| |
| |
| |
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeeldende de Hel.
Rei van Helsche Vrouwengeesten, komende in een egaale mars uit.
HOe ys'lyk gloeit de Hel haar licht,
Zo pynelyk in ons gezicht,
Daar nu het ander deel der Volken,
Bescheenen word van frissche wolken,
En van een blyden dagenraad!
Wat wellust is voor haar geschaapen?
En wy, helaas! in droeven staat,
Gestaag verzeld van Helsche knaapen,
Genieten noit meer zoete vrucht,
Van frissche, of blyde morgen lucht.
Ach! die de Waerelt wel bezeffen,
Die kunnen nimmer rampen treffen;
Het wankel lot ontroert hen niet,
Die altyd op het eeuwig ziet.
Wie moet de wellust niet verdoemen,
| |
| |
En onstantvastiglyk haar noemen?
Verlooren die daar meê verkeerd;
't Geen het verloop des tyds ons leerd.
ô Afgrond wil my niet meer plaagen,
Hou op, myn lichaam is te teêr,
Myn kracht vergaat, ik kan niet meêr.
De striemen van uw geesselslaagen,
Gedrukt in 't binnenst van myn hart,
Zyn oorzaak van myn droeve smart.
Wel aan, wel aan, terwyl het noodlot zulks begeerd,
Ziet of uw droeve zucht het niet en overheerd.
Verheft uw stem en klacht, en uiterste vermoogen,
En ziet of Prozerpyn daar door niet word bewoogen.
| |
Tweede tooneel.
De Rei gaat op dezelve wyze binnen als ze uitgekoomen is, op de eigene tyd en manier als de volgende op het Tooneel koomen, namentlyk:
Pluto, Caron, Mifastofeles, Ramuzes, Stokebrand, Heintje Pik, en gevolg van Helsche Spooken.
BEroemde Prins, die tot uw erfdeel moet betreden,
Deez onderaardschen Troon, en heerschen hier beneeden;
Uw Vader die liet na twee Ryken in 't geheel;
Waar van uw Broeder nu bezit het ander deel,
En doet den Hemel door zyn donderklooten beeven,
Tot schrik van al de geen die op der Aarde leeven:
Ja ieder een die vreest zyn wonderlyke macht,
| |
| |
En gy gedoogt dat elk uw mogentheit veracht.
Hoe, ieder Koning tracht zyn Ryk te zien vermeêren,
Om door zyn groote macht zyn vyanden te keeren.
Maak ook dat uwen naam beroemd werde overal,
En dat uw Ryk weer krielt in talleloos getal
Der zielen, die ik u zal met myn boot toevoeren.
't Ontbreekt u aan geen macht de waerelt te beroeren.
Uw Helsche geesten, eêr tot uwen dienst bereid,
Zyn nu gelyk vertraagd, verstramd door ledigheid.
En zo gy zelf uwe eer niet meerder wilt betrachten,
Zo zal u ieder een bespotten, en verachten.
Dies hoor ten minsten naar myn oude en wyze raad,
Zo nodig tot uw nut en wankelenden staat,
Of anders zal ik gaan dit helsche veer begeeven,
En dan zo word gy licht van uwen Troon verdreeven.
Wel oude, en gryze hond! vervloekten duivel, zal
Uw machtelooze macht my doemen tot een val?
Men vind op Aard, noch in de Hel geen snooder guiten,
Als wel de voerlui zyn, en knechten op de schuiten.
Durft gy myn mogentheid verachten? weet gy wel,
Dat gy myn slaave zyt, en dienaar van de hel?
'k Wil nu niet dat gy zult de zielen overtrekken.
Beroemde Prins, ik zoek uwe eer niet te bevlekken,
Ik tracht naar welvaard van dit eeuwig duister Ryk;
Dies zo gy u vergramt zo hebt gy ongelyk;
Heb ik u iets misdaan, uw gunst zal 't my vergeeven.
Wel, wil eerbiedig dan met zidderen en beeven,
Myn grootsheid smeeken op dat gy verkrygt gehoor.
Zo stel ik u myn woord eerbiedig dan te voor.
| |
| |
Laat uwe geesten toch niet langer leedig blyven,
Maar dat zy tot uw roem zo veele slegts bedryven,
Dat gy haar uit den poel des Afgronds opwaarts zend,
Op dat uw grootsheid op de Waerelt zy bekend.
Laat haar door loosheid voor de menschen netten spreiden,
Om zo de zielen naar myn Helsche boot te leiden.
Goed, ik vergeef uw schuld; en nu gy zulks verzoekt,
Zal ieder tot uw dienst zich toonen heel verkloekt.
Komt vlugge geesten die uw Prins hebt trou gezwooren,
Gy hoort ons duister Ryk gaat te eenemaal verlooren,
Zo gy geen zielen zoekt te trekken naar beneên.
Voort, spoeid u opwaards, wilt de menschelyke leên,
Tot overspel, tot moord, en schelmerye ontsteeken;
Maakt dat ze haar zo diergezwoorene eeden breeken.
Ramuzes, gy zult voort naar de Advokaaten gaan,
Op dat zy 't onrecht, zo gelyk het recht voorstaan;
Gy Stokebrand, vervoeg u by de Medicynen,
Die meenig voor haar tyd het leeven doen verdwynen,
Door geldzucht omgekogt, of door onnozelheid;
Want meenig mensch die niet heel ziek is, word bereid
Een slaapdrank, daar zy noit, of zelden van ontwaaken.
Maar, 't schynt dat nu de deugd haar harte komt te raaken,
En dat die deugd zich zelf versterkt door het gebed.
Zaait dan uw heilloos zaat dat alles word besmet.
Ik zal dat loos gebroed, dat elk zoekt te bedriegen,
Met bosjes vangen, hoe doortrapt ook in het liegen,
En met hun valsch Latyn, zo meenig mensch verraân;
Al woelen zy al wat, dat volk kan 't niet ontgaan.
Want Advokaaten, Procureurs, en Solciteuren,
Die dringen in de Hel met kracht, door alle deuren.
Ook die Notarissen, die vaak een Testament
Geheel verwarren, van 't begin af tot het end,
En voor de zegels van het Land de helft meêr reek'nen,
| |
| |
Indien ge een Koopbrief, of een Acte komt te teek'nen.
Schoon quod attestor, zy maar zyn getituleerd,
Als Advokaatje hy nochtans straks declareerd.
En eer dat zy noch tot Professie zyn, gants wonden,
Zy loopen hoerhuis uit en in, als kat en honden;
In plaats van Studie, 's nachts te loopen langs de straat,
En met deez' reden noch te roemen op haar daad:
Ha, hoe ik s'avonds plag te zwieren,
Langs al de straaten op en neêr;
En hoe ik zomtyds plag te tieren,
En dan te roepen al van veer,
Sta, sta parbleu, 'k ben Gladiatus,
Je suis & étudient d'honneur,
Mais bosta! nam sum Advocatus,
Et par la grace, aussi Docteur.
En als men dan tot zyn promotie is gekomen,
Dan van een schoone, dus zyn afscheid weêr genomen;
Van Coffi, Hoer, als ook Wynhuizen, en een slag
Van nieuwe Kooplui, wiens gelyk men nimmer zag.
Vaar wel, mijn lieve Burg van Vreede,
Den Atlas, en de Keizers-kroon,
En al de Hoertjes hier ter stede,
Daar ik geplant had mynen troon.
Adju Putais, adju Madames,
Pour vos etraits c'est tout. Hoor nu,
Je suis encor, pret par mon ame,
De faire vos maris Cocus.
Adju Maître à Dansser d'Hermette,
Adju Maître d'Ecrite, en fin,
Et tout les Musicyns de Cette
Charmante Ville, adju le Vin.
En jy met Snuif en Limoenade,
Rozolis, en al zulken goed;
Zyn excellentie, zyn genade,
Tabacq en Poudre, weest gegroet.
En Kloppenburg dat nobel baasje,
Daar ik zo vaak een pyp tabak
| |
| |
Gerookt heb, zittende onder 't glaasje,
Pour mon pleizier, op myn gemak.
Adju, helaas, mon trescher Pere
Gregoire, aux armes de tabacq,
Margootje, daar ik had gemak.
Holla, ik moest ook niet vergeeten
Te groeten, eer dat ik noch schei,
De Dokters, Schilders, en Poeëten,
Met al de Hoeren op een rei.
Valete docti Professores,
Die my gemaakt hebt Advocaat
U dank ik voor myn Doctoraat.
Vaar wel, vaar wel, 'k moet uit de Stad,
Vos estis nebulones Clari,
Die ik zo lief als suiker had.
En na men heeft gezien haar zulk een afscheid geeven,
Zo ziet men voorts heel stil die fyne kwanten leeven.
Gy zuld van zulk een Volk de Hel haast zien vervuld.
Wel, dat behaagd my, en ik zal voor haare schuld,
In 't helsche vuur die daad doen duur genoeg betaalen.
Gy Stokebrand, zoek meê den Koopman te agterhaalen,
Dat hij in 't woekeren zich zelven zo vergeet,
Myn Prins, ik ben gereed,
Terstond op uw gebod op 't Aardryk te verschynen,
Om zo door listigheid, de wyze Medicynen,
Het brein te ontroeren, dat ze iets gruwelyks bestaan.
En die Pokmeesters, die veel menschen doen vergaan
Door haar vervloekt fenyn, zal ik raân voort te vaaren,
Op dat zy na haar dood eerst komen tot bedaaren.
De Kooplui die door list tot woeker zyn gewend,
| |
| |
Met valsche Koopmanschap, als ieder is bekend,
Zal ik opstooken dat zy daar niet in bezwyken,
Maar dat zy trachten om zich zelven te verryken;
Dat zy het regt doen slegts verbannen aan een kant.
Het geld word nu geëerd, bedrog is geen meer schand.
Ik zal u van dat volk wel duizenden toestieren,
Al valsche Kramers, en doortrapte Winkelieren.
Myn trouwe Dienaars, wilt tot voordeel van uw Heer,
U trouw'lyk kwyten, en wagt uw belooning weêr.
Ik zal u van uw straf en slaverny bevryden,
Dat gy verligting zult genieten in uw lyden.
Hier Heintje Pik, het slimste Duiveltje der Hel,
Tracht meede om ook te doen myn Prinsselyk bevel.
Geef u straks opwaards, ga in Kuffen en Bordeelen;
Alwaar de hoerdery vermengelt is met steelen;
Laat haar volharden, en niet keeren tot het goed:
Maar wil met meerder kwaad ontsteeken elks gemoed.
Maak dat de Dochters niet van 't Manvolk kunnen duuren,
Maar dat zy voor het geld haar lichaam gaan verhuuren.
Ook dat Getroude-mans by and're Vrouwen gaan,
En Echte Vrouwen weêr by and're Mans. zo staan
De zaaken als 't behoord; zo zal ons Ryk vermeeren.
Zo Heerschap, dat 's myn lust; ik zal na uw begeeren,
In alle Kufjes gaan. Waar vind men myns gelyk?
Eerst te Amsterdam in 't Fort de Knokke, dat 's heel ryk
Van zulk een Volk, daar zyn by bosjes in the vinden
Van Krabbershoeren, die vaak de oogen gaan verblinden
Van veel Getroude; ik zal haar meer ontsteeken gaan,
En haar tot zulk een werk noch daag'lyks zien te raân.
Ik weet nog ander slag; men ziet met groote hoopen,
De Hoeren s'avonds meest in de Speelhuizen loopen;
Zy schynen Dames, met satyne tabberts aan,
Die meenig Jongmans, Mans, haar welvaard doen vergaan.
| |
| |
Van daar zal ik my spoên naar Vrysters, die verbolgen
Tot haar ontsteeke drift, tot schand de Jongmans volgen;
Die, om een vrind'lyk woord terstond genegen zyn,
Om haare Minnaars te trakteeren gaan met wyn.
Ook weet ik 'er noch meêr, vol sno doortrapte streeken,
Die altyd van de Kerk door enk'le schyndeugd spreeken,
Zy schynen uiterlyk heel zuiver van gemoed,
En och, ze zyn zo heet gelyk de Helsche gloed.
Dat blykt, als veele Mans zo ver by haar geraaken,
Dat zy door 't minnespel braaf aan het groeijen raaken.
En als dat werkje dan op 't laast word uitgebracht,
Dan is het, ach! helaas! die schelm heeft my verkracht;
Want ik door vrees en schrik in flaaute was gevallen.
ô Die doortrapten, houden veel van 't zwyment mallen.
En die Kwistdametjes, en Vroutjes die de Thee,
En Coffy, Chocolaad, geduurig hebben reê,
Zo dra haar iemant komt bezoeken, dat de Mannen,
Door zulk een daag'lyks werk schier leeven als gebannen;
Ja met haar neuzen zelf niet ruiken aan den haard,
Wanneer het Femenie te zaamen is vergaard.
Deez' nieuwe kettery kan haar zo overheeren,
Dat in een Coffyhuis de Waerelt zal verkeeren.
En dat 's ons voordeel; want geen Vrou past op haar Man;
't Is veel als men de spys maar eens gaâr eeten kan.
Zy nooden gasten, en men stuurd de Man uit eeten,
Al is hy noch zo groot, hy mag daar niet van weeten,
Noch ook eens hooren hoe men van fontansjes praat:
Hoe leelyk die Madam haar avondhulsel staat.
Hoe dik ziet Vrou Lafos, wanneer zy heeft geslaapen?
Deez' zingt niet wel, en die komt al te veel te gaapen
Wanneer zy neigt: die staan de krullen veel te plat.
Eene ander als zy danst, danst met een drillent gat.
Die Jonker groet te slegt; dus is 't dat men hoord spreeken,
Wanneer men Coffy drinkt, dan teld men elks gebreeken.
Ik zal u van dat slag, de Hel, tot myn vermaak
Vol sleepen, ik gebruik myn pikstok voor een haak.
| |
| |
Wel aan dan, draag u kloek, ik zal uw staat vermeeren,
Maar wilt niet zonder roof al t'zaam' ter Helle keeren;
Sleep met uw pikstok weg al wat gy sleepen kunt,
Want alle schelmery word u deez' tyd vergund.
Wel, Heerschap ik ben reede om aanstonds heen te trekken.
Gy Mifastofeles, uw snelheid moet verstrekken,
Voor een gezwinde boode, en door uw schranderheid,
Moet gy bezien dat gy de Geest'lykheid verleid,
Als ook Studenten die verward zyn in 't studeeren,
Dat elk door misverstand geraakt aan 't murmureeren.
Beroemde Koning van dit magtig duister Ryk,
Ik zal op uw gebod voort neemen gaan de wyk.
Hoewel dat gy my doet de zwaarste lasten draagen,
Ik zal geduldig zyn, en met veel list en laagen,
Verwinnen gaan het hart van de geleerde Liên;
Want één van hen, is veel meêr werk als and're tien.
Ik acht geen Advokaat, noch Procureur, noch Heeren,
Die 't Weeu en Weezengoed te zaamen gaan verteeren,
Noch valsche Dokters, die de menschen zuipen uit,
En 't Volk bedriegen met vergifte drank en kruid;
Noch Kooplui, Makelaars, geduld'ge Horendragers,
Geen Hoeren, Dronkaarts, noch doortrapte Hoerejagers,
Verklikkers, Pachters, noch Deurwaarders die op 't Land
De Boeren bruijen gaan; die stel ik naar myn hand;
Dat Volk komt steeds van zelfs, die moeite kunt gy spaaren.
Maar ik zal stadig met een groote list gaan waaren,
Om het Geleerde Volk te krygen op myn hand,
En maaken dat ze nu gaan toetsen haar verstand,
In Helsche Kunsten, die 'k haar voorstel zo verheven,
Dat zy in mynen dienst haar zielen overgeeven.
| |
| |
Ik weet 'er een, zyn naam is Faustus, die geleerd
In alle zaaken is, ja ieder een begeerd
Van hem zyn onderwys, in Aardsche en Hemelzaaken;
Dien zal ik nu voor eerst het harte zien te raaken.
Indien ik hem verkryg, zo zult gy haastig zien,
Uw machtig Ryk vervuld met hooggeleerde Liên.
Hoor Mifastofeles, gy zult naast my regeeren,
Zo gy myn Ryk vermeerd met zulk een slag van Heeren.
Ga Caron by uw Veer, en lapt uw leere schuit,
Waar meê gy haast door Stix zult vaaren met veel buit.
Ik heb uw wil voldaan, en ieder last gegeeven.
Uw naam, beroemde Prins, zal eeuwig hier door leeven.
Ik ga gezwind, dat ik op uw geboden let;
En ga naar Stix, daar ik de zielen overzet.
'k Zal my by Kooplui, en by Dokters gaan vervoegen.
Ik naar de Hoertjes daar ik my meê zal genoegen.
En ik genadig Prins, ga voort op uw bevel,
Naar het geleerde Volk, op dat ik daar bestel,
Het geen gy my gebied. uw Ryk zal triompheeren.
Wel wilt gelukkig en met goeden voorspoed keeren.
En hebt gy hulp van doen, laat all' de geesten zyn
Uw dienaars, uw gebod zal gelden als het myne.
Ik dank u voor uw gunst, en ga beginzel maaken.
Hy vliegt naar boven.
| |
| |
Gy doet de bergen door uw groote-snelheid kraaken.
Op zulke zuilen, blyft de Troon eens Konings staan.
Doch vangt met danssen, en met vreugde uw diensten aan.
Hier word een Balet van Helsche Furiën gedanst.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|