standigheden werd het
werken voor haar hoe langer hoe moeizamer. Toch was in 1779 de nieuwe Leidse
leerstoel van Adriaan Kluit, en in 1797 het
nieuwe professoraat van Matthijs Siegenbeek tot
stand gekomen, waardoor eerst de Nederlandse oudheid- en geschiedkunde, en
dan ook de Nederlandse taal hun intrede hadden gedaan in het hoger
onderwijs. En de Maatschappij zelf bleek zodanig sterke wortels te bezitten,
dat zij zich nog in de eerste jaren van de 19e eeuw weer als gevestigde
Leidse instelling met in het hele land verbreide voet kon oprichten.
Ik heb getracht mij te verplaatsen in het gezelschap van die studentengroepen
omstreeks 1760 en hun bedrijf mee te beleven. Een ontzaglijk
bronnenmateriaal over de geleerden van deze generatie en hun onderlinge
betrekkingen leverde Dr. J. Wille in zijn grote
boek: De literator R.M. van Goens en zijn kring;
studiën over de achttiende eeuw (1937). Hoewel in mijn verhaal Van Goens
niet de centrale figuur kon zijn, heb ik toch aan het brede speurwerk van
Wille doorlopend een wegwijzer gehad.
Als titel voor mijn geschiedenis koos ik de bewoordingen die Petrus Paludanus in de jaarvergadering van 1770
gebruikte, toen hij voorstelde in het ‘eerste deel van de werken der
Maetschappye een eenvoudig kort verhaal van derzelver opkomst en voortgang’
te plaatsen. Dat is toen ook inderdaad gebeurd; maar het leek belangrijk
genoeg dit verhaal thans nogmaals, wat minder eenvoudig en kort, te
herschrijven.
12 febr. 1965