkeer, een zuivering inhouden. De analogie met Robespierre symboliseert meneer Vissers hellevaart, de analogie met Eliza zijn hemelvaart.
| |
[pagina 70]
| |
De vraag is: wat had Vestdijk met deze analogieën voor? Zijn ze iets meer dan een vernuftig literair spel, hebben ze nog een andere functie dan die van hulpmiddel? Het antwoord daarop ligt in de thematiek van de roman besloten. Die heeft ongetwijfeld te maken met de combinatie ‘macht en destructie’, een thema dat Vestdijk bovenmate heeft beziggehouden. Uiteraard in zijn Duitse romans: zijn reactie op de verschijnselen van zijn tijd. Maar ook daarvoor al. Meneer Visser's hellevaart is met de twee zogenaamde Lodewijkverhalen (‘'s Konings poppen’ en ‘Parc-aux-Cerfs’) een psychologische/sociologische studie van deze samenhang.Ga naar eind15 ‘'s Konings poppen’ is geschreven in 1932, de roman in de eerste maanden van 1934, ‘Parc-aux-Cerfs’ tegen het einde van datzelfde jaar. Hun ontstaan ligt dus dicht bijeen, in de tijd van Hitlers fatale opkomst. Alle drie zijn ze geënt op de Franse geschiedenis. Macht, angst en vernietigingsdrang beheersen de opgeroepen sfeer. Naar mijn idee heeft Vestdijk met Meneer Visser's hellevaart het grote geschiedtoneel herleid tot een obscuur provinciaal theatertje om tussen de decors van het burgerlijk leven de destructieve werking van de macht des te beter te kunnen demonstreren. Hier is alles muf en kleinsteeds maar in wezen gelijk aan wat in de paleizen plaatsvond. Oog en geest worden niet afgeleid door grandeur, wat er gebeurt heeft daardoor een veel onverbiddelijker karakter. Net als in de Lodewijk-verhalen gaat Vestdijk uit van iemand die macht bezit: de Lodewijken door hun koningschap, Visser door zijn rijkdom. Vestdijk is niet zozeer geïnteresseerd in de begeerte naar macht, als wel in de uitwerking ervan. Angst beheerst Vissers leven; zijn afkeer van de seksualiteit is daarvan de meest directe uiting, een weerzin die hij met Lodewijk XIII uit ‘'s Konings poppen’ deelt. Die angst zet zich om in agressiviteit, volgens de psychologische ‘wetten’ die Vestdijk veel later in zijn proefschrift Het wezen van de angst heeft uiteengezet. Daar komt als tweede, versterkende factor de verveling bij: de pesterijen zijn Vissers enige afleiding. Dat nietsdoen heeft hij gemeen met Lodewijk XV uit ‘Parc-aux-Cerfs’. Deze cumulatie leidt tenslotte tot de monsterlijke grappen die Visser zich meent te kunnen veroorloven. Macht is als een vliegwiel: ze verhevigt de eenmaal in gang gezette beweging. Er is geen enkele rem, Vissers treiterijen nemen steeds gruwelijker vormen aan. Alleen een ‘tegenmacht’ kan hem stoppen: een sterke (of geïdealiseerde) persoonlijkheid als Bets, een chanteur als de commissaris. Macht, zo zou men kunnen zeggen, maakt de mens weerloos tegenover zijn eigen duister. | |
[pagina 71]
| |
Het schuldgevoel dat door en naast de vernietigingsdrang ontstaat en dat in de Lodewijk-verhalen slechts zijdelings aan bod komt, is in Meneer Visser's hellevaart een kernthema. Schuld vraagt om vereffening. Het offer dat meneer Visser brengt, is dat van zijn eigen leven; er is geen sprake van een plaatsvervanger zoals in ‘'s Konings poppen’. Hij is zijn eigen zondebok. Er is ook geen sprake van een schijnbeweging zoals in ‘Parc-aux-Cerfs’. Vissers terechtstelling is authentiek: híj zoekt haar. Hij is beul en slachtoffer tegelijk. Er is alleen dit sinistere voorbehoud: ze blijft voor hem in een snel vergeten droom verstoken. Men kan een dergelijke samenhang van motieven natuurlijk niet zonder meer op de geschiedenis van de ‘terreur rouge’ toepassen. Maar dat hij voor Vestdijk een wijdere strekking had dan de enge stadsgrenzen van Lahringen blijkt uit de verbindingen met de Lodewijk-verhalen. Zijn betekenis ligt in de diepborende individualisering. De wetenschap probeert in de monografie de maatschappelijke, economische en politieke structuren te ontdekken, in de biografie de persoonlijke inbreng. De psychologiserende romankunst oppert de half of geheel verborgen menselijke drijfveren die de verschijningsvormen van het wereldgebeuren mede bepalen. Binnen dit kader is Meneer Visser's hellevaart zeker niet de minste bijdrage. |
|