| |
| |
| |
Het raadzel onzes tijds.
Een boze geest stoof op uit 's afgronds jammerholen,
En waagde zich in 't lang ontbeerde zonnelicht,
Omringd van duivlen, trad hij voor aan 's aardrijks Polen
En grijnsde met de schimp in 't gloeijend aangezigt.
De wensch baldadig 't heil der menschheid te verteren,
Had iedren helschen lust verbitterd lang voorheen,
En om de geestdrift van de volken af te weren,
Gaf 's Hemels voorzorg hen een deel der aard' ter leen.
| |
| |
Hij stond, zijn brandend oog vlamde op de heerlijke aarde,
Waar vond hij grootscher troon tot stichting van zijn rijk?
Hij zag met vreugd hoe Frankrijks moordrot zich vergaêrde,
Hij zag in dit gewoel een' vromen Lodewijk.
De gruwbre vadermoord bezoedelde de handen,
Der kindren; 't priesterbloed rookte in de gouden schaal,
Hen die hij God en mensch baldadig aan zag randen,
Koos hij tot dienaars, hem gewijd, ter zegepraal.
Maar waar was 't menschlijk beeld waar hij zich in kon dringen,
De diep gevallen die hier toe zich leenen kon?
Die gruwbre zoon der aard, die schrik der stervelingen?
Hij vond d'ontaarde, ja.... het was Napoleon.
Zijn rijk begon, 't geweld vertrad der volken regten,
Men zag de reedlijkheid als een boelin verguisd,
't Ontzenuwde geslacht gekromd als lage knechten,
De wetten omgewroet, bezoedeld en vergruist.
| |
| |
De geestdrift werd beloerd van vuige hurelingen,
De foltering bedreigde 't jamren in den nood,
Ja, 't denken moest men als een misdaad zelfs bedwingen,
En 't mannenwood werd wreed vergolden met den dood.
't Vernuft mogt slechts tot krijg en overheersching strekken,
Als 't waardigst wat zich ooit de stervling onderwond,
De veldheersmantel mogt de roverij bedekken,
Een bloedband werd de pronk eens meesters van 't verbond.
De lavastroom bestelpte in 't overdartel spelen,
Met zijn verslindend vuur het oost, het zuid en 't noord,
De horden togen op een pad van bekkenelen,
Langs d'onafzienbren berg van menschenlijken voort.
Vergeefs streed hier en daar, reeds in de boei geklonken,
Een eedle volkstam nog al worstlend met het lot;
Vertrapte burgerdeugd was diep ter neêr gezonken,
En geen vertrouwen rees op zelfskracht, noch op God.
| |
| |
Slechts dáár in 't westen werd de grootheid opgetogen,
Dáár, waar niets d'eedlen troon de vrijheid wrikken kon;
Dat bolwerk wederstond, en dwinglandij en logen....
Gij Gode-eiland, gij verbazend Albion.
De blinddoek van de list heeft nooit u 't licht ontnomen,
Geen bonten neveldamp bedwelmde u immermeer;
Gij, gij alleen riept al de volken op te komen,
Voor waarheid en geloof, tot strijd en tegenweer.
Vergeefs! slechts digter werd de kluister aangeklonken,
Ook u, mijn Duitschland! u, mijn heldenvaderland!
Geen Herman redde u meer, geen Fredrik u geschonken,
Geleide uw helden met de krijgstaf in de hand.
Met deernis wilde God in 't eind ter toevlugt strekken,
Aan 't menschdom hem zoo waard en jamrend in den druk,
De geesten waren nu van de opgeworpen vlekken,
Gereinigd in de bron van toorn en ongeluk.
| |
| |
't Geloof verrees met glans, en deed den waan verstommen;
Gelijk eens de eeuwige voor Mozes oog verscheen,
Zoo stond hij ook in Moskou's schrikbre vuurkolommen,
De zijne kenden hem, de schrikbare angst verdween.
De nieuwe Farao voelde, in Gods stem, de roede,
Hij vlood, omsingeld van zijn alverwoestend heer,
De Almagtige verhief zijn kille hand met woede;
De legioenen van den dwingland zijn niet meer.
Vergeefs verheft gij reeds verlamd in 't woelend werken,
o Monster! worstlend, nog het laatste Hijdraas hoofd,
Gedrogt, bevroren zijn de stoute drakenvlerken,
Het oud gebroedsel heeft het noorden u ontroofd.
Het edelste verbond vereend de volken krachtig,
Het rein geloof is met de vrijheidsmin gepaard;
God is met ons, roept aller stem eendragtig,
Germaan, en Rus, en Zweed, en Bat staan digt geschaard.
| |
| |
Verlost, wijdt, met één kruis, zich aan het krijgsmans leven,
Nu jongling, grijsaard, man, daar ze onverwrikbaar staan,
Twee noordgeboren rotzen-aadlaars zweven
Het zegevierend heer der redders grootsch vooraan.
Bevrijdt nu, door uw' moed het schoone Duitschland verder,
Geen enkle Gaulers voet betreed' hier langer de aard.
Drijft, drijft die bende als een kudde zonder herder,
Naar hun, met vaderbloed en vloek bedekte haard.
De tijd is magtig, ja, hij kan het hoogste ons geven,
Den laten naklank, die de ware roem ons biedt,
Ook hij die eenmaal viel kan glansrijk weer herleven,
In vrijheidszang en in het heldenlied.
|
|