Anathema's 3
(1971)–Rudy Kousbroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Y veloute helio | |
[pagina 7]
| |
De wereld | |
[pagina 9]
| |
EliteWat is sportiviteit? De etymologie kan ons hierbij niet helpen. De vorm van redelijkheid die met dit woord wordt aangeduid staat in geen enkele mij bekende relatie tot sport, zomin als het begrip goedertieren in verband staat met tieren, of liederlijk iets te maken heeft met muziek. Sport - het is niet een barmhartige waarheid, en er wordt vaak omheen gepraat, maar er is nu eenmaal niets aan te doen - sport is voor imbecielen. Mijn weerzin ertegen dateert al van mijn vroegste aanrakingen met dit universum: de gymnastiekles; op de lagere school nog aanvaard met de gelijkmoedigheid waarmee op die leeftijd alle rampen worden geduld; op de middelbare school al ondergaan als een nodeloze dins- en donderdagse bezoeking. Het gymnastiekuur! Het was het uur waarop de twee of drie Neanderdalers van de klas, die de overige lesuren met lege ogen binnensmonds zaten te boogie-woogiën, tot leven kwamen. Het was het uur waarin hun opgekropte belustheid om met romp en ledematen agressieve bewegingen te maken eindelijk de vrije loop kon krijgen; een primitieve belustheid om in houten rekken te klimmen, om ergens aan te zwaaien, om uit alle macht te trappen tegen leren ballen, en die nog verder aangewakkerd scheen te worden door de geur van het kleedhok, die ons op de trap naar beneden al tegemoet sloeg. De vocale manifestaties waarmee deze aandrift gepaard ging, heb ik pas veel later op een adequate manier beschreven gezien in de monografie van een etholoog over een apenkolonie, waarin hij, om tussen de verschillende geluiden van deze dieren te onderscheiden, een aantal nieuwe (Engelse) woorden verzonnen had. Een daarvan was ‘to kecker’. Bij het lezen van dat woord verrees voor mijn geestesoog dadelijk het beeld van dat kleedhok, in al zijn volheid. Het is een momentopname, spookachtig verlicht door een mistige gloeilamp in een groen uitgeslagen fitting, van losgeknoopte broeken en ondergoed, goedkope polshorloges en ge- | |
[pagina 10]
| |
blokte sokken, een onthulling van eiwitkleurige, kaasachtige lichamen, onrijp en uit de krachten gegroeid, de klamme zetels van nog niet met de harmonie der volwassenheid functionerende klieren, soms corpulent en donzig, soms mager en met een firmament van puisten. Het was in deze atmosfeer dat de eerder aangeduide mensapen al de eerste tekenen begonnen te vertonen van de opwinding die later, gedurende het balspel waarmee de gymnastiekles werd besloten, zijn hoogtepunt zou bereiken. De taal onderscheidt terecht ‘sport en spel’ als afzonderlijke begrippen: met het begrip speelsheid had deze activiteit hoegenaamd niets uit te staan. Het was niet een spel maar de vereffening van een rekening, volkomen ernstig genomen als gold het het beslechten van een bloedvete; werd zo iemand op een kritiek ogenblik een machinegeweer in de handen gestopt, hij zou in staat zijn om het te gebruiken. Dat was het beeld van de sportheld dat mij bij zou blijven, en dat ik later bij ontelbare gelegenheden weer zou herkennen; niet een goedaardige krachtmens, maar een woesteling met een vertrokken kop, volledig beantwoordend aan de beschrijving van D'Holbach, die ook niet in ‘le bon sauvage’ geloofde: ‘[...] een gespierd kind, verstoken van geestelijke middelen, ervaring, rede of nijverheid... geen ander recht kennend dan sterkte, geen andere deugd dan vermetelheid. Het is een onstuimig, onbedachtzaam, wreed, wraakzuchtig en onrechtvaardig wezen... dat op ieder ogenblik blootstaat aan de kans om zelf slachtoffer te worden, of van zijn eigen woestheid, of van die der domoren die hem gelijken... verstoken van enig zinnig doel.’ Zo komt men als het ware vanzelf tot wat Pierre de Coubertin het ‘olympisme’ noemde: ‘Het olympisme veronderstelt een aristocratie van atleten, die een elite vormen.’ Voor Coubertin was de sport ook ‘gebaseerd op de gelijke kansen in het begin.’ Een goed voorbeeld daarvan is jagen, dat is immers ook sport. Sterker nog, de jacht is eigenlijk het onuitgesproken ideaal achter alle vormen van sport: een strijd waarin alle voordelen zich aan een kant bevinden (doet hier niet het begrip ‘elite’ op een natuurlijke manier zijn intrede?), een kant die hoogstens niet kan winnen, maar nooit verliezen. Dat is een situatie waar in alle manifestaties van het sport-ideaal eigenlijk naar gestreefd wordt. Natuur- | |
[pagina 11]
| |
lijk, dat is niet altijd bereikbaar, maar het aardse is nu eenmaal onvolkomen. Het jagen geschiedt meestal noodgedwongen zonder tribunes met toeschouwers, maar op sommige bevoorrechte plaatsen van de wereld heeft het menselijk vernuft ook op deze tekortkoming iets weten te vinden: het stieregevecht. Het is niet toevallig dat van alle sporten het stieregevecht het monumentaalst geschraagd wordt door theorieën. Daarin wordt de nadruk gelegd op het heroïsche van de gebeurtenis, de spelsituatie, de moed van de stier, de kansen die hem worden geboden, en nog veel meer. Uit zo'n verhandeling ben ik eens te weten gekomen dat de stier behalve heldhaftig, trots, edel, etc. ook nog bijziend is. Dit laatste detail maakt, voor de mensen die het weten, het stieregevecht juist extra opwindend. Het publiek komt kijken, niet om te zien wie wint of verliest, maar om de winnaar te zien winnen en de verliezer te zien verliezen. Sport heeft niets te maken met sportiviteit maar met de wens om te delen in de macht van de overwinnaar. De opwinding van een sportwedstrijd geldt een gedroomde participatie in het vermogen om de verliezer in een hoek te trappenGa naar voetnoot*. Dat alles heeft mijn onbeperkte en ongeïnteresseerde instemming, wat mij betreft verkopen alle voetballers elkaar de onderhandse en gluiperige doodschoppen waar de zoomlens van de televisie ons vertrouwd mee heeft gemaakt. Maar wat mij altijd weer doet gloeien van begeestering zijn de heilige boodschappen van broederschap en internationalisme die er aan worden opgehangen. Niets waar ik liever naar luister dan speeches over het Olympisch ideaal en de vreedzame competitie die geen nationale grenzen kent, terwijl in de tijd van internationale kampioenschappen het aantal manifestaties van nationalistisch fanatisme niet te tellen is. In de Zuidamerikaanse landen moeten voetbalsupporters soms door ijzeren tralies van elkaar gescheiden worden om moord en doodslag te voorkomen, en in Engeland zijn de treinen die de toeschouwers van een belangrij- | |
[pagina 12]
| |
ke match naar de grote steden terugbrengen geregeld het toneel van mishandelingen en vernielingen; geen groter vreugde dan om daarna te horen dat sport adelt en zelfs ‘door zijn spirituele kracht onrechtvaardigheid en misdaad doet wijken’. Daar zijn ook meer wetenschappelijke formuleringen voor: door de geritualiseerde schijngevechten van de sport worden de boze passies van de mensen gekanaliseerd, afgeleid van minder onschuldige objecten. Bijvoorbeeld van de grote schietpartij op het Plein der Drie Culturen in Mexico, waar de dood van een aantal burgers volkomen werd overspoeld door het Grote Olympische Gebeuren dat er onmiddellijk op volgde: en bv. van de eigenaardigheden van het regime in Brazilië door de recente glorie van Pele en de daarmee samenhangende mobilisatie van nationalistische gevoelens. De vooruitgang is, zoals bekend, werkzaam op alle gebieden en dus ook op dat van de sport. Het op nationale schaal stimuleren van de sport, tot voor kort uitsluitend de karakteristiek van totalitaire régimes, begint er bv. steeds meer in te komen. Maar ook aan de inhoud van het begrip sport zelf is gemakkelijk een meer moderne, meer bij de feiten aangepaste betekenis te geven, door de confrontaties partijdiger te maken, met meer risico voor de verliezer en minder voor de overwinnaar, zoals het een ‘elite’ ten slotte toekomt - alleen het sterkere elftal mag dan bv. voetbalschoenen gebruiken, de sterkste van twee boksers krijgt de beschikking over zogenaamde ‘brass knuckles’ - en verder door geen enkele limiet meer te stellen aan de hoogdravendheid van de boodschappen die naar aanleiding van de sport ten gehore worden gebracht. Het ‘olympisme’ wordt dan, zoals Pierre de Coubertin wilde, vanzelf een religie. |
|