Van Stevin tot Lorentz
(1990)–A.J. Kox– Auteursrechtelijk beschermdPortretten van achttien Nederlandse natuurwetenschappers
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
17 Heike Kamerlingh Onnes 1853-1926H.N. de Lang
Op 12 januari 1807, tijdens de Napoleontische overheersing, werd het suffe provincieplaatsje Leiden opgeschrikt door een geweldige ontploffing: een schip geladen met buskruit, dat vlak voor de Langebrug lag afgemeerd was op onverklaarbare wijze geëxplodeerd en had een van Leidens chicste buurten veranderd in een rokende puinhoop. Naar berichten uit die dagen moet de klap tot in Friesland hoorbaar zijn geweest. Ze ging in elk geval niet onopgemerkt voorbij aan de oude mevrouw Te Water, de al jaren stokdove eega van professor Te Water, die na de knal zich tot haar echtgenoot wendde met de vraag: ‘Zei je iets?’Ga naar eind1 Het duurde tot het midden van de negentiende eeuw voordat de getroffen plek, ‘de Ruïne’, weer werd herbouwd: aan de zuidkant van de gracht ontstond het Van der Werfpark, genoemd naar Leidens heldhaftige burgemeester en verdediger tegen de Spanjaarden; ten noorden ervan, aan de Steenschuur, verrees een groot universitair gebouw, de zogenaamde Nieuwe Academie, waarin naast het fysisch laboratorium ook andere laboratoria (chemie, fysiologie, anatomie) en de administratie van de universiteit waren gehuisvest. Vanaf dit klein fysisch laboratorium echter zou, na vele jaren van middelmatigheid, de bloei van de Nederlandse fysica opnieuw een aanvang nemen, een bloei die met recht eveneens explosief mocht worden genoemd. Johannes Diderik van der Waals promoveerde er in 1873 op een geruchtmakend proefschrift Over de continuïteit van de gas- en vloeistoftoestand, dat hem in één slag beroemd maakte en Maxwell de uitspraak ontlokte dat fysici tegen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
woordig de ‘low Dutch language’ zouden moeten bestuderen - het begin van de bloei. In 1875 verdedigde de 22-jarige Hendrik Antoon Lorentz er zijn dissertatie over de Theorie van de reflectie en breking van het licht, waarbij de lichttheorie van Maxwell werd verdiept en uitgebreid. ‘Maak hem maar professor,’ had de promotor, professor R.L. Rijke na de promotie gezegd, ‘ik kan hem niets meer leren.’ En zo vestigde in 1878 de jeugdige Lorentz zich als jongste en eerste Nederlandse hoogleraar in de nieuw gecreëerde leerstoel in de theoretische fysica, eveneens in het gebouw. Maar degene, die het Leidse laboratorium zijn grootste roem verschafte en naar wie het later zou worden genoemd was Heike Kamerlingh Onnes, die in 1882 Rijke als hoogleraar zou opvolgen. In hetzelfde jaar van zijn benoeming hield Onnes zijn inaugurele rede waarin hij aangaf het onderzoek in het laboratorium vooral te willen richten op de proefondervindelijke toetsing en grondvesting van de theorieën van Van der Waals en Lorentz. Door aldus zijn experimenteel vernuft, zijn groot organisatietalent en zijn hele laboratorium welbewust in dienst te stellen ter verdere uitdieping en ontwikkeling van het theoretisch werk van zijn twee landgenoten, ontstonden fundamentele en baanbrekende bijdragen aan de natuurkunde, waarvoor zij alle drie met de Nobelprijs werden bekroond en die Nederland maakte ‘zu einer Grossmacht im Gebiete der Physik’.Ga naar eind2 Zo kon, mede door hun vele leerlingen die daarna de Nederlandse universiteiten als hoogleraar bevolkten, dit driemanschap met recht de grondleggers worden genoemd van de ‘Hollandse School’ in de fysica. Heike Kamerlingh Onnes werd op 21 september 1853 te Groningen geboren, als oudste zoon uit een gezin met vijf kinderen. Van zijn vader, een welgestelde fabrikant, erfde hij de organisatorische en managerkwaliteiten; van zijn moeder, dochter van een architect, de dichterlijke aanleg en het kunstzinnig gevoel. (Nog geprononceerder kwamen de artistieke talenten van de familie tot uiting bij zijn broer, de schilder Menso, en diens zoon Harm Kamerlingh Onnes, de laatste vooral bekend door zijn portretten van de leden van de Hoge Raad en verschillende Leidse professoren, zoals Kamerlingh Onnes zelf, Lorentz, Ehrenfest en Einstein.) Na de hbs te Groningen en aanvullende examens voor Grieks en Latijn gedaan te hebben, liet hij zich in september 1870 aan de universiteit van zijn geboortestad inschrijven als student in de wis- en natuurkunde. Tot zijn jaargenoten behoorde de eerder genoemde H.A. Lorentz. Nog in zijn eerste jaar beantwoordde Onnes een fysisch-chemische prijsvraag van de Utrechtse universiteit: ‘Wordt verlangd een kritisch onderzoek van methoden ter bepaling van de dampdichtheid en de uitkomsten daarbij verkregen, ten opzichte van het verband tusschen den aard der chemische bindingen en de dichtheid harer dampen.’ Zijn inzending werd met de gouden penning bekroond en de uitreiking ervan geschiedde ten overstaan van de Utrechtse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
hoogleraren C.H.D. Buys Ballot en F.C. Donders. ‘Nu moet je naar Duitsland,’ gaf Donders hem de raad, en na in het begin van zijn tweede jaar (9 november 1871) zijn kandidaatsexamen summa cum laude te hebben afgelegd, vertrok de achttienjarige Onnes naar de universiteit van Heidelberg om er colleges te lopen bij de Duitse scheikundige Robert Bunsen. In Heidelberg trad nu ook duidelijk zijn voorkeur voor de natuurkunde aan het licht. Na het semester bij Bunsen volgde hij in 1872 de colleges van de fysicus Gustav Kirchhoff en won bij hem als beste student de ‘Seminarpreis’. Dit was een felbegeerde trofee, ieder jaar aan slechts één of twee studenten toegekend, die daarmee het recht verkregen als student-assistent bij Kirchhoff te komen werken. Na zijn Heidelbergse tijd keerde Onnes naar Groningen terug (april 1873) om er bij prof. R.A. Mees af te studeren. Behalve aan zijn grote verstandelijke vermogens had Onnes zijn vele wetenschappelijke successen mede te danken aan zijn ijzeren werkkracht en efficiënte studiemethode. Lagen de meeste studenten om zes uur 's ochtends nog op één oor, hij was op dat tijdstip reeds bezig zich op de komende colleges voor te bereiden, een werkgewoonte die hij zich op de middelbare school had eigen gemaakt en zijn hele studietijd volhield. Toch behoorde hij geenszins tot het type student die niets anders deed dan studeren. De almanakken uit die jaren roemden zijn ruiterskwaliteiten en zijn niet geringe redenaarstalenten. En in 1875 kozen zijn medestudenten hem tot rector van het Gronings Studenten Corps ‘Vindicat atque Polit’. De Groningse universiteit verkeerde toen juist in spannende tijden. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, mr. J. Heemskerk bereidde een nieuwe Wet op het Hoger Onderwijs voor, die in 1876 de Tweede Kamer diende te passeren. Aangezien verschillende kamerleden vonden dat drie universiteiten (Leiden, Utrecht, Groningen) wat al te veel was voor zo'n klein land als Nederland, bestond de kans dat Groningen zijn universiteit zou verliezen. De jonge rector wierp zich meteen vol verve in de strijd: namens alle Groningse studenten richtte hij een adres aan de leden van de Staten-Generaal. Intussen trof hij voorbereidingen voor een groot feest wanneer de uitslag van de Kamerbesprekingen voor Groningen gunstig zou zijn. Maar - en hier uitte zich zijn strategisch inzicht en organisatorisch talent - hij werkte ook een plan uit voor een rouwplechtigheid om met gepaste droefheid de Groningse Alma Mater ten grave te dragen, mocht de minister daartoe besluiten. Gelukkig hoefde alleen het eerste scenario uitgevoerd te worden: Groningen behield zijn universiteit. Nederland kreeg er zelfs een universiteit bij doordat het Atheneum Illustre te Amsterdam tot die waardigheid werd verheven. Aldaar werd Van der Waals tot eerste Amsterdamse hoogleraar in de natuurkunde benoemd (1876). De zorgen van de rector waren echter geenszins gering: het Gronings Stu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
denten Corps stond voor een financieel bankroet. Dank zij een ingrijpende en voor die tijd gedurfde maatregel - het Corps nam de sociëteit volledig in eigen beheer over - en onberispelijk management, slaagde Onnes erin het debâcle af te wenden en zelfs met een batig saldo in kas zijn rectoraat over te dragen. In een marmeren gedenksteen vereeuwigden de studenten hun dank voor het voortreffelijk beleid van hun rector. Tijdens zijn rectoraat slaagde hij er ook nog in zijn studies voor het doctoraal examen af te ronden en op 6 juni 1876 studeerde hij ‘met den eersten graad’ af. Het mechanisch bewijs voor de draaiing van de aarde zal wel voor altijd verbonden blijven aan de naam van de Franse natuurkundige Jean Foucault, die dit feit met een zestien meter lange slinger in de hal van het Panthéon te Parijs demonstreerde. Kirchhoff meende dat het ook eenvoudiger kon en deed Kamerlingh Onnes het probleem aan de hand om ‘de slingerproef van Foucault doelmatig met een kleine slinger te verrichten’. Dit probleem, waaraan hij in Heidelberg al had gewerkt, besloot Onnes tot onderwerp van zijn promotie-onderzoek te maken. In het resulterende proefschrift kon men voor het eerst gedemonstreerd vinden hoe hij een onderzoek placht op te zetten. De voor de proefnemingen benodigde toestellen werden tot in de fijnste details doordacht en met uiterste zorg ontworpen. Tegelijkertijd werd een breed opgezet theoretisch onderzoek ondernomen, dat veel verder reikte dan voor de oorspronkelijke problematiek noodzakelijk was. Uit zijn theoretische studies vond Onnes ‘dat de vermaarde slingerproef van Foucault slechts een zeer bijzonder geval is van eene geheele groep van voor het begrip der betrekkelijke beweging zeer leerzame verschijnselen, die proefondervindelijk even gemakkelijk en overtuigend de draaiing der aarde laten bewijzen’.Ga naar eind3 Deze conclusie bevestigde hij met nauwkeurige metingen aan een slinger van 1, 2 meter lengte. De resultaten, neergelegd in een lijvige dissertatie getiteld: Nieuwe bewijzen voor de aswenteling der aarde, en op donderdag 10 juli 1879 verdedigd, waren dermate indrukwekkend dat de aanwezige professoren, geheel tegen de gewoonte in, zich na zijn verdediging niet ter beraadslaging terugtrokken, maar meteen daarop hem de doctorsgraad magna cum laude verleenden. Nog voor zijn promotie had Onnes een assistentschap aan de Polytechnische School - sinds 10 juli 1905 de Technische Hogeschool - te Delft aanvaard (1878). Naast het practicum verzorgde hij daar in 1880 de colleges van prof. Snijders en in 1881, wegens ziekte van de directeur, prof. Johannes Bosscha, ook diens colleges in de natuurkunde. De Delftse waardering voor het vele dat hij daar verricht had uitte zich onder andere veertig jaar later, toen hem op 8 januari 1920 wegens zijn zeer bijzondere verdiensten op het gebied der lage temperaturen het eredoctoraat in de technische wetenschap door de Senaat van de TH werd uitgereikt. De rector magnificus prof. dr. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
M. de Haas, een oud-leerling van Onnes, hield een rede over ‘De weg naar het absolute nulpunt’ en als promotor trad op prof. dr. L.H. Siertsema, eveneens een oud-leerling.Ga naar eind4 Het was ook in Delft dat Onnes de werken van Van der Waals, Maxwell en Lorentz serieus begon te bestuderen en zelfstandig in de door Van der Waals aangegeven richting wist verder te gaan. Kort nadat Van der Waals voor de naar hem genoemde wet een universele, voor alle stoffen geldende vorm had gevonden (‘Wet der overeenstemmende toestanden’, 1880) bereikte Onnes langs mechanische principes een soortgelijk resultaat.Ga naar eind5 ‘Ik had de wet (der overeenstemmende toestanden) in de Koninklijke Akademie medegedeeld,’ schreef Van der Waals, ‘en nog voor ze in druk verschenen was, en toen ze aan Onnes slechts bij geruchte kon bekend geworden zijn, kwam de verhandeling, waarin hij ze uit meer algemene beginselen afleidde.’Ga naar eind6 In 1882, hij was juist negenentwintig jaar, werd hij beroepen tot het hoogleraarsambt in de proefondervindelijke natuurkunde en meteorologie aan de Rijks-Universiteit te Leiden. Het jaar daarop, op 12 mei 1883, volgde zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. En nadat aldus zijn toekomst verzekerd scheen, huwde hij op 8 september 1887 met Maria Adriane Wilhelmine Elisabeth Bijleveld, dochter van de procureur-generaal van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij kregen één zoon, Albert. Vormde het ordinariaat van Lorentz aan de Leidse universiteit een innovatie omdat daarbij - wellicht voor het eerst in Europa - een gewoon hoogleraar zich geheel aan de theoretische fysica kon wijden (tot dan was het de gewoonte dat een gewoon hoogleraar zowel theoretisch als experimenteel onderzoek deed; met specialisaties zoals theoretische fysica kwam men niet verder dan tot een buitengewoon hoogleraarschap), de benoeming van Onnes lag in het verlengde ervan doordat de laatste zich geheel op het experimenteel onderzoek kon richten. In zijn oratie, getiteld: ‘De beteekenis van het quantitatief onderzoek in de natuurkunde’ en uitgesproken op 11 november 1882, legde hij dan ook de nadruk op de proefondervindelijke beoefening van de fysica. ‘Door Meten Tot Weten, zou ik als zinspreuk boven elk physisch laboratorium willen schrijven,’Ga naar eind7 zo betoogde de nieuwbenoemde hoogleraar, maar de middelen die hij om dit program uit te voeren in het fysisch laboratorium te Leiden aantrof, waren minimaal. Dit was een gevolg van het feit dat men de natuurkunde hoofdzakelijk beschouwde als een hulpwetenschap, met name voor de studie der medicijnen, waaraan Leiden sinds Herman Boerhaave (1668-1738) zijn wereldfaam te danken had. Zijn medewerkers bestonden uit twee assistenten en een amanuensis. Als stroombron stond er slechts een batterij van zestig Bunsenelementen. Niet alleen hadden deze elementen een korte levensduur, ze moesten ook iedere dag onder zijn persoonlijke leiding uitgenomen, schoongemaakt en weer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
ingezet worden, aangezien anders de booglamp in de collegezaal het niet deed. Van de gasmotor kwam het vliegwiel pas in beweging nadat hoogleraar en medewerkers zich buiten adem hadden gewerkt. De instrumentmakerij bestond uit een sombere kleine kelder met een houten draaibank. In dat licht bezien dwingen de latere resultaten nog meer bewondering en respect af. Bij hun pogingen steeds lagere temperaturen te bereiken werden de fysici oorspronkelijk gedreven door de fundamentele vraag of elke substantie in ieder van de drie mogelijke aggregatietoestanden - gas, vloeistof en vaste stof - kon worden gebracht. Het lag voor de hand te denken, dat als men de temperatuur maar laag genoeg maakte ieder gas in vloeistof zou overgaan, aangezien het omgekeerde plaatsvond als men die maar voldoende verwarmde. Kon men niet laag genoeg in temperatuur komen, dan kon men nog proberen door het onder druk te zetten het gas zodanig te verdichten dat het dezelfde dichtheid als vloeistof kreeg en daarin overging. In het midden van de negentiende eeuw gelukte het de Engelse fysicus Michael Faraday aldus vele bekende gassen in vloeibare en zelfs vaste vorm te brengen, uitgezonderd methaan of moerasgas (CH4), stikstofmonoxyde (NO), zuurstof (O2), koolmonoxyde (CO), stikstof (N2), en waterstof (H2), die hij daarom ‘permanente gassen’ noemde. (De edelgassen zoals helium waren toen nog niet ontdekt.) De vraag was nu of men hierbij inderdaad met permanente (nooit vloeibaar te maken) gassen te doen had.Ga naar eind8 Een belangrijke bijdrage tot de oplossing van dit probleem leverde de Ierse arts en chemicus uit Belfast, Thomas Andrews. In 1869 publiceerde hij een reeks artikelen over het gas CO2 (kooldioxyde) waarin hij aantoonde dat boven een bepaalde temperatuur, om precies te zijn: 31 °C (303 K), zelfs bij de hoogst mogelijke druk het CO2 niet in vloeistofvorm overging, terwijl beneden 31 °C en voldoende druk dit wel gebeurde. Dergelijke temperaturen noemde Andrews ‘kritische temperaturen’. (Bij het aangeven van de temperatuur rekent men bij graden Kelvin (K) vanaf het absolute nulpunt, bij graden Celsius (°C) legt men het nulpunt bij het smeltpunt van ijs: 0 °C = + 273,15 K.) Dat Faradays pogingen waren mislukt lag blijkbaar aan het feit dat de door hem bereikte temperaturen alle nog boven de kritische temperaturen van de permanente gassen lagen. Het was ten slotte Van der Waals die in zijn proefschrift (1873) de theoretische verklaring van de bovenstaande problematiek leverde. Volgens Van der Waals werd de vloeibare (en vaste) toestand van een stof veroorzaakt door de aantrekkende krachten tussen de moleculen: hoe groter die krachten, hoe dichter de stof. Die aantrekkende krachten werden echter tegengewerkt door de bewegingsenergie van de moleculen, die toenam bij verhoging van de temperatuur. Bleef men warmte toevoeren dan konden de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
aantrekkende krachten de moleculen niet langer bij elkaar in de vloeistoftoestand houden, maar gingen ze vanwege hun sterk toegenomen bewegingsenergie in de gastoestand over (verdampen). Omgekeerd kon men een gas in een vloeistof doen overgaan (condenseren) door de temperatuur te verlagen (de bewegingsenergie van de moleculen te verminderen) of het gas samen te persen (de moleculen dichter bij elkaar te brengen waardoor de werking van de aantrekkende krachten werd vergroot). Het laatste had echter alleen effect als de bewegingsenergie van de moleculen niet te groot, dat wil zeggen de temperatuur niet te hoog was - dat is beneden de kritische temperatuur lag. De hoogte van de kritische temperatuur was ook afhankelijk van de grootte van de aantrekkende krachten: hoe sterker de krachten, hoe hoger de kritische temperatuur kon zijn. De zogeheten ‘permanente gassen’ waren dus niets anders dan gassen met relatief zwakke aantrekkende krachten tussen de moleculen en dientengevolge relatief lage kritische temperaturen.
Van aanvang af wenste Kamerlingh Onnes zijn laboratorium in dienst te stellen ‘enerzijds van de moleculaire theorie van Van der Waals, anderzijds van de electromagnetische theorieën aan wier ontwikkeling door Lorentz zulk een belangrijk aandeel is genomen’.Ga naar eind9 Met name wenste de jonge hoogleraar een experimentele bevestiging te geven aan de ‘wet der overeenstemmende toestanden’, aangezien hij daar zelf een verhandeling over had gepubliceerd. De theorie van Van der Waals was met name ontworpen voor gassen met hoge dichtheden, geldend in het overgangsgebied tussen vloeistof en damp, daar waar de eenvoudige wet van Boyle en Gay-Lussac ((druk × volume)/temperatuur = constant) het liet afweten. Bij die hoge dichtheden oefenden de grootte van de moleculen en de intermoleculaire krachten een belangrijke invloed uit die niet meer kon worden verwaarloosd. Om complicaties te vermijden, bijvoorbeeld interne bewegingen van de moleculen, was het zaak het onderzoek aan zo eenvoudig mogelijke moleculen te beginnen. Maar de meest eenvoudige moleculen bleken juist de moleculen van de permanente gassen te zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
Een voordeel van hun laag kookpunt en lage kritische temperatuur was echter dat men ze over een relatief groot temperatuurgebied kon onderzoeken, zonder gehinderd te worden door chemische ontbindingen en andere complicaties die bij hoge temperaturen optraden. De door Onnes reeds bij zijn intreerede uitgesproken wens om in zijn laboratorium over lage temperaturen ver beneden - 100 °C te kunnen beschikken was een zuiver wetenschappelijke noodzaak en een logische consequentie van zijn onderzoekprogramma. Op voornoemd gebied waren in het buitenland inmiddels verschillende doorbraken bereikt. In 1877 verkregen Louis Cailletet uit Châlons-sur-Seine bij Parijs en Raoul Pictet uit Genève enkele druppels vloeibare zuurstof en stikstof. Beiden gebruikten geheel verschillende methoden om de temperatuur te verlagen. Cailletet door gas sterk te comprimeren, af te koelen en daarna snel te expanderen: hiermee kon een temperatuursverval van 50 tot 100 °C worden verkregen. Pictet door de damp boven de vloeistof af te pompen, met de aldus gekoelde vloeistof een ander gas zodanig af te koelen dat die op zijn beurt vloeibaar werd, waarna de laatste vloeistof door afpompen op nog weer lagere temperatuur kon worden gebracht enzovoort. Door combinatie van geschikt gekozen gassen konden aldus traps- of cascadegewijs zeer lage temperaturen worden bereikt (cascademethode). Beide onderzoekers konden, ieder op zijn eigen manier, temperaturen tot aan -147 °C (126 K) halen en juist onder de kritische temperatuur van stikstof komen. De op deze wijze verkregen druppeltjes vloeibare zuurstof en stikstof verdampten echter binnen enkele seconden en er konden geen metingen aan worden verricht. Door de methode van Cailletet en Pictet te combineren en het vat waarin de vloeibare zuurstof en stikstof werd opgevangen goed gekoeld en thermisch geïsoleerd te houden, konden Karol Olszewski en Szygmunt Florenty von Wroblewski uit Krakau (Polen) in 1883 reeds aanmerkelijke hoeveelheden ervan produceren. De produktie van vloeibare waterstof echter kon niet met behulp van de cascademethode worden verkregen, aangezien er geen vloeistof bestond die door afpompen tot beneden -240 °C (de kritische temperatuur van waterstof) kon worden gebracht. Ook door snelle expansie van het gas (Cailletet) kon de temperatuur niet worden verlaagd, aangezien waterstof als enig gas daarbij juist warmer werd. Door gebruik te maken van een reeds in 1850 door James Prescott Joule en William Thomson, de latere lord Kelvin, ontdekt effect, slaagde James Dewar er in 1898 als eerste in ook dit gas vloeibaar te maken. Bij het Joule-Kelvin-effect of ‘adiabatische expansie’, liet men het samengeperste gas plotseling uitzetten in een vacuümruimte, althans in een ruimte waar een veel lagere onderdruk heerste. Daardoor werd door het gas niet, zoals bij de me- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
thode van Cailletet, externe arbeid verricht maar interne arbeid: arbeid tegen de aantrekkende krachten van de moleculen in. Het temperatuursverval was hierbij weliswaar veel kleiner dan bij de Cailletet-methode (voor lucht bij kamertemperatuur ongeveer 0,25 °C per atmosfeer drukverschil), maar door het gas continu te circuleren en iedere keer adiabatisch te expanderen konden hoe langer hoe lagere temperaturen worden bereikt. In 1893 introduceerde Dewar nog een innovatie: het naar hem genoemde ‘dewar- of vacuümvat’, thans beter bekend onder de naam thermosfles. Dit bestond uit een dubbelwandig glazen vat, waarbij de wanden waren verzilverd en de lucht ertussen was weggepompt: de verzilverde wand hield de warmtestraling tegen en het vacuüm zorgde voor een perfecte thermische isolatie. Hiermee konden de vloeibaar gemaakte gassen in grote hoeveelheden worden verzameld en door spleten in de verzilvering konden de experimenten met het blote oog worden gevolgd. Door het gas boven het vloeibare waterstof af te pompen slaagde Dewar er in vast waterstof te verkrijgen (1899) en een temperatuur van -261 °C (12 K) te bereiken. Als enig ‘permanente gas’ bleef toen nog over het inmiddels in 1895 ontdekte helium. Bij de evaluatie van wat Kamerlingh Onnes later allemaal bereikt heeft dient men vooral in het oog te houden de uitgangspositie van waaruit hij startte: een uiterst matig geoutilleerd klein laboratorium, weinig materiële en personele middelen, geen of geringe persoonlijke ervaring in het cryogene werk en een achterstand op het buitenland. Wat hij wél bezat waren: een duidelijke visie, een groot organisatie- en manegementtalent, een uitstekend theoretisch inzicht, grondig getrainde experimenteel-technische bekwaamheden en... hij had Lorentz en Van der Waals. Energiek maar vooral systematisch ging hij te werk. Een dynamo, een accubatterij, een stoommachine, nieuwe pers- en zuigpompen werden aangekocht, alles ten behoeve van het lage-temperatuur onderzoek. Het ‘Physisch Kabinet’ waaronder het beroemde instrumentarium 's Gravesande-Musschenbroek, ‘dat door oordeelkundige uitbreiding en nauwgezet beheer tot eene kostbare verzameling geworden was’, verhuisde zonder veel plichtplegingen naar de zolder om plaats te maken voor een practicumzaal. De gehele benedenverdieping werd ontruimd en voor het onderzoek ingericht. Een instrumentmakerswerkplaats ontstond en er werd uitgebreid en bijgebouwd. Tegen een dergelijke uitbreidingsdrang waren de andere laboratoria niet bestand en successievelijk verhuisden ze naar elders zodat in 1885 Onnes viermaal zoveel ruimte bezat als toen hij begon. Van Lorentz, inmiddels uitgegroeid tot een geleerde van internationale faam, kreeg hij meer dan collegiale hulp. Toen Onnes niet lang na zijn ambtsaanvaarding ziek werd - hij had een teer gestel en was zeer vatbaar voor kouvattingen en griepaanvallen - nam Lorentz het college experimen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
tele fysica en het college natuurkunde voor medische studenten van hem over. Zelfs toen Onnes weer hersteld was, bleef Lorentz die vermoeiende colleges verzorgen, zodat de eerste al zijn aandacht aan de reorganisatie van zijn laboratorium kon wijden. Doctoraal studenten werden eerlijk tussen hen opgedeeld, doch die waren nog zo schaars dat studenten met een dubbele naam voor twee golden. Ook met Van der Waals had Onnes regelmatig contact, meestal na de zittingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Dan liep Onnes ‘om weer zijn privaat college te halen’ met zijn oudere Amsterdamse collega mee naar diens studeerkamer om de resultaten van de experimenten te analyseren en plannen voor nieuwe proeven te bespreken. Zijn leerlingen inspireerde hij tot ongekende ijver en toewijding; vele van zijn eerste studenten zijn later hoogleraar geworden. Met de studie van magneto-optische verschijnselen hielden zich onder anderen bezig R. Sissingh (hoogleraar Amsterdam), P. Zeeman (Nobelprijswinnaar 1902, hoogleraar Amsterdam), L.W. Siertsema (hoogleraar Delft), C.H. Wind (hoogleraar Utrecht), E. van Everdingen (hoofddirecteur knmi te De Bilt, hoogleraar Utrecht). Met het thermodynamische onderzoek bij lagere temperaturen onder anderen J.P. Kuenen (naast Lorentz en Onnes de derde hoogleraar fysica te Leiden), M. de Haas (hoogleraar Delft), Ch.M.A. Hartman (directeur knmi te De Bilt), J.E. Verschaffelt (hoogleraar Brussel). Talloze kleine hulpmiddelen en werktuigen werden ook zelf ontworpen. De tekeningen en beschrijvingen van de ontworpen toestellen en aangekochte instrumenten, alsmede de resultaten van de lopende onderzoeken werden alle opgetekend en verzameld in de Mededeelingen van het Leidsche Natuurkundig Laboratorium, die sinds 1885 in het Engels verschenen onder de titel: Communications from the Physical Laboratory at the University of Leiden en later wereldfaam zouden krijgen. Voor de technische werkzaamheden werd Onnes oorspronkelijk bijgestaan door de amanuensis J.J. Curvers. De uitbreiding van die werkzaamheden door het langzamerhand op gang komen van het laboratorium deed ook de noodzaak ontstaan naar goed opgeleide instrumentmakers en glasblazers. Omdat in Nederland en in geheel Europa geen vakopleiding voor instrumentmakers bestond, begon Onnes jongere werkkrachten in de eigen werkplaatsen van het laboratorium daarvoor op te leiden. In 1890 gaf hij deze gewoonte een officiële vorm door de stichting van de ‘Vereeniging tot Bevordering van de Opleiding tot Instrumentmaker’: de leerlingen ervan kregen een vakopleiding waarbij het praktische gedeelte in de werkplaatsen van het laboratorium plaatsvond, terwijl het theoretische gedeelte, met name wiskunde, natuurkunde en elektrotechniek vanaf 1895 verzorgd werd door het Leids wiskundig genootschap ‘Mathesis Scientiarum Genitrix’. Deze combinatie - een meesterstuk van organisatiekunst en bedrijfsvoe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
ring - verzekerde Onnes tegen geringe kosten van een bijna onuitputtelijke bron van vakbekwame instrumentmakers, glasblazers en elektrotechnici. De gediplomeerde afgestudeerden van de ‘Leidsche Instrumentmakers-school’ waren om hun vakmanschap zó gewild, dat vanuit alle laboratoria ter wereld hun emplooi werd aangeboden. Van de technici die bij Onnes werkzaam waren was wel het meest bekend G.J. Flim, die vanaf zijn komst in 1893 steeds nauw met Onnes had samengewerkt en later als bedrijfsleider van het laboratorium fungeerde. Door zijn kunde en ervaring had hij een groot aandeel in het welslagen van vele proeven. Een meester in de glasblazerskunst, die de meest ingewikkelde bedenksels in glas kon doen stollen, was de uit Thüringen afkomstige chef-glasblazer F.O.W.H. Kesselring. Geleidelijk aan begon de reorganisatie zijn vruchten af te werpen. In 1894 verscheen een artikel in de Communications, waarin een overzicht werd gegeven van de stand van zaken in het laboratorium, en dat voor het eerst Onnes' naam droeg. Twaalfjaar lang, vanaf zijn benoeming, had de anders zo produktieve Onnes niets gepubliceerd maar al zijn krachten gegeven aan de opbouw van zijn, wat hij voor het eerst in het artikel noemde, ‘kryogeen laboratorium’. In 1894 was van de geplande drietraps cascade volgens Pictet-Cailletet al operationeel de eerste trap, bestaande uit een vloeistofbad van methylchloride (CH3CI), en de tweede trap, gevormd door een ethyleenbad (C2H4). Hiermee kon een temperatuur van -130 °C worden bereikt, voldoende om onder het kritische punt van zuurstof te komen. Op 7 juni 1892 was voor het eerst 20 cm3 vloeibare zuurstof afgeschonken en in 1894 beschikte Onnes over een permanent bad van vloeibare zuurstof (de derde trap van de cascade) voor metingen bij -182 °C. Thermodynamisch en elektromagnetisch onderzoek bij die lage temperaturen werd inmiddels begonnen: capillariteit, inwendige wrijving, condensatie, Hall-effect enzovoort. Van waterstof, het volgende gas waarop Onnes zijn aandacht richtte, was op dat moment nog maar heel weinig bekend. Om het vloeibaar te kunnen maken diende de kritische temperatuur en druk ervan te worden afgeleid. De wet der overeenstemmende toestanden kon daarbij als leidraad dienen. Onnes begon dan ook systematisch temperatuur, druk en volume van waterstof zo nauwkeurig mogelijk te meten. Maar een opkomende crisis legde al het werk aan waterstof voor enige jaren stil!Ga naar eind10 Het gemeentebestuur van Leiden was het ter ore gekomen dat waterstof explosief was. Zich de afschuwelijke ramp van een kleine eeuw geleden herinnerend, had het in paniek de minister verzocht verder onderzoek aan het ontplofbare gas te Leiden te verbieden. De affaire kwam naar buiten in de februari-vergadering 1886 van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Onder de ingekomen stukken bevond zich een brief van de minister van Binnenlandse Zaken ‘waarin advies werd verzocht omtrent de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
vraag: of het wenschelijk is, den Directeur van het physische kabinet (sic) te Leiden toe te staan, gecomprimeerde gassen te vervaardigen, in bewaring te hebben en te gebruiken. Aanleiding tot deze vraag gaven verschillende adressen, ter kennisgeving aan den Minister aangeboden, waarin tegen het verleenen van verlof om zulke gassen in voorraad te hebben werd opgekomen, uithoofde van de ontploffingen, welke daardoor kunnen worden veroorzaakt en de gevaren, waaraan dan menschen en gebouwen zouden worden blootgesteld.’ De Akademie benoemde een onderzoekscommissie bestaande uit de professoren Van der Waals, Lely, Korteweg en Hoogerwerff, die in de meivergadering rapport uitbracht: ‘De Commissie heeft de in haar handen gestelde stukken zorgvuldig overwogen. Zij heeft bovendien kennis genomen van tal van stukken, bijeengebracht door den Directeur van bovengenoemd laboratorium, betrekking hebbende op de inrichting der andere cryogene laboratoria van beteekenis in het buitenland... Verder den uitslag van officieel onderzoek, in gevallen, waarin dergelijke bussen, bestemd voor gecomprimeerde gassen, door springen rampen hebben veroorzaakt, en eindelijk een schets van een theoretisch onderzoek, ter beoordeling van den omvang van het gevaar, dat zulke bussen kunnen veroorzaken.’ De commissie rekende dan voor dat bij het springen van een bus waterstof veel minder energie vrijkwam dan bij de ontbranding van 1 kg buskruit, waarvan het bezit en vervoer vrij was toegestaan - een vergelijking met het kruitschip uit 1807 was dus geheel misplaatst. Nadat veiligheidsmaatregelen waren vastgesteld - die niet strenger waren dan die welke hijzelf al had voorgeschreven - mocht Onnes in 1898 verder gaan met zijn waterstofonderzoek, maar op 10 mei van datzelfde jaar bereikte hem een telegram van Dewar: ‘Hydrogen liquefied’. Nooit en nergens heeft Onnes over het incident gerept of bittere woorden geslaakt aan het adres van het bemoeizuchtig gemeentebestuur, dat zijn onderzoek zozeer had vertraagd en bijna heel zijn levenswerk in de waagschaal had gesteld. Wellicht om het op geen enkele wijze een voorwendsel te geven voor de claim indirect verantwoordelijk te zijn voor de schitterende ontdekking die, in de tijd dat het werk aan waterstof moest worden stilgelegd en al het onderzoek zich op de elektromagnetische verschijnselen concentreerde, door Pieter Zeeman was gedaan. Dit was het ‘Zeeman-effect’, waarbij een spectraallijn zich onder de invloed van een magnetisch veld opsplitste en dat een uiterst belangrijke rol zou spelen bij het onderzoek van atomen en atoomkernen. Op zaterdag 31 oktober 1896 bracht Onnes in de Koninklijke Akademie daarover verslag uit. De maandag daarop reeds kwam Lorentz, die onder het gehoor zat en voor het eerst van de ontdekking hoorde, met een volledig uitgewerkte theoretische verklaring. Voor de ontdekking en verklaring van het Zeeman-effect kregen Zeeman en Lorentz in 1902 de Nobelprijs voor de natuurkunde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Intussen waren meer gegevens over waterstof bekend geworden en had Dewar Onnes de weg getoond, die hij moest volgen. Een nieuwe pomp voor de adiabatische expansie werd aangekocht en op 16 juni 1905 kon ook te Leiden 15 cm3 vloeibare waterstof worden afgeschonken. Geleidelijk aan was het Leids cryogeen laboratorium uitgegroeid tot een van de grootste en meest modern opgezette laboratoria ter wereld. Zijn internationale bekendheid bleek uit de vele buitenlandse geleerden die er proeven kwamen doen, met name uit Frankrijk en Duitsland waar - vreemd genoeg - soortgelijke lage-temperatuurfaciliteiten nauwelijks bestonden. Als enige rivaal kon wellicht gelden de Royal Institution te Londen waarvan sir James Dewar hoogleraar-directeur was. Dewar was een briljant experimentator vol ingenieuze ideeën, maar met een uiterst temperamentvol karakter waardoor hij vaak in onmin raakte met zijn collega's. Zijn ruzie met sir William Ramsay, hoogleraar aan de chemie (1904) en ontdekker van de hele familie der edelgassen (helium, neon, argon, krypton, xenon en radon) droeg in belangrijke mate bij tot zijn falen helium als eerste vloeibaar te maken. Moest Dewar het hebben van geniale uitvindingen, Onnes kenmerkte zich meer door een methodische en systematische benadering van de problemen. Bij proeven werd alles tot in de fijnste details doordacht en zo mogelijk van te voren berekend; niets werd aan het toeval overgelaten. Zijn aanpak bij het vloeibaar maken van helium demonstreerde dat opnieuw: de daarbij gebruikte methode was niet nieuw en gelijk aan die bij waterstof - alleen: op geen enkel ander laboratorium werd het probleem op zo'n grootschalige en systematische wijze aangevat als te Leiden. Onmiddellijk nadat het gelukt was waterstof vloeibaar te maken werd een grotere waterstofliquefactor gebouwd, met een capaciteit van drie tot vier liter per uur. Op 23 februari 1906 was die operationeel. Hoe meer heliumgas men bezat, hoe groter de kans op succes werd en aangezien de vereiste hoeveelheden niet in de handel verkrijgbaar waren moesten die zélf worden bereid. Via zijn broer Onno, directeur van het bureau voor handelsinlichtingen te Amsterdam, slaagde Onnes erin de benodigde hoeveelheden monazietzand uit Brazilië te importeren, waaruit het helium kon worden gestookt. Daarna moest het gas nog gezuiverd worden, aangezien anders de gasvormige onzuiverheden bij de lage temperaturen zouden bevriezen en de leidingen verstoppen. Niet minder dan vier chemici zette hij in het laboratorium aan het werk om het helium uit te stoken en te zuiveren. Over de eigenschappen van helium was nog nauwelijks iets bekend. Weer met de wet der overeenstemmende toestanden als richtsnoer werden systematische metingen gedaan en de kritische temperatuur geschat op-268 °C (5 K). Intussen was een vijftrapscascade gebouwd met als laatste twee trappen vloeibare lucht (stikstof) en waterstof. Daarmee kon een temperatuur van -259 °C worden bereikt. Via het Joule-Kelvin effect zou het heliumgas verder moeten worden afgekoeld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
De grote dag voor de aanval werd bepaald op 10 juli 1908, de negenentwintigste verjaardag van zijn promotie. Voor het experiment had hij toen tot zijn beschikking 360 liter heliumgas, 200 liter voor de proef en 160 liter als reserve. De dag tevoren was de opstelling nauwkeurig op lekken gecontroleerd, vacuüm gepompt en daarna met zuiver heliumgas gevuld. In alle vroegte werd toen met het experiment begonnen: 05.45 uur: Met behulp van de waterstofliquefactor werd begonnen vloeibare waterstof te bereiden. 13.30 uur: Van het vloeibare waterstof was nu 20 liter voorradig en de heliummachine kon worden afgekoeld. 16.20 uur: Het heliumgas werd in circulatie gebracht. De druk vóór het Joule-Kelvin ventiel werd geleidelijk aan gebracht op 100 atmosfeer. Na anderhalf uur begon de thermometer in de expansieruimte een daling te vertonen. 18.45 uur: De láátste fles vloeibare waterstof werd aangesloten, de temperatuur was tot 6 K gedaald maar nog steeds was geen vloeibaar helium gezien. De spanning in het laboratorium werd om te snijden. Het bericht van de poging had zich als een lopend vuurtje door de universiteit verspreid en regelmatig kwamen belangstellende hoogleraren zich op de hoogte stellen van de stand van zaken. 19.30 uur: Het heliumgas had nu reeds twintig maal gecirculeerd, de temperatuur was gedaald tot 5 K en niet meer verder gezakt. Versneld expanderen deed de temperatuur alleen stijgen, waarna het weer tot 5 K zakte. De binnengelopen chemicus, professor Schreinemakers maakte de opmerking dat het was ‘alsof de thermometer reeds in de vloeistof stond’. Snel werd een lamp erbij gehaald en door het van onderen te beschijnen kon het vloeistofoppervlak - ‘het stond messcherp tegen den wand’ - duidelijk worden onderscheiden. Voor het eerst in de geschiedenis was bij een temperatuur van -269 °C (4,2 K) helium vloeibaar gemaakt. Door de lage brekingsindex (veroorzaakt door de lage dichtheid) van de vloeistof en het ontbreken van een meniscus, had men reeds ongeveer 100 cm3 vloeibare helium verkregen voordat men het had bemerkt. De gascirculatie werd stopgezet en langzaam liet men het helium weer verdampen. 20.30 uur: Er werd nog geprobeerd het helium in vaste toestand te krijgen door de damp tot een druk van 7 mm af te pompen - de temperatuur kon niet meer worden bepaald aangezien de thermometer voor die lage temperaturen niet was uitgetest - maar het helium bleef vloeibaar. 21.40 uur: Na 16 uur onafgebroken in touw te zijn geweest, werd de proef beëindigd. ‘Niet alleen de toestellen waren bij deze proef en hare voorbereiding tot het uiterste belast geweest, ook van mijn helpers was het uiterste gevorderd,’ schreef Onnes in zijn verslag aan de Koninklijke Akademie. Inderdaad, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
perspompen bleken juist op het kantje af voldoende geweest te zijn; bij een latere herhaling lukte het vloeibaar maken niet. ‘Het succes met het helium behaald levert om zoo te zeggen de objectieve rechtvaardiging van de door Onnes bij al zijn werk gevolgde soliede methode,’ aldus prof. J.P. Kuenen, leerling en latere collega van Onnes. ‘Het helium is alleen daardoor bezweken, dat alle beschikbare middelen in het veld zijn gebracht en dat het daarmede van alle kanten op strikt systematische wijze is aangegrepen. Zonder twijfel is de overwinning te danken aan het pijnlijk zorgvuldig ontwerpen en uitwerken van alle, zelfs de kleinste onderdelen, het in de ban doen van alle overhaasting en het rustig voortgaan op den voorgenomen weg zonder het “eens te proberen”.’Ga naar eind11 Met helium was het laatste ‘permanente’ gas vloeibaar gemaakt en een nieuw temperatuurgebied tot aan ongeveer één graad van het absolute nulpunt ontsloten. Doch met dit succes scheen ook het doodvonnis van het lage-temperatuuronderzoek getekend te zijn. Immers, wanneer alle thermodynamische parameters tot in het nieuwe temperatuurgebied waren doorgetrokken, wat bleef er dan nog verder te meten over? Maar nieuwe verschijnselen werden reeds voorspeld en onverwachte effecten zouden worden ontdekt. In 1907 had Albert Einstein berekend dat volgens de revolutionaire quantumhypothese van Max Planck, de soortelijke warmte van een stof bij het naderen van het absolute nulpunt naar nul zou dalen - dit geheel in tegenstelling tot de klassieke theorie die een constante waarde ervoor aangaf. Op dergelijke en talrijke andere problemen uit de (quantum)fysica richtte zich nu het onderzoekprogramma van het cryogeen laboratorium, dat daarmee belangrijke bijdragen leverde tot de nieuwe, zich ontwikkelende quantumtheorie. Zowel om praktische als om fundamentele redenen werd ook het onderzoek naar het gedrag van de elektrische weerstand in metalen bij lage temperaturen ter hand genomen. Praktisch, omdat weerstandsthermometers voor lage temperaturen het meest geschikt bleken. Fundamenteel, omdat voor de weerstand bij lage temperaturen de theorie van Lenard een toename ervan voorspelde terwijl volgens de theorie van Kelvin een daling moest worden waargenomen. (Beide theorieën bleken fout: na een aanvankelijke daling nam de weerstand een constante waarde aan, de ‘restweerstand’.) Tijdens dergelijke metingen vond Onnes in 1911 echter iets uiterst merkwaardigs: van sommige metalen daalde bij een voor het metaal karakteristieke temperatuur - later de ‘kritische’ of ‘Onnes’-temperatuur genoemd - de elektrische weerstand plotseling naar nul en verdween dus geheel. Een rechtstreeks gevolg van dit verschijnsel der ‘supergeleiding’ (oorspronkelijk door hem ‘supra-geleiding’ genoemd) was het door Onnes voorspelde fenomeen der ‘persisterende stromen’: was eenmaal in een gesloten supergeleidende kring | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
een stroom opgewekt (bijvoorbeeld door inductie) dan bleef de stroom daarin rondlopen, zonder dat een stroombron aanwezig was. Door het volledig wegvallen van de weerstand ondervond de stroom geen dissipatie en verminderde niet in sterkte. Aangezien supergeleiding uitsluitend bij temperaturen van vloeibaar helium plaatsvond, was alleen Onnes in staat het verschijnsel te demonstreren. Toen voor de Royal Institution een demonstratie ervan moest worden getoond, werd in het Leidse laboratorium in een supergeleidende loden ring een persisterende stroom geïnduceerd en met de heliumcryostaat waarin zich dat alles bevond stapte Flim in een vliegtuig en vloog ermee naar Londen. Ook supergeleiding bleek een quantumeffect te zijn, maar het duurde tot 1957 voordat John Bardeen, John Cooper en John Schrieffer er een theoretische verklaring van konden geven. Voor hun ‘bcs-theorie’ van de supergeleiding kregen ze in 1972 de Nobelprijs voor de natuurkunde. Het duurde tot aan 1923 (vijftien jaar na Onnes) voordat prof. McLennan van de universiteit van Toronto (Canada) er als tweede in slaagde om helium vloeibaar te maken - niet dan nadat hem de werktekeningen van de heliumliquefactor vanuit Leiden waren opgestuurd. Tot aan dat tijdstip was Leiden voor vele buitenlandse geleerden een soort bedevaartplaats, waar men naar toe trok om het vloeibare helium en de supergeleiding met eigen ogen te aanschouwen en er in samenwerking met Onnes te experimenteren. Gul stelde hij immer alle faciliteiten van het cryogeen laboratorium tot hun beschikking en van zijn gastvrijheid maakten onder andere gebruik: Madame Curie, Jean en Henri Becquerel, Pierre Weiss, Georg Breit, en vele anderen. Vaak bood hij ze daarbij ook nog onderdak in zijn eigen huis ‘Ter Wetering’ aan de Haagweg. Een gestage stroom publikaties verliet nu ook het laboratorium en de kwaliteit ervan maakte de Communications tot een veel geciteerd tijdschrift. Vele wetenschappelijke onderscheidingen vielen hem ook ten deel. De eervolste: de Nobelprijs voor de fysica in 1913 ‘voor zijn onderzoek naar de eigenschappen der materie bij lage temperaturen, die onder meer hebben geleid tot het vloeibaar maken van helium’. Maar nauwelijks minder eervol waren: de Matteucci-medaille (1911) van de Koninklijke Academie ‘Dei Lincei’ te Rome; de Rumford-medaille (1912), de hoogste onderscheiding van de Royal Society; de Baumgartenprijs (1913) van de Koninklijke Academie te Wenen; de Franklin-medaille (1914, als eerste ontvanger te zamen met Edison) van het Franklin Institute te Philadelphia. Hij was lid of erelid van bijna alle wetenschappelijke Academies van Europa en Amerika. Zijn regelende en bestuurlijke dadendrang vond ook een uitweg in de oprichting van verschillende nationale en internationale organisaties. Op het eerste Internationale Koudecongres te Parijs in september 1908, waarbij alle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
kopstukken van het lage-temperatuuronderzoek aanwezig waren, vormde zijn verhandeling over ‘La Liquefaction de l'hélium’ het hoogtepunt van het congres en maakte hem eerst recht wereldberoemd. Het was dáár dat de president van het congres André Lebon, de Franse oud-minister van Koloniën en Handel, hem de bijnaam gaf van ‘le gentleman du zéro absolu’. Op dat congres nam hij ook het initiatief tot de oprichting van de ‘Association Internationale du Froid’, welke in 1909 zijn beslag vond maar in 1919 werd omgedoopt in het Institut International du Froid (iif). Na het congres terug in eigen land, richtte hij in 1908 de Nederlandse Vereniging voor Koeltechniek op, waarvan hij de eerste voorzitter werd. In 1924 ging Onnes met emeritaat, maar telefonisch en via geregelde bezoeken bleef hij zich op de hoogte houden van de ontwikkelingen in zijn cryogeen laboratorium. Zijn zwakke gezondheid deed zich echter gelden en op 21 februari 1926 overleed hij na een kortstondig ziekbed. Op 25 februari werd hij in het familiegraf te Voorschoten begraven. In 1932, vijftig jaar na zijn benoeming tot hoogleraar, werd het Natuurkundig Laboratorium van de Rijks-Universiteit te Leiden zoals de officiële naam luidde, omgedoopt tot het Kamerlingh Onnes Laboratorium. |
|