| |
2. De aanwezigen en hun verband
De voorzitter Mr.
Henrik Arnold Kreet
, advocaat in Leiden, was kennelijk de man met de oudste rechten en
herinneringen in deze kring. Inderdaad is zijn betekenis voor de Maatschappij
beperkt tot de voorgeschiedenis. En deze speelde zich af in de studentenwereld.
Kreet is geboren in Amsterdam, dec. 1739, en werd 7
sept. 1756 in Leiden aan de universiteit ingeschreven,
| |
| |
volgens het Album stud. oorspronkelijk in de theologie; 24
maart 1761 promoveerde hij daar in de rechten, en 5 juli '62 liet hij zich als
doctor juris opnieuw inschrijven. In oktober 1757 dan had hij met twee
theologische medestudenten het taal- en letterkundige werkgroepje gesticht, dat
zich in de volgende jaren handhaafde en nog enkele andere beoefenaars aantrok,
onder de zinspreuk Linguaque animoque fideles. Samen met Van
Lelyveld begon hij in november 1758 een anoniem kritisch maandblaadje
uit te geven, Tael- en dicht-kundige by-dragen, dat bij Joh. le Mair in Leiden
verscheen. Dit hield vier jaar stand tot eind 1762; v. Lelyveld zette het
tijdschrift 1763 tot '66 bij een andere Leidse uitgever, Pieter v.d. Eyk, voort
als Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde. Intussen hadden
geestverwante Utrechtse studenten een soortgelijk gezelschap opgericht, Dulces
ante omnia musae, waarvan Kreet dadelijk buitenlid werd. De Leidenaars maakten
van hun clubje in januari 1761 een enigszins vaster genootschap en kozen als
nieuwe naam Minima crescunt; zij kregen nu enkele van de Utrechtenaars als
buitenleden, met name M. Tydeman en A. Kluit. Maar in de loop van 1763 bleef van de
werkzaamheden van Minima eigenlijk niets over dan de voortzetting van de Nieuwe
bydragen door v. Lelyveld. Deze had daardoor intussen allerlei nieuwe
betrekkingen, zowel in Utrecht als in Zeeland en Noordholland aangeknoopt en in
maart 1766 meende hij kansen te zien om Minima te laten herleven als een
algemene landelijke Maatschappij. Hij had in Carolus
Boers een nieuw lid gevonden, en kwam nu met Kreet en nog enkele
overgebleven oude leden tot de vorming van een nieuw plan. Met de 95e | |
| |
zitting hervatte Minima, na ruim drie jaar rust, zijn bestaan op 26 maart
1766, en in een reeks halfmaandelijkse samenkomsten werkten de vrienden hun
voorstel verder uit, zochten toekomstige medeleden, en bereidden een algemene
vergadering voor tegen 18 juli. In de laatste 102e zitting op 14 juli besloten
zij, dat Kreet als voorzitter ‘dezelve met ene aenspraek zal openen’ en
vervolgens aan v. Lelyveld het woord zal geven voor de ingekomen brieven en
stukken.
Nadat de oprichting dan volgens dit plan was tot stand gebracht, kwamen de Leidse
leden op 1 sept. weer bijeen: Kreet als voorzitter, met v. Lelyveld, C. Boers en
Schultens; en op 9 sept. volgt een iets drukker bezochte vergadering met 14
leden, onder wie ditmaal ook Van Goens. Dan begint de
reeks van geregelde maandvergaderingen, die Kreet trouw bezocht. Op 3 okt. werd
een bestuur gevormd: F.W. Boers nam het
voorzitterschap over; Kreet kreeg de functie van ‘drukbezorger’, die juli 1767
weer in andere handen kwam. Dan is Kreet uit Leiden vertrokken; in een gedrukte
ledenlijst van 1768 is bij zijn naam, achter de aanduiding Advokaet te Leyden,
toegevoegd: met Bloeimaend 1767 naar Rotterdam
verhuisd. Ook in 1767 kwam hij toch nog op de meeste vergaderingen, en in 1768
ook weer op de jaarvergadering, waar toen de vier ingestelde commissies werden
benoemd. Kreet wordt dan gekozen in de taalkunde-commissie. In het eerste deel
van de Bydragen had hij verscheiden grote stukken geschreven, en enkele
taalkundige verhandelingen van hem zijn in handschrift bewaard gebleven in de
bibliotheek van de Maatschappij.
Hoe het Kreet verder verging: Vermoedelijk is hij in | |
| |
1761 getrouwd
(op 7 aug. maakte hij voor de Haagse notaris D.v. Bijsterveld samen met zijn
vrouw Barbara Maria Simons een testament; op 2 okt. 1776 stellen zij in
Rotterdam een voogd aan over hun na te laten minderjarige kinderen). Op 25 okt.
1771 legde hij in Rotterdam de poortereed af. Hij werd 15 mei 1786 aangesteld
tot secretaris en rentmeester van de burger-krijgsraad. In deze functie speelde
hij 23 april 1787 een rol bij de verwijdering van zeven prinsgezinde leden uit
de Rotterdamse vroedschap, en raakte hij betrokken bij de daarop gevolgde
strubbelingen. Per advertentie in de Rotterd. Courant van 5 januari 1788 deelde
hij mee sedert 16 sept. '87 naar zijn geboortestad Amsterdam te zijn vertrokken
en daar nu te blijven wonen op de Keizersgracht tegenover de oude schouwburg.
Hierover schreef ook Ds P. Hofstede op 6 febr. '88 in een brief aan M. Tydeman,
dat hij ‘in die stad een consilium abeundi gekregen’ had. In een Rotterdams
notarieel stuk van 13 nov. 1790 wordt gesteld dat hij toen in Kampen woonde.
Hijzelf liet in verband met deze aangelegenheden een publicatie verschijnen:
Nederlandsche Amnestien van de jaaren 1485, 1488, 1787 en 1788 (Dordrecht 1789).
Later ging Kreet's ster weer op; hij kwam terug in den Haag, werd griffier van
het Hof van Holland en lid van een commissie voor het samenstellen van een
wetboek voor de Bataafse Republiek. Hij overleed 15 april 1804 in Amsterdam,
waar hij voor een vergadering van deze wetboek-commissie verbleef.
De in Leiden bewaard gebleven bronnen uit de voortijd van de
Maatschappij, handelingen van Minima, brieven en andere handschriften, vinden
een zeer belangrijke | |
| |
aanvulling in de brieven van v. Lelyveld aan
R.M. van Goens (uitgegeven in Werken Hist. Gen. te Utrecht, Nieuwe serie 38,
Utr. 1884). Uit deze gegevens, en uit de inhoud van de Bydragen en Nieuwe
bydragen, stelde P.J. Blok zijn rede samen: De geschiedenis van den oorsprong
onzer Maatschappij (in Hand. en meded. 1896, blz. 51-84). Dezelfde stof,
vermeerderd met een overstelpende hoeveelheid gegevens uit andere bronnen,
verwerkte J. Wille in zijn veelomvattend boek: De literator R.M. van Goens en
zijn kring; studiën over de 18e eeuw. Dl. I (Zutphen 1937), 622 blz. Over
Dulces ante omnia musae: J.A. Nijland, Leven en werken van Jac. Bellamy (Leiden
1917), II, blz. LXXVII-LXXX, aanteken. 44. - Over de Bydragen en Nieuwe Bydr.:
Blok t.a.p. 60-68; Wille t.a.p. 574 v. Bijlage D, en 582. Bijlage H. Over
Kreet: v.d. Aa X, 391; R. Zuidema in NNBW, IX, 554;
Blok t.a.p. 58, 65-68, 73-76; Wille t.a.p. 91, 113, 135 noot 15, 157, 161 e.v.
en reg.; de brief van Hofstede bij J.P. de Bie, Leven en werken van Petrus
Hofstede (Rotterd. 1899), Bijlagen p. CVIII; over de afloop van de patriotse
schuttersbeweging: W.F. Lichtenauer in Rotterd. Jaarboekje 1956, blz. 137.
Frans van Lelyveld
was een van de eersten die zich bij het oudste Leidse studiegroepje
aansloot. Als zoon van een lakenfabrikant in Leiden
geboren, maart 1740, en kort na zijn 13e verjaardag als student ingeschreven,
kwam hij met Tollius in 1758 het gezelschap uitbreiden en begon tevens in
datzelfde jaar zijn ijverig redactiewerk aan de Bydragen. De Leidse koopmanszoon
heeft dit werk tot in 1766 voortgezet, ook als de anderen verslapten, en het is
zeker door zijn persoon, dat Leiden bij de verdere ontwikkeling het verzamelpunt
bleef, en dit in 1766 opnieuw en op breder grondslag kon worden. Van de | |
| |
oprichting af vervult hij de bestuursfunctie van ‘briefschrijver’
tot 1774, en van ‘secretaris’ 1777-'83, en is doorlopend een drijvende kracht in
de Maatschappij bij het voorbereiden van plannen en ondernemingen, tot zijn
plotseling overlijden op 8 april 1785. Zijn geschriften en publicaties typeren
het schuchtere philologische begin van de Maatschappij.
Een goed overzicht van zijn leven en werkzaamheid door R. Zuidema in
NNBW, IX, 594-598; - J. Wille, R.M.v. Goens, in het bijzonder blz. 135-173; -
P.J. Idenburg in Jaarboek van de Maatsch. 1950-'51 (Leiden 1952), blz. 229 v.
Herman Tollius
, febr. 1742 in Breda geboren en maart 1755 in
Leiden als student ingeschreven, kwam in 1758 in het gezelschap en werkte mee
aan de Bydragen, sinds sept. '62 als v. Lelyveld's geregelde helper. Na zijn
promotie in de rechten, 1763, was hij enige tijd advocaat in 's-Gravenhage, maar vertrok in aug. 1766 als professor in het Grieks
en de geschiedenis naar Harderwijk, werd later voor
diezelfde vakken professor in Amsterdam (1777-'85) en kwam vervolgens, als
leermeester aan het stadhouderlijk hof, weer in den
Haag. Hij bleef in de dienst van Willem V jarenlang in het buitenland,
tot hij 1809 terugkeerde en hoogleraar werd in Leiden. Daar overleed hij in
april 1822. Hij was als historicus en staatkundige een geleerde van naam, en
bewees na 1815 nog verschillende diensten aan de koning en de regering.
P.J. Blok in NNBW, V, 949-951; - J. Wille t.a.p. 113, 574 en reg.
Ook
Henrik van Wijn
, in den Haag juni 1740 geboren, | |
| |
was Leids juridisch
student, toen hij zich in 1759 bij het taallievende groepje aansloot en voorts
ook ging meewerken aan de Bydragen. In 1764 promoveerde hij; in 1766 werd hij
advocaat in den Haag, 1771 pensionaris van Brielle en
1779 van Gouda; in 1787 bij het herstel van de
stadhouderlijke regering werd hij ambteloos. Hij bleef in Gouda wonen en wijdde
zich aan historische studies, tot hij in juli 1802 benoemd werd als archivaris
van de Bataafse republiek. Met een korte onderbreking (1812-'14) is hij
rijksarchivaris gebleven; hij stierf sept. 1831. Zijn belangstelling was geheel
gericht op vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde, en van zijn verhandelingen
op dit gebied verschenen er al enige in het 4e en 5e deel van de eerste reeks
Werken van de Maatschappij (1779, 1781).
H. Brugmans in NNBW, IV, 1487-1490; - J. Wille t.a.p. 174-189, en reg.
Mr. Carolus Boers Jz., advocaat te
Leiden, is het laatst toegetreden lid van het oude Minima, die meteen betrokken
werd in de plannen voor de nieuwe vereniging. Van Lelyveld besprak op 21 maart
1766 met enkele vrienden de stand van zaken en bracht toen de zogenaamde 95e
zitting van Minima (ruim drie jaar na de vorige) in zijn huis bij elkaar; op 26
maart verschenen daar Kreet, Paludanus en Tollius. Zij benoemden dadelijk de
nieuweling Boers tot permanent ‘geheimschrijver’, v. Lelyveld tot levenslang
‘verstandhouder’, en Kreet tot ‘bezorger der uitgaven’, eveneens permanent of zo
lang hij in Leiden zou wonen. Als dan de Maatschappij gesticht is, wordt C.
Boers Jz. bij de bestuursverkiezing op | |
| |
3 okt. aangewezen als
penningmeester, wat hij gebleven is tot juli 1768. In 1785 is hij overleden.
J. Wille t.a.p. 160 e.v., en de lijst van studenten-vrijmetselaars 366
noot 1).
Johannes Theodorus Rossijn
is een van degenen die tussen maart en juli 1766 voor het lidmaatschap
van de nieuwe Maatschappij werden aangezocht; zijn naam staat ook al op een
ongedateerd lijstje Buitenleden van Minima. Hij was in dec. 1744 te Noordzijpe
geboren en liet zich op 15 sept. 1763, reeds doct. medic., te Leiden inschrijven
voor de philosofische faculteit. Van daar vertrok hij in juni 1765 als professor
in wijsbegeerte, wis- en sterrekunde naar Harderwijk,
om in 1775 deze werkkring voort te zetten aan de universiteit te Utrecht tot 1815; hij stierf daar in dec. 1817.
Album stud. Harderwijk ed. D.G. van Epen, p. XVII, nr. 80; - v.d. Aa,
XVI, 482. - Rossijn was een zwager van M. Tydeman (Wille t.a.p. 48, 72 noot 7).
Ook
Everhardus Scheidius
behoort tot deze op het laatst uitgenodigden van het lijstje Buitenleden
van Minima. Dec. 1742 was hij in Arnhem geboren,
studeerde theologie in Groningen en liet zich 20 sept. 1763 in Leiden
inschrijven. Hij werd in juni 1765 professor in de Oosterse talen te Harderwijk, 1769 in de exegese van het Oude en 1780 van
het Nieuwe Testament, 1791 in het Grieks; okt. 1793 ging hij als professor over
naar Leiden, maar stierf in april van het volgende jaar.
Alb. stud. Harderwijk p. XVII, nr. 81; - F.S. Knipscheer in NNBW, X,
881.
| |
| |
Nicolaas Hinlópen
vertegenwoordigt de taalkundige kring Magna molimur parvi te Hoorn, die
al aan de Nieuwe bijdragen had meegewerkt. Hij was in Hoorn geboren in 1724, werd daar conrector, 1745-'54. later o.a. schepen
en notaris, en woonde sedert 1787 als notaris in Alkmaar, waar hij dec. 1792 is gestorven. Hinlópen was ook buitenlid van
Dulces. Hij schreef de Historie van de Nederlandsche overzettinge des Bijbels
(Leiden 1777), en voltooide na v. Lelyveld's dood diens heruitgave van
Huydecoper's Proeve van taal- en dichtkunde (1788, 1791).
J. Wille t.a.p. 92, 158 en 576; - v.d. Aa, VIII, 828 - F.S. Knipscheer
in NNBW, VIII, 777; - C.A. Abbing geeft in zijn Geschiedenis der stad Hoorn, dl.
II (1842), 179-182, een bijlage over Magna molimur parvi, die echter uitsluitend
blijkt te berusten op de gegevens van de Leidse Maatschappij.
Mr.
Zacharias Henric Alewijn
, als regentenzoon in Amsterdam maart 1742 geboren, studeerde in Utrecht en promoveerde daar 14 juni 1764. Hij was in
oktober 1759 medeoprichter van Dulces ante omnia musae, werkte mee aan de
Bydragen en werd tot de buitenleden van Minima crescunt gerekend; hij was nauw
bevriend met M. Tydeman. In Amsterdam vervulde hij
allerlei bestuursfuncties, werd 1773 lid van de vroedschap, en overleed er in
april 1788. Verscheidene taal- en letterkundige beschouwingen van zijn hand zijn
in de eerste Werken van de Maatschappij dl. 1, 2, 3 en 7 verschenen.
J.C. Breen in NNBW, IV, 33; - Wille t.a.p. 92 e.v., 121 e.v., 582
bijlage H, en reg.
Ook
Leonard van Wolde
, een geboren Rotterdammer, was Utrechts student, 1760 ingeschreven, maar
reeds mede- | |
| |
oprichter van Dulces in okt. '59, en buitenlid van
Minima. In 1766 was hij predikant in Schelluinen,
daarna in Gorinchem; januari 1769 is hij overleden. Een
paar taalkundige verhandelingen, waarbij degene die op de eerste vergadering was
ingezonden, zijn onder de handschriften in de Bibliotheek van de Maatschappij
bewaard.
Wille t.a.p. 285, en reg.; - v.d. Aa, XX, 406.
Tenslotte
Johan Lulofs
, een van de twee oudere Leidse professoren, die v. Lelyveld bereid had
gevonden zijn plan te steunen (de andere was de oriëntalist Jan Jacob Schultens,
1716-1778). Lulofs, geboren in aug. 1711, werd 1742 professor in de wis- en
sterrekunde te Leiden. Zijn ervaring als lid van de in 1752 opgerichte
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem
zou, naar men hoopte, aan de nieuwe zustermaatschappij ten goede kunnen komen.
Bij afwezigheid van Kreet nam Lulofs op de derde vergadering van 9 sept. '66 het
voorzitterschap waar. Hij overleed 4 nov. 1768.
Wille t.a.p. 163 e.v.; - v.d. Aa, XI, 724.
Dit tamelijk gemengde gezelschapje van advocaten, predikanten, professoren en
particuliere geleerden, die op twee na niet ouder dan 26 jaar waren, voelde zich
verbonden door een gemeenschappelijke neiging tot de Nederlandse taal,
letterkunde en geschiedenis. Zij wilden met vereende krachten hun eigen
belangstelling bevestigen en die ook op anderen overdragen. Een grens tussen
vakgeleerdheid en liefhebberij valt op deze gebieden in die tijd nog moeilijk te
trekken. Philologie en smaak voor fraai taalgebruik, studie van oorkonden en
liefde voor plaatselijke oudheden, hadden elk hun aandeel | |
| |
in
hetgeen men gezamelijk zocht: opwekking tot eerbied en zorg voor een eigen
Nederlandse geestelijke beschaafdheid. Niet omdat die toen niet bestond, maar
omdat zij niet op het eigen Nederlandse was gericht. Het ging er nu allereerst
om de gezamenlijke kracht te organiseren, zonder dat nog iemand in
bijzonderheden kon voorzien wat daaruit moest groeien en op welke wijze.
Na Kreet's redevoering luisterde de vergadering naar C. Boers' verslagje van de
laatste besluiten van Minima, en naar Van Lelyveld's gelegenheidsverzen, gevolgd
door de voorlezing van de ingekomen stukken, brieven van enkele afwezigen en
titels van ingezonden dichtwerk en wetenschappelijke opstellen. Daarna hield men
een bespreking over het program en de regeling van zaken voor de toekomst, en
tenslotte was er het voorlopig brandende vraagstuk van de nu 31 namen tellende
ledenlijst, waarvoor nog 18 illustere candidaten werden genoemd.
Veel verder kwam men nog niet dan een algemene verkenning van de punten die in de
wetten zouden worden geregeld en het aanwijzen van degenen die zich hierover
nader moesten beraden. Wat in de laatste bijeenkomst van Minima daartoe was
opgesteld voldeed zeker niet aan alle eisen en wensen. De vergader- en
wetliefhebbers konden nu eerst aan de slag. Daarnaast gingen de inzenders,
verzenmakers en verhandelingenschrijvers ijverig door met hun werkzaamheden, ook
al zou er voorlopig van de uitgave van voortgezette Bijdragen niets komen. Om
van het uit zijn verhoudingen gegroeide studentenbedrijf tot een ernstiger en
volwassener bestaansvorm te komen bleek inderdaad heel wat voorbereiding
nodig.
|
|