Van Stevin tot Lorentz
(1990)–A.J. Kox– Auteursrechtelijk beschermdPortretten van achttien Nederlandse natuurwetenschappers
[pagina 226]
| |
18 Hendrik A. Lorentz 1853-1928A.J. Kox
Over weinig natuurkundigen is al tijdens hun leven zo lovend geschreven als over Hendrik Antoon Lorentz. Niet alleen de wetenschappelijke prestaties van Lorentz werden in die lof betrokken, maar ook zijn persoonlijke eigenschappen. Albert Einstein (1879-1955) noemde Lorentz in 1911 een ‘levend kunstwerk’.Ga naar eind1 En in 1923 schreef Einstein aan Lorentz: ‘... nicht nur in unserer Wissenschaft, sondern auch in Ihrer Stellung zu den einzelnen Menschen und menschlichen Angelegenheiten grösseren Stiles sind und bleiben Sie mir leuchtendes, wenn auch unerreichbares Vorbild’. Lorentz' Leidse collega Heike Kamerlingh Onnes (1853-1926) schreef in 1912 ter gelegenheid van het afscheid van Lorentz als hoogleraar in Leiden een artikel, waarin hij het heeft over de ‘nimmer tevergeefs ingeroepen hulpvaardigheid door welke Lorentz de harten, die hij tot zich trekt, voor goed aan zich verbindt’.Ga naar eind2 In hetzelfde artikel schreef Kamerlingh Onnes naar aanleiding van de wetenschappelijke prestaties van Lorentz dat hij ‘behoort tot die genieën wier invloed zich doet gelden ver over hunne grenzen’. De lijst van prijzen, onderscheidingen, lidmaatschappen van wetenschappelijke genootschappen en andere eerbewijzen die Lorentz werden verleend, beslaat enkele pagina's. Zo werd hij onderscheiden met de Nobelprijs, het Franse Legion d'Honneur, het lidmaatschap van de Londense Royal Society en het commandeurschap in de orde van Oranje Nassau. Hendrik Antoon Lorentz werd op 18 juli 1853 in Arnhem geboren. Hij was de zoon van Gerrit Frederik Lorentz en Geertruida van Ginkel. Zijn moeder heeft hij niet lang gekend: zij overleed al in 1857. Vijf jaar later her- | |
[pagina 227]
| |
trouwde zijn vader, die een tuindersbedrijf in de buurt van Arnhem had, met Luberta Hupkes. ‘Hentje’ Lorentz was een rustig, opgewekt kind. Hoewel hij pas laat leerde praten, gaf hij al vroeg blijk van een grote intelligentie. Toen hij tien jaar oud was kocht hij van zijn zakgeld een logaritmentafel en al na korte tijd wist hij ermee om te gaan. Lorentz doorliep eerst de lagere school in Arnhem en vervolgens bezocht hij de zogenaamde Franse school, een vorm van uitgebreid lager onderwijs. Zijn onderwijzer aan die school, meester Timmer, heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van Lorentz. Hij was in staat zijn leerlingen tot zelfwerkzaamheid te stimuleren en Lorentz profiteerde daar zeer van. In 1866 werd Lorentz toegelaten tot de derde klas van de pas opgerichte hbs in Arnhem. Uit zijn schoolrapporten, die bewaard zijn gebleven, blijkt dat hij in alle vakken uitblonk. Zijn eindexamen was zo goed dat het bijna legendarisch werd. Bij het corrigeren van de examens raadpleegden de leraren in geval van twijfel het examen van Lorentz, omdat ze zeker wisten dat het foutloos was. Op de hbs bleek dat Lorentz niet alleen voor de exacte vakken, maar ook voor vreemde talen een uitzonderlijke aanleg had en die begaafdheid is hem later, toen hij in de natuurkunde internationaal een vooraanstaande rol speelde, zeer goed van pas gekomen. Hij beheerste Duits, Frans en Engels tot in de perfectie, en ging in een gesprek zonder enige moeite van de ene taal op de andere over. De Franse natuurkundige Marcel Brillouin (1854-1948) drukte zijn bewondering voor Lorentz' beheersing van het Frans op de volgende manier uit: ‘(...)quel émerveillement d'entendre un étranger parler notre langue avec une telle perfection(...)’.Ga naar eind3 Om toegang te kunnen krijgen tot de universiteit kreeg Lorentz apart les in Grieks en Latijn. Ook met deze talen had hij weinig moeite. In zijn hbs-tijd kwam Lorentz voor het eerst in aanraking met de experimentele natuurkunde: ‘Ik moest met een windmeter die aan een lange omhoog gehouden lat was gebonden, met grooter of kleiner snelheid in een concertzaal ronddraven, en vervolgens, zoo goed en zoo kwaad als mijn toenmalige wiskunde het toeliet, het verband tusschen de aanwijzingen van het instrument en de snelheid waarmee ik gelopen had, in een formule uitdrukken.’Ga naar eind4 Hoewel Lorentz zich later geheel op de theoretische natuurkunde zou toeleggen, heeft hij altijd grote belangstelling voor experimenten gehad. In 1870 liet Lorentz zich als student wis- en natuurkunde aan de universiteit van Leiden inschrijven. Zijn begaafdheid maakte een diepe indruk op zijn hoogleraren. De astronoom F. Kaiser hervatte speciaal voor hem een college dat hij eerder wegens gebrek aan belangstelling had moeten staken. Al in 1871, op achttienjarige leeftijd, slaagde Lorentz magna cum laude voor het kandidaatsexamen. Aan het verlenen van het predikaat magna cum laude ging nog een klein incident vooraf. Een van de hoogleraren was weliswaar | |
[pagina 228]
| |
tevreden over het verloop van het door hem afgenomen deel van het examen, maar was toch enigszins teleurgesteld in zijn hooggespannen verwachtingen. Later bleek dat hij gemeend had dat Lorentz doctoraalexamen kwam doen! Na het afleggen van het kandidaatsexamen ging Lorentz terug naar Arnhem. Hij werd leraar aan een avondschool en bereidde zich in alle rust voor op het doctoraalexamen, waarvoor hij in 1873 slaagde. Twee jaar later, op 11 december 1875, promoveerde Lorentz magna cum laude op een proefschrift met de titel Over de theorie der terugkaatsing en breking van het licht. Lorentz bleef leraar in Arnhem en besteedde zijn vrije tijd aan verdere studie en onderzoek. In deze tijd nam hij de beslissing zich geheel aan de natuurkunde te wijden, in plaats van aan de wiskunde, waartoe hij zich ook zeer aangetrokken voelde. In 1877 vatte Lorentz het plan op Arnhem te verlaten. Nadat hij een aanbod van de Utrechtse universiteit om daar hoogleraar wiskunde te worden had afgewezen, solliciteerde Lorentz op aanraden van zijn promotor, P.L. Rijke, naar een betrekking als leraar aan het gymnasium in Leiden. De bedoeling van Rijke was dat Lorentz zich tegelijkertijd als privaatdocent aan de Leidse universiteit zou vestigen, als voorbereiding op een eventuele latere benoeming tot hoogleraar. Aanvankelijk was het de bedoeling dat Johannes Diderik van der Waals in Leiden benoemd zou worden, maar toen deze een benoeming aan de pas opgerichte Amsterdamse universiteit aannam, viel de keus op Lorentz. Hoe onverwacht snel de gebeurtenissen zich voltrokken blijkt uit een brief van Rijke aan Lorentz, gedateerd 3 november 1877, waarin hij meedeelt dat Lorentz als hoogleraar is voorgedragen en daaraan toevoegt: ‘Die tijding zal u zeker wel bevreemden.’ Op 28 januari 1878 aanvaardde de vierentwintigjarige Lorentz het ambt van hoogleraar in de theoretische natuurkunde met het uitspreken van de inaugurele rede ‘De moleculaire theorieën in de natuurkunde’. Drie jaar later trad hij in het huwelijk met Aletta Catharina Kaiser, een nichtje van de Leidse astronoom. Over de eerste ontmoeting van Lorentz en zijn aanstaande vrouw schreef een broer van Aletta: ‘Toen zij hem voor het eerst zag zat hij, zoals ik vernomen heb, in een draaimolen.’ Dezelfde broer herinnerde zich ook dat de familie Kaiser ‘zeer ingenomen was met onzen aanstaanden zwager, vooral door zijn hartelijken eenvoud’. Aletta's broer vermeldt ook dat een van zijn zusters enige kritiek had: ‘Zijn neus vond zij niet passend bij het geheel.’ Lorentz was als kind bij het spelen gevallen en had daarbij zijn neusbeen gebroken. Kennelijk had daardoor zijn neus een enigszins eigenaardige vorm gekregen. Maar de ‘glunder stralende gitzwarte oogen achter de glimmende brilleglazen’ maakten veel goed. Het echtpaar Lorentz-Kaiser kreeg drie kinderen, twee dochters en een | |
[pagina 229]
| |
zoon. De oudste dochter, Geertruida Luberta, studeerde ook natuurkunde. Ze trouwde met Wander Johannes de Haas (1878-1960), die later hoogleraar experimentele natuurkunde in Leiden werd. In een bepaald opzicht waren de eerste jaren van Lorentz' hoogleraarschap in Leiden een voortzetting van zijn Arnhemse tijd. Hij werkte hard en publiceerde veel, maar trad nauwelijks naar buiten. In alle rust ontwikkelde Lorentz de theorieën die hem wereldberoemd zouden maken. Lorentz was een van de laatste grote vertegenwoordigers van de ‘klassieke natuurkunde’, die in de zeventiende eeuw was ontstaan en in de negentiende eeuw haar hoogtepunt beleefde. Het tijdperk van de klassieke natuurkunde eindigde in de eerste decennia van de twintigste eeuw, toen de natuurkunde door de ontwikkeling van de quantumtheorie en de relativiteitstheorie totaal van karakter veranderde. De relativiteitstheorie bracht een ingrijpende verandering teweeg in de opvatting over de aard van ruimte en tijd. Daarnaast moesten de strikt deterministische wetten van de klassieke mechanica worden vervangen door de waarschijnlijkheidsuitspraken van de quantumtheorie. Hoewel Lorentz ook tot de ontwikkeling van deze nieuwe natuurkunde heeft bijgedragen, liggen zijn verdiensten vooral op het gebied van de klassieke fysica. Einstein heeft eens opgemerkt dat veel natuurkundigen niet beseffen hoe belangrijk de rol was die Lorentz in de ontwikkeling van de natuurkunde heeft gespeeld, omdat zijn bijdragen zo volkomen in deze wetenschap zijn opgenomen, dat het moeilijk is om in te zien hoe baanbrekend ze waren. Om een goed begrip te krijgen van de betekenis van Lorentz' werk is het dan ook nodig eerst in te gaan op de stand van zaken in de natuurkunde omstreeks 1870. Vooral het begrip ‘ether’ is daarbij van belang. Nadat men lange tijd in navolging van Newton had gemeend dat het licht bestond uit een stroom deeltjes, wisten Thomas Young (1773-1829) en Augustin Jean Fresnel (1788-1827) in het begin van de negentiende eeuw aan te tonen dat licht een golfverschijnsel is. Op grond van dit resultaat kwam een nieuwe theorie voor het licht tot stand, de ‘undulatietheorie’, waarin licht werd opgevat als trillingen in een veerkrachtige tussenstof, die men de lichtether noemde. Al spoedig bleek dat deze lichtether zeer bijzondere eigenschappen moest bezitten. In 1821 kwam Fresnel tot de conclusie dat lichtgolven een ‘transversaal’ karakter hebben: de trillingsrichting in de ether staat loodrecht op de voortplantingsrichting van de resulterende golven. Lichtgolven zouden dus vergelijkbaar zijn met watergolven, die ook transversaal zijn. Uit de transversaliteit van de lichtgolven volgde dat de ether de eigenschappen van een vaste elastische stof moest hebben, want alleen in een dergelijke stof kunnen transversale golven optreden. Maar in een vaste stof kunnen ook golven voorkomen waarbij de trillingsrichting dezelfde is als de voorplantingsrichting. | |
[pagina 230]
| |
Van deze ‘longitudinale’ golven vormen geluidsgolven een voorbeeld. In de ether waren longitudinale golven echter nooit waargenomen. Bovendien moesten stoffen waarbinnen licht zich kan voortplanten, zoals bijvoorbeeld glas, voor de ether doordringbaar zijn en dat was bij een vaste echter moeilijk voorstelbaar. Een andere moeilijkheid was dat bepaalde experimentele resultaten op het gebied van de lichtbreking met behulp van de undulatietheorie niet konden worden verklaard. Tijdens Lorentz' studietijd was voor geen van deze problemen nog een bevredigende oplossing gevonden. Ook op een ander gebied speelde het begrip ether een rol. De Schot James Clerk Maxwell (1831-1879) hanteerde dit begrip bij zijn beschouwingen over elektromagnetische verschijnselen, de verschijnselen die zich voordoen ten gevolge van de aanwezigheid van elektrische stromen, ladingen en magneten. Volgens Maxwell plant elektromagnetische werking, zoals de kracht tussen geladen lichamen, zich voort via een tussenstof met mechanische eigenschappen die de ‘vrije’ ruimte tussen materiële lichamen vult: de elektromagnetische ether. Maxwell beschreef deze ether als ‘a material substance of a more subtile kind than visible bodies’.Ga naar eind5 Door de aanwezigheid van magneten of van elektrische ladingen raakt de ether in een toestand van spanning, die te vergelijken is met de spanning in een uitgerekte snaar. Deze spanning plant zich met een eindige snelheid door de ether voort en veroorzaakt de elektromagnetische werking. Uitgaande van dit beeld kon Maxwell aantonen dat in de elektromagnetische ether transversale golven kunnen optreden, die met de snelheid van het licht bewegen. Hieruit trok hij de conclusie dat licht een elektromagnetisch verschijnsel is, en dat de lichtether en de elektromagnetische ether dezelfde stof zijn. Het probleem van de longitudinale golven deed zich in Maxwells theorie niet voor, mits men de ether bepaalde eigenschappen toeschreef. Met behulp van zijn elektromagnetische lichttheorie kon Maxwell een aantal experimentele resultaten bevredigend verklaren. Maar op het gebied van de breking en de buiging van het licht bleven er problemen. In de theorie van Maxwell speelt de mechanica een belangrijke rol. Door de ether op te vatten als een substantie met mechanische eigenschappen probeerde Maxwell de elektromagnetische verschijnselen tot de mechanica te herleiden. Hij besteedde veel energie aan het verzinnen van mechanische modellen voor de ether, zonder daar overigens op een bevredigende manier in te slagen. Maxwell was niet de enige die de mechanica als uitgangspunt koos. De opvatting dat alle natuurverschijnselen tot de mechanica moesten worden herleid had in de negentiende eeuw veel aanhangers. Dit ‘mechanicisme’, dat zijn oorsprong vindt in de zeventiende eeuw in het werk van Descartes en Huygens, was in de achttiende eeuw in de vergetelheid geraakt, maar beleef- | |
[pagina 231]
| |
de in de negentiende eeuw een nieuwe bloeiperiode, mede dank zij de successen van de moleculaire theorie van de materie. De Nederlandse natuurkundige Johannes Bosscha (1831-1911) gebruikte in een in 1898 uitgesproken rede zelfs de term ‘neo-hugenianisme’ om de natuurkunde van zijn tijd te karakteriseren.Ga naar eind6 In een aantal opzichten is het werk van Maxwell zo onduidelijk, dat tijdgenoten er zeer veel moeite mee hadden het te begrijpen. Zo maakte Maxwell geen duidelijk onderscheid tussen de ether in de vrije ruimte enerzijds en materie anderzijds. Bovendien hanteerde Maxwell het begrip ‘elektriciteit’ op een zeer verwarrende manier. Ook Lorentz had moeite met de theorie van Maxwell, zoals blijkt uit zijn opmerking ‘dat het niet altijd gemakkelijk is zich in Maxwells gedachtengang te verplaatsen’.Ga naar eind7 Naast de theorie van Maxwell bestond er een aantal andere theorieën voor elektromagnetische verschijnselen, die vooral op het Europese vasteland veel aanhangers hadden. Deze ‘continentale’ theorieën, waarvan de belangrijkste afkomstig waren van de Duitsers Franz Neumann (1798-1895) en Wilhelm Eduard Weber (1804-1891), verschilden fundamenteel van de theorie van Maxwell doordat ze berustten op het denkbeeld dat elektromagnetische werking zich met een oneindige snelheid zonder tussenkomst van een ether voorplant (‘werking op afstand’). Maar evenmin als Maxwell konden de Europese natuurkundigen alle bekende verschijnselen bevredigend verklaren. In 1870 slaagde de Duitse natuurkundige Hermann von Helmholtz (1821-1894) erin een theorie op te stellen die de theorie van Maxwell en de voornaamste continentale theorieën als speciale gevallen bevatte. De formulering van Helmholtz gaat uit van werking op afstand en doet om die reden geen recht aan de denkbeelden die aan de theorie van Maxwell ten grondslag liggen. Maar in de versie van Helmholtz werd het werk van Maxwell veel toegankelijker voor natuurkundigen die gewend waren de elektromagnetische werking op te vatten als werking op afstand. Bovendien was op grond van de omvattende theorie van Helmholtz een onderlinge vergelijking van de verschillende theorieën mogelijk. Helmholtz kwam tot de conclusie dat de theorie van Weber onhoudbaar was en dat de theorie van Maxwell niet zonder meer verworpen kon worden. In zijn proefschrift stelde Lorentz zich ten doel bepaalde nog niet begrepen optische verschijnselen met behulp van de elektromagnetische lichttheorie te verklaren. Hij baseerde zich daarbij op de formulering van Helmholtz. Lorentz slaagde volledig in zijn opzet en kwam dan ook tot de conclusie dat ‘aan Maxwells hypothese de voorrang boven de vroegere undulatietheorie moet worden toegekend’.Ga naar eind8 Aan het eind van zijn proefschrift somt Lorentz een reeks verschijnselen op die volgens hem op grond van de elektromagnetische lichttheorie zouden kunnen worden verklaard. Het aldus geformuleer- | |
[pagina 232]
| |
de programma werd door Lorentz in de jaren na 1875 in een reeks artikelen uitgewerkt. Het is interessant aan de hand van deze artikelen de ontwikkeling te volgen van Lorentz' ideeën over de eigenschappen van de ether en over de onderlinge relatie van ether en materie. Aan de beschouwingen van Lorentz ligt een belangrijk inzicht ten grondslag. Het is de al genoemde moleculaire opvatting van de materie. Lorentz was van mening dat de materie was opgebouwd uit zeer kleine deeltjes, de moleculen. Evenals zijn beroemde collega Van der Waals was Lorentz van het bestaan van moleculen vast overtuigd. In zijn inaugurele rede zei hij: ‘Wel niemand zal het tegenwoordig onbekend zijn, dat natuurkundigen zich elk lichaam voorstellen als een stelsel van zeer kleine deeltjes, de zoogenaamde moleculen...’Ga naar eind9 In 1878 combineerde Lorentz dit denkbeeld met de hypothese van de elektromagnetische ether. Hij bracht een scheiding aan tussen materie en ether, door aan te nemen dat de tussenruimte tussen de moleculen, evenals de vrije ruimte, door ether wordt ingenomen. Verder postuleerde hij dat de ether binnen materie dezelfde eigenschappen heeft als daarbuiten. Elektromagnetische verschijnselen spelen zich af in de ether; de moleculen spelen alleen een rol voor zover ze lading dragen en door middel van die lading de toestand van de ether beïnvloeden. Door de elektrische lading aan de moleculen te koppelen week Lorentz af van Maxwell, die de elektriciteit als een soort vloeistof behandelde. Het scherpe onderscheid dat Lorentz maakte tussen ether en materie, en dat in eerste aanleg al in zijn proefschrift te vinden is, zou zeer vruchtbaar blijken voor de verdere ontwikkeling van de natuurkunde. Nadat Lorentz zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw voornamelijk met veel succes had beziggehouden met de moleculaire natuurkunde en de thermodynamica, richtte hij na 1890 zijn aandacht weer op het elektromagnetisme. Met als uitgangspunt de hypothese dat de ether volstrekt in rust is, en dat materiële lichamen zich vrij door de ether kunnen bewegen, ontwikkelde hij een theorie voor elektromagnetische verschijnselen in bewegende lichamen. Daarbij zag hij ervan af een mechanisch model voor de ether te hanteren. Hij stelde zich tevreden met het door Maxwell ontwikkelde wiskundige formalisme, zonder te zoeken naar een interpretatie op basis van de mechanica. Tot 1891 ging Lorentz nog uit van de formulering die Helmholtz aan de theorie van Maxwell had gegeven, maar in dat jaar verwierp hij het denkbeeld van werking op afstand. In een rede, uitgesproken op 4 april 1891, zei Lorentz: ‘Tegenover de oude elektriciteitsleer staat die, welke Maxwell (...) ontwikkeld heeft. Ik geloof dat er redenen bestaan om aan de laatste opvatting de voorkeur te geven.’Ga naar eind10 Een belangrijke aanleiding voor het geheel aanvaarden van Maxwells denkbeelden waren de experimenten van Heinrich Hertz (1857-1894) geweest, die in 1888 het bestaan van elektromagneti- | |
[pagina 233]
| |
sche golven overtuigend had aangetoond. Door het ontbreken van een onderliggend mechanisch model is in de theorie van Lorentz de ether in feite van bijna alle materiële kenmerken ontdaan. De enige eigenschap die men mechanisch zou kunnen noemen is de door Lorentz gepostuleerde onbeweeglijkheid van de ether. Hiermee is de eerste formulering gegeven van het moderne veldbegrip, met behulp waarvan elektromagnetische verschijnselen worden gekarakteriseerd door de grootte van bepaalde intensiteiten, die men veldsterkten noemt en die als basisgrootheden optreden. Bij Lorentz fungeert de ether nog als ‘drager’ van de velden, in de moderne natuurkunde treedt de ether niet meer op. In 1892 leidde Lorentz in een omvangrijk artikel een aantal belangrijke resultaten af. In de eerste plaats gaf hij een uitdrukking voor de elektromagnetische kracht die bewegende geladen deeltjes ondervinden. Deze kracht, waarin ook de magnetische veldsterkte voorkomt, staat tegenwoordig bekend als de ‘Lorentzkracht’. Verder berekende Lorentz de waarde van de lichtsnelheid in bewegende lichamen, op grond van zijn hypothese van een stationaire ether. Het resultaat, dat in overeenstemming was met experimentele gegevens, was al eerder door Fresnel afgeleid. Maar Fresnel was er bij zijn berekening van uitgegaan dat de ether door bewegende lichamen gedeeltelijk werd meegesleept. De theorie die Lorentz in 1892 publiceerde kan worden beschouwd als de eerste versie van wat later de ‘elektronentheorie’ zou heten: een theorie voor het elektromagnetisme op basis van de wisselwerking tussen geladen deeltjes en de ether. In 1892 hadden de geladen deeltjes nog geen naam; in latere verfijningen van zijn theorie noemde Lorentz ze eerst ionen en vervolgens elektronen. In enkele volgende artikelen hield Lorentz zich bezig met een probleem dat met het denkbeeld van een onbeweeglijke ether samenhing. Doordat zowel het licht als de aarde ten opzichte van de ether bewegen, zou de op aarde gemeten lichtsnelheid in de bewegingsrichting van de aarde een andere grootte moeten hebben dan loodrecht daarop. Een analoog verschijnel doet zich voor bij een man die met een bepaalde snelheid op een varend schip loopt. Beweegt hij zich in de vaarrichting van het schip, dan heeft hij een andere snelheid ten opzichte van de wal dan wanneer hij loodrecht op deze richting loopt. Al in 1881 had de Amerikaan Albert Michelson (1852-1931) vergeefs getracht de invloed van de aardbeweging op de lichtsnelheid experimenteel aan te tonen. Ook een in 1887 samen met Edward Morley (1838-1923) uitgevoerd experiment gaf een negatief resultaat. Lorentz had zich lang het hoofd gebroken om deze experimenten te verklaren. Op grond van zijn theorie kon hij aantonen dat het effect hoogstens de grootte van het kwadraat van de (zeer kleine) verhouding van de aardsnelheid en de lichtsnelheid kon hebben. | |
[pagina 234]
| |
Maar het experiment van Michelson en Morley was nauwkeurig genoeg om een dergelijk effect te kunnen meten. In 1892 schreef Lorentz aan de Engelse natuurkundige lord Rayleigh (1842-1919): ‘I am really at a loss how to clear away this contradiction...’ Alleen door het introduceren van een nieuwe hypothese kon Lorentz theorie en experiment met elkaar in overeenstemming brengen. Lorentz postuleerde dat lichamen, die zich ten opzichte van de ether bewegen, een verkorting in de bewegingsrichting ondergaan, waarvan de grootte op een specifieke manier van de snelheid afhangt. Het optreden van een dergelijke verkorting verklaarde waarom Michelson en Morley voor de lichtsnelheid op aarde in alle richtingen dezelfde waarde vonden. Deze verklaring berust op de volgende redenering. De proef van Michelson en Morley komt erop neer, dat onderzocht wordt of de tijd die het licht nodig heeft om een bepaald apparaat te doorlopen afhankelijk is van de oriëntatie van het apparaat ten opzichte van de bewegingsrichting van de aarde. Door de gepostuleerde verkorting wordt de door het licht af te leggen weg korter naarmate deze weg meer in de richting van de aardbeweging ligt. Het gevolg is dat de tijd die het licht nodig heeft om het apparaat te doorlopen onafhankelijk is van de richting die het apparaat heeft, omdat een verandering van de lichtsnelheid juist wordt gecompenseerd door een overeenkomstige verandering in de grootte van de lichtweg. De door Lorentz gepostuleerde verkorting staat tegenwoordig bekend als de ‘Lorentz-FitzGerald-contractie’, omdat na de publikatie van Lorentz' artikel bleek dat de ler George Francis FitzGerald (1851-1901) al eerder had gesuggereerd dat een dergelijke verkorting zou kunnen optreden. Ten onrechte wordt de Lorentz-FitzGerald-contractie tegenwoordig vaak een ad hoc-hypothese genoemd, waarvoor geen enkele rechtvaardiging kon worden gegeven. Lorentz probeerde zijn hypothese plausibel te maken door te laten zien dat de contractie optreedt indien de moleculaire krachten die de materie bijeen houden op dezelfde manier van de snelheid van de ether afhangen als elektrische krachten. Hij was zich ervan bewust dat deze veronderstelling niet kon worden bewezen: ‘Daar wij van het wezen der moleculaire krachten niets weten is het onmogelijk de hypothese op de proef te stellen.’Ga naar eind11 Op grond hiervan noemde hij het zonder meer met elkaar vergelijken van elektrische krachten en moleculaire krachten dan ook ‘te gewaagd’.Ga naar eind12 Maar alleen met behulp van de contractie-hypothese kon Lorentz het experiment van Michelson en Morley verklaren. In 1895 vatte Lorentz een gedeelte van zijn eerdere werk samen in de monografie Versuch einer Theorie der Electrischen und Optischen Erscheinungen in Bewegten Körpern. Bij zijn behandeling van elektromagnetische verschijnselen in bewegende lichamen maakte Lorentz gebruik van een belangrijk wiskundig hulpmiddel. Hij toonde aan dat de wetten van het elektromagnetis- | |
[pagina 235]
| |
me voor bewegende systemen dezelfde wiskundige vorm hebben als voor rustende systemen, mits men de elektrische en magnetische veldsterkten en de plaats- en tijdcoördinaten nieuwe, van de snelheid van het systeem afhankelijke waarden geeft. Bij elk bewegend systeem hoort dus een overeenkomstig rustend systeem, dat wordt gekarakteriseerd door andere waarden van de veldsterkten en de coördinaten. Door het overeenkomstige rustende systeem te beschouwen kan men dus te weten komen welke verschijnselen zich in een bewegend systeem zullen voordoen. Aan de nieuwe waarden voor de verschillende variabelen hechtte Lorentz geen fysische betekenis; het met een bewegend systeem corresponderende rustende systeem is geen reëel fysisch systeem, maar heeft een fictief karakter. Zo trad de tijdvariabele die bij het rustende systeem hoort, en die Lorentz ‘locale tijd’ noemde, slechts als hulpgrootheid op. Met behulp van het aldus geformuleerde theorema van ‘corresponderende toestanden’, gecombineerd met een verbeterde versie van de contractie-hypothese, bewees Lorentz dat alle pogingen om de beweging van de aarde ten opzichte van de ether aan te tonen tot mislukken gedoemd waren, tenzij men zo nauwkeurig kon meten dat effecten, kleiner dan het kwadraat van de verhouding van de aardsnelheid en de lichtsnelheid, konden worden vastgesteld. In de jaren waarin hij zijn elektronentheorie ontwikkelde werd Lorentz langzamerhand een bekend natuurkundige. Niet alleen in Nederland, waar hij samen met zijn collega's Kamerlingh Onnes en Van der Waals de natuurkunde domineerde, maar ook in het buitenland. Vooral in het laatste decennium van de vorige eeuw kwamen steeds meer contacten met buitenlandse vakgenoten tot stand, zoals blijkt uit de in omvang toenemende correspondentie. Lorentz leerde zijn collega's ook persoonlijk kennen. In 1898 bezocht hij voor het eerst een buitenlands congres, de ‘Versammlung deutscher Naturforscher und Ärtzte’ in Düsseldorf. Op uitnodiging hield hij er een voordracht over de problemen die met het bestaan van een rustende ether samenhingen. Met dit congresbezoek was een einde gekomen aan Lorentz' vrijwillige isolement en er ging bijna geen jaar meer voorbij zonder een buitenlandse reis. Hoogtepunten waren het bijwonen van het grote internationale natuurkundecongres in Parijs (1900), een reis naar de Verenigde Staten in 1906, om aan Columbia University in New York een aantal voordrachten over de elektronentheorie te houden, en een serie lezingen aan de universiteit van Göttingen (1910). Al spoedig na de eeuwwisseling werden de verdiensten van Lorentz officieel erkend. In 1902 werd hem samen met de Amsterdamse hoogleraar Pieter Zeeman (1865-1943) de Nobelprijs voor natuurkunde toegekend. Zeeman kreeg de prijs voor de ontdekking van het naar hem genoemde effect; Lorentz voor zijn elektronentheorie en in het bijzonder voor zijn verklaring van het Zeeman-effect. | |
[pagina 236]
| |
Onder het Zeeman-effect verstaat men het verschijnel dat de golflengte van door materie uitgezonden licht verandert onder invloed van een magnetisch veld. Iedereen kent wel het verschijnsel dat keukenzout bij verhitting geel licht van een zeer specifieke golflengte gaat uitzenden. Wanneer nu het keukenzout in de buurt van een magneet wordt geplaatst, treedt het Zeeman-effect op: het uitgezonden licht blijkt uit een aantal componenten met verschillende golflengten te bestaan. Zeeman presenteerde zijn ontdekking tijdens een vergadering van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen op een zaterdag in oktober 1896. Volgens de overlevering kon Lorentz al op de daaropvolgende maandag Zeeman de verklaring van het effect meedelen. De verklaring van Lorentz berustte op het idee, dat het uitgezonden licht afkomstig was van trillende elektronen. Met behulp van het Zeeman-effect kon voor het eerst de verhouding worden bepaald van lading en massa van de elektronen. Bovendien bleken de elektronen een negatieve lading te bezitten. Ook na 1902 bleef Lorentz zijn elektronentheorie verbeteren en verfijnen. De aanleiding tot dit verdere werk werd gevormd door kritiek van de Fransman Henri Poincaré (1854-1912) op de bestaande theorie en door het negatieve resultaat van nieuwe, zeer nauwkeurige experimenten die tot doel hadden de beweging van de aarde ten opzichte van de ether te bepalen. Uit de nieuwe versie van de elektronentheorie die Lorentz in 1904 in een samenvattend artikel publiceerde, volgde dat geen enkel experiment, hoe nauwkeurig ook, in staat zou zijn de aardbeweging aan te tonen. Dit resultaat berustte op een meer algemene versie van het theorema van corresponderende toestanden. De betrekkingen die Lorentz in 1904 afleidde voor het verband tussen de grootheden in bewegende en in rustende systemen staan tegenwoordig bekend als de ‘Lorentz-transformatie’. Maar door een ontwikkeling die in 1905 plaatsvond geeft men tegenwoordig een geheel andere interpretatie aan deze transformatie dan Lorentz deed. In 1905 publiceerde Einstein een artikel waarin het elektromagnetisme vanuit een geheel nieuw standpunt werd behandeld. Twee resultaten van de elektronentheorie traden bij Einstein als fundamentele hypothesen op: het feit dat de wetten van het elektromagnetisme in alle systemen dezelfde wiskundige vorm hebben (Lorentz' theorema van corresponderende toestanden), en de onmogelijkheid door middel van het meten van de lichtsnelheid een beweging ten opzichte van de ether vast te stellen. De tweede hypothese werd door Einstein op een meer indringende manier geformuleerd. Hij stelde dat de grootte van de lichtsnelheid onafhankelijk is van de bewegingstoestand van de lichtbron. Deze twee hypothesen, die de grondslag vormen van de relativiteitstheorie, berustten op het inzicht dat beweging een relatief begrip is. Het begrip beweging is alleen zinvol wanneer het betrekking heeft op de | |
[pagina 237]
| |
beweging van stoffelijke lichamen ten opzichte van elkaar. Absolute beweging, in de zin van beweging ten opzichte van een als volstrekt rustend opgevatte ether, heeft in de natuurkunde geen betekenis en is dan ook niet experimenteel vast te stellen. Al in het begin van zijn artikel merkt Einstein op dat het begrip ether in zijn theorie overbodig is geworden door het ontbreken van enige invloed van het bestaan van deze ether op de uitkomst van experimenten. Wat het wiskundig formalisme betreft, vertoont de relativiteitstheorie grote overeenkomsten met de elektronentheorie in de versie van 1904. Zo leidde Einstein op grond van een analyse van de manier waarop tijd- en plaatsmetingen worden verricht de formules voor de Lorentz-transformatie en de Lorentz-FitzGerald-contractie af. Maar de interpretatie van deze formules was totaal anders. Door het ontbreken van het begrip beweging ten opzichte van de ether zijn het bewegende en het rustende systeem uit Lorentz' theorema van corresponderende toestanden bij Einstein volkomen gelijkwaardig. Vanuit het ene systeem gezien beweegt het andere, en omgekeerd. Het is niet langer zo dat een van de twee fictief is, zoals bij Lorentz. De variabelen die bij Lorentz op het fictieve systeem betrekking hebben, bezitten in de relativiteitstheorie een fysische betekenis. Dat geldt in het bijzonder voor de lokale tijd, die de fysische tijd in het ‘bewegende’ systeem is. Lorentz heeft altijd moeite gehad met het aanvaarden van de uitgangspunten van de relativiteitstheorie. Hoewel hij de juistheid van de theorie erkende, is hij altijd aan het begrip ether blijven vasthouden. In de uit 1922 daterende uitgave van zijn colleges over de relativiteitstheorie zegt hij: ‘Want de aether moge er zijn of niet, de elektromagnetische velden zijn er wel(...) Wanneer wij nu den aether niet willen noemen, dan moeten wij gebruik maken van een ander woord, om er, als aan een kapstok, al deze dingen aan op te hangen(...) Men zal aan den drager dezer eigenschappen een zekere substantialiteit niet kunnen ontzeggen(...).’Ga naar eind13 Tot het eind van zijn leven stelde Lorentz zich op het standpunt dat het al of niet aanvaarden van de ether in laatste instantie een kwestie van smaak was, omdat de theorie in beide gevallen dezelfde vorm heeft en tot dezelfde resultaten leidt. De rol die Lorentz in de internationale natuurkunde speelde werd na de eeuwwisseling steeds belangrijker. Een congres had pas waarde wanneer Lorentz er was en vooral wanneer hij ook een voordracht hield. Ook werd het aantal bezoekers dat zich in Leiden aandiende om Lorentz te raadplegen steeds groter. Hoe druk Lorentz het had, blijkt uit zijn zeer omvangrijke correspondentie, waarin hij zich regelmatig voor het late beantwoorden van een brief moet verontschuldigen met een beroep op zijn drukke werkzaamheden. In 1911 raakte Lorentz betrokken bij de organisatie van een bijzonder congres. De Duitse natuurkundige Walther Nernst (1864-1941) had de rijke Bel- | |
[pagina 238]
| |
gische industrieel Ernest Solvay ertoe weten te bewegen een bijeenkomst te organiseren, waarop een klein aantal vooraanstaande natuurkundigen kon discussiëren over de laatste ontwikkelingen in de natuurkunde. Het was bijna vanzelfsprekend dat Lorentz werd gevraagd als voorzitter op te treden. Het Solvay-congres, dat de officiële naam ‘Conseil de Physique’ droeg, vond in het najaar van 1911 in Brussel plaats en was zeer succesvol. Op grond hiervan werd besloten de bijeenkomsten een regelmatig karakter te geven. In samenwerking met Lorentz richtte Solvay in 1912 voor dit doel het ‘Institut International de Physique’ op. Lorentz ging een belangrijke rol spelen bij de organisatie van de volgende Solvay-congressen. In totaal heeft hij vijf van dit soort bijeenkomsten voorgezeten. In Brussel vinden ook nu nog regelmatig Solvay-congressen plaats. Het eerste Solvay-congres was gewijd aan een probleem, waaraan Lorentz na 1904 veel aandacht had besteed. Het was het probleem van de manier waarop de door materie uitgezonden straling over de verschillende golflengten is verdeeld. Alle stoffelijke lichamen blijken namelijk elektromagnetische straling uit te zenden. Bij lage temperaturen is daarvan weinig te merken, omdat de straling dan geconcentreerd is in het gebied van de zeer grote golflengten, die niet voor het oog waarneembaar zijn (de infrarode warmtestraling). Maar bij hoge temperaturen wordt de straling zichtbaar: een stuk ijzer gaat bij verhitting rood licht uitzenden. De Duitse natuurkundige Max Planck (1858-1947) had in 1900 een aantal eigenschappen van dit soort straling weten te verklaren door aan te nemen dat stralende lichamen hun energie slechts in discrete hoeveelheden in de vorm van straling aan de ether kunnen afstaan. Deze quantumhypothese werd later door anderen, waaronder Einstein, verder uitgewerkt. Maar over de aard van de quantumhypothese bleef nog lang veel verwarring bestaan. Later zou op grond van een meer algemene versie van de quantumhypothese de quantumtheorie worden ontwikkeld, waarmee processen die zich binnen atomen afspelen konden worden beschreven. Omstreeks 1910 besloot Lorentz Leiden te verlaten. Door zijn drukke werkzaamheden bleef hem te weinig tijd over voor wetenschappelijk onderzoek. Ook begon zijn onderwijstaak hem zwaar te vallen, ondanks het feit dat deze taak verlicht was toen hij in 1905 overwoog in te gaan op een uitnodiging om hoogleraar in München te worden. Met ingang van januari 1910 werd Lorentz benoemd tot curator van het ‘Fysisch Kabinet’ van Teyler's Stichting te Haarlem. Bij Teyler's Stichting kreeg hij de beschikking over een eigen laboratorium, waarin een assistent onder zijn leiding experimenten kon verrichten. Hiermee ging een oude wens van Lorentz in vervulling. Ook in Leiden had Lorentz op kleine schaal experimenten willen uitvoeren, maar daartoe was hem nooit de gelegenheid geboden. In afwachting van de benoeming van een opvolger bleef Lorentz hoogleraar in Leiden. | |
[pagina 239]
| |
Na de opvolging zou hij als buitengewoon hoogleraar aan de Leidse universiteit verbonden blijven. De voor de hand liggende keus als opvolger van Lorentz was Einstein. Maar deze moest weigeren omdat hij een benoeming aan de ‘Eidgenössische Technische Hochschule’ in Zürich had geaccepteerd. Uiteindelijk werd op voorstel van Lorentz de Oostenrijker Paul Ehrenfest (1880-1933) benoemd. Kort nadat Ehrenfest in het najaar van 1912 zijn werkzaamheden was begonnen, verhuisde Lorentz naar Haarlem. Als buitengewoon hoogleraar gaf hij eenmaal in de week, op maandagochtend, een college over recente ontwikkelingen in de natuurkunde. Dit college, dat Lorentz tot het eind van zijn leven bleef geven, kreeg grote vermaardheid en trok belangstellenden uit binnen- en buitenland. Tussen Lorentz en Ehrenfest bestond van het begin af aan een zeer sterke band. Ehrenfest vereerde Lorentz als een vader en deed vaak een beroep op zijn goede raad, zowel op het gebied van de natuurkunde als op persoonlijk gebied. Lorentz was ook zeer op Ehrenfest gesteld en liet zich dikwijls zeer lovend over hem uit. Het contrast tussen de twee was groot. Lorentz was kalm, afstandelijk, met een mild en bezonken oordeel; Ehrenfest was inpulsief, zeer aan gemoedsveranderingen onderhevig en bezat een aanstekelijk enthousiasme. Dit verschil komt duidelijk tot uiting in de relatie die ze met hun leerlingen hadden. Bij Lorentz bleef er altijd een afstand bestaan, die mede voortkwam uit het respect dat zijn leerlingen voor hem hadden. Ehrenfest interesseerde zich zo intens voor zijn leerlingen, voor hun werk, maar ook voor hun persoonlijke problemen, dat in veel gevallen een zeer hechte band ontstond. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 had ingrijpende gevolgen voor de internationale contacten in de wetenschappelijke wereld. Tussen geleerden uit de oorlogvoerende landen ontstond een breuk die pas veel later, lang na het einde van de oorlog zou worden hersteld. Aan beide zijden van het front raakten de gemoederen zeer verhit. In Duitsland ondertekenden drieënnegentig vooraanstaande wetenschapsmensen een Aufruf an die Kulturwelt waarin alle Duitse oorlogshandelingen werden gerechtvaardigd en het Duitse militarisme en de Duitse cultuur onlosmakelijk met elkaar werden verbonden. Ook in Frankrijk en Engeland vierde het nationalisme hoogtij. Vanuit zijn positie als inwoner van een neutraal land probeerde Lorentz een bemiddelende rol te spelen. Hij correspondeerde met Duitse, Franse en Engelse collega's en deed zijn uiterste best de gemoederen te kalmeren en een definitieve breuk te voorkomen. Veel succes had hij daarbij niet. Ook met Einstein had Lorentz in die tijd veel contact. Na hun eerste ontmoeting in januari 1911 waren de twee geleerden zeer op elkaar gesteld geraakt. Er ontstond een uitgebreide correspondentie en wanneer hij maar de | |
[pagina 240]
| |
kans kreeg, kwam Einstein naar Leiden. Vanuit Berlijn, waar hij sinds het voorjaar van 1914 hoogleraar was, stelde Einstein pogingen in het werk om de internationale contacten in stand te houden. Maar ook hij had weinig succes. Op 2 augustus 1915 schreef een gedesillusioneerde Einstein aan Lorentz: ‘Ich muss gestehen, dass das eng nationale Fühlen auch hochstehender Menschen für mich eine arge Enttaüschung ist(...) Es scheint, dass die Menschen stets ein Hirngespinnst brauchen, demzuliebe sie einander hassen können; früher wars der Glaube, jetzt ist es der Staat.’ De correspondentie tussen Lorentz en Einstein uit deze tijd is niet geheel gewijd aan oorlogszaken. In de jaren 1915 en 1916 gaf Einstein de definitieve vorm aan zijn theorie voor de zwaartekracht, de Algemene Relativiteitstheorie. Lorentz volgde de ontwikkelingen op de voet en leverde zelf ook enkele belangrijke bijdragen. In uitvoerige brieven wisselden de twee natuurkundigen van gedachten over de problemen van de Algemene Relativiteitstheorie. Na het einde van de oorlog in 1918 werd Lorentz betrokken bij de pogingen de internationale contacten te herstellen. Maar het merendeel van de Franse en Engelse geleerden nam tegenover de Duitsers een onverzoenlijke houding aan. Zelfs Lorentz was niet in staat te voorkomen dat voor het eerste naoorlogse Solvay-congres, dat in 1921 plaatsvond, geen Duitse natuurkundigen werden uitgenodigd. Ook de na de Eerste Wereldoorlog opgerichte Volkenbond probeerde te bemiddelen tussen de wetenschappelijke gemeenschappen uit de verschillende landen. In 1923 werd Lorentz lid van de commissie voor intellectuele samenwerking van de Volkenbond, de ‘Commission Internationale de Co-operation Intellectuelle’ (cici). Hij nam de plaats in van Einstein, die was afgetreden omdat hij het niet eens was met de manier waarop de commissie functioneerde. In de cici speelde Lorentz een belangrijke rol: in 1925 volgde hij de filosoof Henri Bergson als voorzitter op. Ook op andere gebieden van het openbare leven was Lorentz in deze tijd actief. Als voorzitter van de afdeling voor het hoger onderwijs van de Onderwijsraad hielp hij mee aan het tot stand komen van het nieuwe Academisch Statuut. Verder deed hij belangrijk werk als voorzitter van de afdeling natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en was hij voorzitter van de ‘Wetenschappelijke Commissie van Advies en Onderzoek in het Belang van Volkswelvaart en Weerbaarheid’, een voorloper van het huidige tno. In 1918 nam Lorentz een belangrijke taak op zich, die jarenlang een zeer groot gedeelte van zijn tijd in beslag zou nemen. Hij werd voorzitter van de staatscommissie die de afsluiting van de Zuiderzee moest voorbereiden. De voornaamste taak van de commissie was het berekenen van de invloed die het leggen van de Afsluitdijk zou hebben op de getijden in de Waddenzee. | |
[pagina 241]
| |
Deze berekeningen heeft Lorentz vrijwel geheel alleen uitgevoerd. Eerst werd de getijdenwerking in de open Zuiderzee bestudeerd aan de hand van een wiskundig model. Daarna werd berekend welke hoogte de dijken langs de kust van de Waddenzee moesten hebben om de nieuwe verhoogde waterstanden te kunnen weerstaan. Ook werd bepaald volgens welk schema de Afsluitdijk moest worden aangelegd. Pas in 1926 kon Lorentz het werk afsluiten met de publikatie van het eindrapport van de commissie. De voorspellingen over de waterstanden die in dit rapport werden gedaan, bleken na het voltooien van de Afsluitdijk in 1933 met grote nauwkeurigheid uit te komen. Tot het eind van zijn leven bleef Lorentz actief in de natuurkunde. Hij volgde de ontwikkelingen op de voet, hoewel hij geen fundamentele bijdragen meer leverde, en deed op het maandagochtendcollege verslag van zijn werk. Dit college kon ook na Lorentz' emeritaat in 1923 blijven doorgaan omdat hij als bijzonder hoogleraar aan Leiden verbonden bleef. Op 11 december 1925 werd op grootscheepse wijze herdacht dat Lorentz vijftig jaar geleden was gepromoveerd. Van de Leidse universiteit ontving Lorentz een eredoctoraat in de medicijnen, als dank voor de toewijding waarmee hij jaren lang de medicijnenstudenten de eerste beginselen van de natuurkunde had bijgebracht. Daarna werd Lorentz in een reeks van toespraken gehuldigd. Tot de sprekers behoorden minister Colijn, Madame Curie en Einstein. Ter gelegenheid van het jubileum werd een fonds opgericht, het Lorentz-fonds, waarvoor een zeer groot bedrag bijeen was gebracht. Dit fonds bestaat nog steeds en heeft tot doel het bevorderen van de beoefening van de theoretische natuurkunde. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen besloot Lorentz te eren door het instellen van een Lorentz-medaille voor bijzondere verdiensten op het gebied van de natuurkunde. In 1927 kon Lorentz zelf de eerste medaille aan Planck uitreiken. (De Lorentz-medaille wordt ook nu nog regelmatig uitgereikt.) De feestdag werd besloten met een diner waarbij veel geleerden uit binnen- en buitenland en ook veel hoogwaardigheidsbekleders aanwezig waren. De koninklijke familie liet zich door prins Hendrik vertegenwoordigen. Nog twee bezoeken bracht Lorentz aan de Verenigde Staten. Van het laatste bezoek keerde hij in het voorjaar van 1927 terug. Onmiddellijk daarna begonnen de voorbereidingen voor het vijfde Solvay-congres, dat in oktober van dat jaar werd gehouden. Maar eerst reisde Lorentz nog naar Como, waar hij een congres gewijd aan de quantumtheorie voorzat. Ondanks de inspanningen van 1927 begon Lorentz het jaar 1928 in een goede gezondheid. Er werden voorbereidingen getroffen om op kleine schaal te vieren dat Lorentz op 28 januari 1928 vijftig jaar hoogleraar zou zijn. Maar op 16 januari werd Lorentz ziek en na een ziekbed van enkele | |
[pagina 242]
| |
weken overleed hij op 4 februari. In Nederland heerste nationale rouw. De begrafenis werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de wetenschappelijke wereld, leden van de regering en vertegenwoordigers van het Koninklijk Huis. De begrafenisstoet bestond uit vijftien rijtuigen, waarvan er een geheel met kransen was beladen. Als eerbewijs aan Lorentz werd tijdens de begrafenis de telegraafdienst enkele minuten gestaakt. Zoals al uit het begin van dit hoofdstuk is gebleken, beschikte Lorentz over bijzondere persoonlijke eigenschappen. Iedereen die hem ontmoette was onder de indruk van zijn karakter. In veel beschouwingen worden zijn hartelijkheid en zijn belangstelling voor de problemen van andere mensen geroemd. Ondanks zijn drukke werkzaamheden vond Lorentz altijd de gelegenheid om een gast te ontvangen en onder het genot van een sigaar en een glas wijn een gesprek te voeren. Ook Lorentz' mildheid en zijn enigszins ironische afstandelijkheid worden vaak genoemd door degenen die hem gekend hebben. Kenmerkend voor zijn milde instelling tegenover anderen is wat Lorentz op 8 december 1917 aan Ehrenfest schreef: ‘... in elk geval kunt gij het gevoel hebben, zeer Uw best gedaan te hebben. Dat wij dit doen, ieder op de wijze die aan zijn aard en persoonlijkheid het best beantwoordt, is eigenlijk alles wat van ons verlangd kan worden’. De diepe indruk die Lorentz op veel van zijn tijdgenoten maakte is door Einstein in 1953 treffend onder woorden gebracht. Hij schreef: ‘Er war mir persönlich mehr als alle andern, die mir auf dem Lebenswege begegnet sind.’Ga naar eind14 |
|