| |
| |
| |
Ode aan Napoleon.
o Tijger, die in 't menschlijk harte
Met onverzaadbren moordlust woedt;
Wat schrikdier werdt ge, o bonaparte!
Laat af te baden in het bloed!
Laat af, o trotsche rijksverdelger!
o Bandelooze lustverzwelger!
Hoe diep verzonkt gij in uw' lust,
Van monsterbloed en roofzucht dronken!
Uw glorierijke godenvonken
Zijn in het heden uitgebluscht.
| |
| |
Eens werdt ge, als Konsul, aangebeden,
Daar ge als een zon met luister blonkt;
Beteuglend alle spoorloosheden,
Hebt ge aller hart in liefde ontvonkt.
Gij boodt met roem de Fransche volken,
Geslingerd in de jammerkolken,
Den reten steun en bijstand aan.
Gij dreeft, van 't redelicht omschenen,
D'afgrijsbren nacht van oproer henen,
En deedt een' dag van orde ontstaan.
Doch, na een schriktooneel zoo bloedig,
Dook naauw het moordgedrogt den kop,
Of uwe grootheid loste spoedig
In drupplen lage zelfzucht op.
Door edlen toon en zachte blikken,
Wist gij de volken te verstrikken;
En naakte d'ingestorten troon.
Uw' heldenroem, met vloek beladend,
Greept gij, de ware glorie smadend,
Naar een met bloed bespatte kroon.
| |
| |
Nu wrongt gij, met bevlekte handen,
Der menschheid wreed den gorgel digt;
Gij, die vertrappend boei en banden,
Den vrijheidshoed hadt opgerigt.
Geen' burgren wilt ge iets overlaten,
Geen wetten gelden voor de staten;
't Zwicht alles voor uw' wil alleen.
Uw moedwil kent noch spoor, noch paden,
En om uw heerschzucht te verzaden,
Is gansch Europa nog te kleen.
De vrijheidsgeest smacht in de keten,
Beschimpt in slavernij gesleurd;
Het volksregt ligt in 't slijk vertreden;
De vredepalmen zijn verscheurd.
Verwoesting overstelpt de landen,
Verdonkert, door het smeulend branden,
Met dikken rook der starren gloed.
Het schoone Duitschland zinkt in rampen,
En hijgt, bij 't al te vreeslijk kampen,
Gedrukt door 's dwinglands ijzren voet.
| |
| |
De verste volken zijn niet veilig,
Hunne onschuld weert uw roofzucht niet;
Geen vreemdlings eigendom is heilig,
Zoo 't slechts uw vrekheid voedsel biedt.
Elk landschap moet u cijns betalen,
Uw haatlijk beeld in erts doen pralen,
En bloeden om uw zegepraal.
Opdat uw wil zoude overwegen,
Legt gij, ten smaad van 't regt, den degen,
Gelijk een Bennus, in de schaal.
Zie steden, tempels en altaren,
En dorpen, aan de vlam ten buit;
Millioenen rukken zich de haren,
In jamren en vertwijfling, uit.
De rook, waarin de vlammen spelen,
Verstikt den noodkreet in de kelen;
Het wee! rolt van der bergen top.
Geef, moorder! geef ons broeder, vader
En zoon terug! roept 't al te gader,
Wee uwer! Vloek zij op uw' kop!
| |
| |
De roode levensstroomen dampen,
Bezwalken 't blinkend hemellicht;
De paardenhoef verplet, in 't kampen,
Den held, die voor de slagtbijl zwicht.
De rossen runnen over lijken,
Verplettren hen, die naauw bezwijken:
De jongling, 's grijsaards steun en eer,
Wordt op den helgloed afgezonden,
Die losbarst uit metalen monden;
En zinkt verminkt in 't bloedbad neêr.
De afgrijsbre dood waart in spelonken,
Gepropt met de offers die hij vond;
Uit velden, in het bloed gezonken,
Dampt pestwalm en verderf in 't rond.
De jammerlijk verscheurde rijken
Verzinken onder 't wigt der lijken,
En storten, uw geweld ten buit:
Ze ontlasten de overladen gronden,
En spuwen dooden en gewonden
Aan d'overdamden oever uit.
| |
| |
Reeds dondert, uit beroerde staten,
U 't wee! door merg en beendren heen'.
De ramp, waarin geen troost kan baten,
Die vloek zijt gij, zijt gij alleen.
Vertwijfling, door geen hoop te stillen,
Roept, bij het handenwringend gillen,
D'Almagtige tot tegenweer;
Hij zwaait de schrikkelijke roede,
Zijn wraak, ontbrand in felle woede,
Stort, stormend, op uw' schedel neêr.
Ziet gij millioenen tranen vlieten,
Ziet gij vertwijfling, angst en smart;
En kunt gij echter vreugd genieten,
Zoo klopt in u geen menschlijk hart.
Ziet ge al die ramp met spottende oogen,
Dan hebt ge een tijgerborst gezogen,
In Lybiës verzengd gewest;
Egyptes kust, van vreugd verlaten,
Heeft om uw borst, gestemd tot haten,
Een schors van hard metaal geprest.
| |
| |
Maar vruchtloos treden bleeke schimmen
Bij uwe ontruste nachtkoets voor.
De klagten, die ten hemel klimmen,
Gaan nooit tot uw gevoelloos oor.
De weêrgalm van uw woeste treden
Verdooft de zuchten en gebeden:
Geen knielende, die ooit u stuit.
Alecta draagt, met toorts en dolken,
Vertwijfling, brand en roof der volken,
In zegepraal, uw' trots vooruit.
Zoo schriklijk, als in 't ijzig varen,
De staartster zijne baan beschrijft,
Zoo zien we u, maatloos blinkend, waren,
Daar dolle waan u rustloos drijft.
Baldadig spelend met uwe eeden,
Vergeet gij 't woord van gisteren heden;
Geen vorstentrouw acht ge immer waard.
Wat werd niet door u geschonden!
De heiligheid van uw verbonden
Berust slechts op uw bloedig zwaard.
| |
| |
Het regt der menschheid, altoos heilig,
Zelfs aan barbaren, woest van aard,
Is voor uw moorddolk nimmer veilig;
Waarvoor uw hand slechts offers gaart.
Gij hebt Europa's Vorstentelgen
Zelfs door den bloedstroom in doen zwelgen:
Daar Corsica's verworpen zaad,
Met schrikbren toestel opgedonderd,
Den koningsbodem, woest geplonderd,
In wrevlen hoogmoed overlaadt.
Gelijk de steigerende baren
Van d'onbetembren oceaan,
Komt gij, Gods geesel, aangevaren;
't Verderf waait voor in uwe vaan:
Zoo woedt, wanneer de wolken rijten,
En honderdjarige eiken splijten,
De bliksems schittren in den nacht,
De winden 't worstlend zwerk doen jagen,
Bij 't ratelen der donderslagen,
De orkaan met onbetembre kracht.
| |
| |
't Vliedt alles, waar uw wapens blinken,
Van huis en hof, door 't vuur verteerd.
Daar, waar uw krijgstrompetten klinken,
Wordt 's Hemels zegen afgeweerd.
Waar ge immer uwen voet mogt zetten,
Zag ieder vreugd en hoop verpletten;
Het kruid verdorde op uwe schreên:
Geen herder drijft op veld of heide,
De grage lamren weêr ter weide,
Elk grasscheutje is door u vertreên.
Ellende en smart zijn slechts gebleven,
De last drukt pijnlijk in den nood;
Geen werkzaamheid kan voedsel geven,
Geen handenarbeid schaft meer brood.
De woeste Mars bedreigt, in 't woelen,
De kunsten, die zich zwak gevoelen,
In 't heilloos slavenjuk geprangd;
De lieve Zanggodinnen kwijnen,
Geen zon mag haar altaar beschijnen,
Daar 't speeltuig aan de wilgen hangt.
| |
| |
De orkaan stort, schriklijk aangedreven,
En spelt verwoesting, moord en brand,
De rotsen schudden, mannen beven,
De noodkreet rijst voor 't Vaderland.
Uit d'arm van gade, zuster, moeder,
Wordt vader, man, wordt zoon, wordt broeder,
Bij 't angstig kermen weggerukt;
Aan u ter offerand beschoren,
Moet zelfs het schoonst gevoel versmoren,
Ons door den Schepper ingedrukt.
Schoon ge ook millioenen weg ziet maaijen,
Door honger, moord en zwaard en pest.
Zoo slechts uw vanen roemrijk waaijen,
Wat keert ge u aan 't geen andren rest:
Wat kreunt ge u aan den vloek der aarde,
Aan reedlijkheid of menschenwaarde,
Zoo niets u stuit in uwe vaart,
Moge elk u als een' tijger doemen;
Trouwloos aan God en eeden noemen,
Het heerschen is u alles waard.
| |
| |
Men buig' voor 't kruis van Hem die levend
Weêr opklom uit den nacht van 't graf;
Of legg' zijn slaafsche hulde bevend
Aan een' afgrijsbren Afgod af:
Wat zijn u Godsdienstplegtigheden?
Wat offeranden, reine zeden?
Wat volksregt, troon of mijterhoed?
Gij, gij alleen zijt meer dan allen,
Gij, die, door uwe duizendtallen,
Uw spoorloos woeden gelden doet.
Godslastrend spreekt gij: Zoo de heemlen
Voor God zich neigen: 't oog der Zon
Zie al het aardsche knielend weemlen,
o Wreevle, voor uw bandloos woelen,
Voor uw baldadig lustbekoelen,
Voor 't woest ontaadlen van den troon,
Waardoor ge, in uw bezoedeld leven,
U zelf ten Afgod hebt verheven,
Wacht u het welverdiende loon.
| |
| |
Er leeft een God die in den hoogen
De weegschaal houdt, met glans omhuld:
Die door geen spotters wordt bedrogen;
Wat zijn langmoedigheid ook duld'.
Een God, die trotschaards kan vernedren,
Wiens schrikbre donder zelfs de Cedren,
Op Libans bergen, doet vergaan.
Ja, siddren voor de hand des Wrekers,
Gekroonde pligt- en eedverbrekers!
't Vergeldensuur breekt eindlijk aan.
Ja, daar is alles aangeschreven,
En ieder zucht, en ieder vloek;
En ieder traan, al 't angstig beven;
't Staat alles in 't ontzaglijk boek.
Wie zal met de omgewroete steden,
Met rookend puin, met de akligheden,
Met alles wat uw wil verbreekt:
Wie zal, bij 't scheuren van de zerken,
o Schrikbren! uwen zoen bewerken,
Wanneer de Wereldrigter spreekt? -
| |
| |
De oraklen spelden 't reeds voorhenen,
In duistren zin, bij d'offergloor,
En van een heldre ster beschenen,
Daar ginds in 't hooggewijde koor.
Ja, eens zag u 't verbaasd Europe
Als Wijze, en als Frankrijks hope,
Als Konsul, als Beheerscher staan:
Als Keizer!... 't Zag u grootsche daden
Bezwalkt.... Het zag uw lauwerbladen
Verdord.... uw' roem in smaad vergaan.
|
|