Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
LotgevallenGa naar voetnoot*1.Bij elke zin die ik opschrijf met de bedoeling hem te publiceren vraag ik mij met bezorgdheid af of hij het werkelijk waard is er lezers mee lastig te vallen. Ik ken de oorzaak van deze remming. Een van de overgrootvaders van een van mijn overgrootmoeders heette Christian David Lenz (1720-1798). Hij stamde uit het toen Zweedse Pommeren, studeerde theologie in Halle, werd eerst huisleraar en daarna predikant in het Balticum, onder andere in Dorpat, en eindigde als generaal-superintendant van de Evangelische Kerk in Lijfland. Hij was een man van betekenis, een zeer streng, piëtistisch auteur en een lastige heer en hij was de vader van enkele dochters - van één van dezen stam ik af - en van enkele zoons onder wie Jakob Michael Reinhold Lenz (1751-1792), de dichter, de vriend van Goethe, bekend door zijn eigen werk, door de even schitterende als onbarmhartige passage die Goethe in diens Dichtung und WahrheitGa naar voetnoot1 aan hem wijdde en door de beroemde novelle van Georg Büchner uit de jaren 1830. Welnu, de predikant Christian David Lenz publiceerde in 1764 in Riga een prekenbundel in twee flinke delen, zoals dat heet, in het Letlands, want die taal had hij zich eigen gemaakt.Ga naar voetnoot2 Aan dat werk, dat uit linguïstisch oogpunt van belang schijnt te zijn omdat er uit die tijd weinig gedrukt materiaal in het Lets bestaat, denk ik niet zonder huiver: het telt 3900 bladzijden en vaak vraag ik mij af of iemand die in directe lijn van zo'n spraakzaam schrijver afstamt, het recht heeft de Europese beschaving met nog meer drukwerk te belasten en er niet beter aan zou doen zijn pen stil | |
[pagina 431]
| |
dicht te schroeven. Toch heb ik middelen om te verantwoorden dat wat ik hier schrijf in druk verschijnt. Ten eerste: ieder mens heeft meer dan één overgrootouder van overgrootouders, hij heeft er welgeteld vierenzestig en er zijn onder die vierenzestig veel zwijgzamen geweest. Ten tweede, de in Duitsland wonende ouders van één overgrootvader, dat weet ik zeker, konden geen Duits schrijven en zij en hun voorgeslacht hebben de problemen van de bibliothecarissen niet verergerd. Vandaar dat ik de moed vind iets op schrift te stellen over mijn overgrootvader Heinrich Kossmann, die geen gewichtig en groot man is geweest maar wiens levenslot boeiende aspecten bezit. Hij werd in 1813 te Rheidt in het toenmalige groothertogdom Berg geboren, op 1 september, net nog in de Franse tijd want pas in het midden van oktober verloor Napoleon de slag bij Leipzig en begon de ineenstorting van zijn imperium. Er woonden toen in Berg in totaal ongeveer 886 000 mensen, in overgrote meerderheid rooms-katholiek, met een joodse minderheid van niet meer dan 3200.Ga naar voetnoot3 Rheidt is een plaatsje op de rechter Rijnoever, niet ver van Bonn dat op de linkeroever ligt. Op 2 september werd deze geboorte voor de maire, zetelend in Niederkassel, aangegeven.Ga naar voetnoot4 De slager (Metzger) Coschman Jacob, zo staat in de akte, verklaart dat zijn echtgenote Rosetta Heumann hem een zoon heeft gebaard die Heumann Coschmann genoemd wordt. Als getuigen had de vader twee plaatsgenoten meegebracht die als beroep ‘Ackermann’ opgaven. Zowel Coschman Jacob als zijn twee gezellen verklaarden na voorlezing van de akte dat zij niet konden schrijven en het stuk dus niet konden tekenen. Het is aardig te zien hoe slordig dit stuk met de naamgeving is omgegaan. Ten eerste, Coschman werd op twee manieren gespeld: de vader heeft één n, het zoontje kreeg er twee. Ten tweede, men spelde op het gehoor. Rijnlanders hebben nog altijd de neiging de s-klank tot een sch te verfraaien en blijkbaar deed de jonge vader dat ook. Twee jaren tevoren, toen hij zijn eerste zoontje kwam aangeven, sprak hij nog onduidelijker. Zijn naam verscheen toen als Corschmann in de akte. En ook de naam die als Heumann werd genoteerd, kwam uit een uitspraakslordigheid voort: het moet Heymann zijn. Maar het aardigste van het document is het feit dat het een mooi voorbeeld van joodse naamgeving toont. De twee namen waarmee het pas geboren jongetje werd benoemd, zijn net als die van zijn vader voornamen. Zijn moeder heette volgens de akte Rosetta Heumann. In ander materiaal werd zij Rosa Heumann of Rosa Victor genoemd. Waarom ook niet? Haar eigen vader heette Victor, haar grootvader die rabbijn in Mainz was geweest, heette Abraham Heyman. Zij en haar Coschman Jacob opteerden voor dit Heyman om hun zoon te | |
[pagina 432]
| |
benoemen. De naam Jacob was al aan het twee jaar oudere broertje vergeven. Er is over de joodse bevolking van het Rijnland de laatste jaren nogal wat solide historisch onderzoek gedaan. In 1963/64 werd in Keulen een zeer bewonderde tentoonstelling over Monumenta Judaica. 2000 Jahre Geschichte und Kultur der Juden am Rhein getoond. Onlangs werd te Siegburg een grote tentoonstelling aan de Juden am Rhein und Sieg gewijd en een prachtige, met zeer zaakrijke inleidingen voorziene catalogus rest er als blijvend resultaat van. Klaus Schulte publiceerde in de jaren zeventig twee degelijke studies over de joden op de linker Rijnoever en meer speciaal in Bonn;Ga naar voetnoot5 een door het gemeentearchief in Mannheim uitgegeven studie over de joden in die stad van 1650 tot 1945, die in 1984 verscheen, moet al in 1986 worden herdrukt.Ga naar voetnoot6 De joodse kerkhoven - er ligt er een op de rechteroever, in Schwarz-Rheindorf vlak aan de rivier tegenover Bonn, er ligt er een, heel klein, heel verzorgd, midden in de velden bij Mondorf - worden gerestaureerd en als monumenten gekoesterd. Met droefheid beziet men deze waardevolle en integere activiteit want zij vormt één groot In Memoriam van een verwoeste en nooit meer herstelbare wereld. Maar dank zij al dit werk kunnen wij ons enigszins een voorstelling maken van het lot der joden in het verleden en weten wij ook hoe het hun in de vroege negentiende eeuw in deze streken is vergaan. Het was, zo krijgt men de indruk, voor hen geen gelukkige tijd. In principe verschafte de Franse Revolutie hun weliswaar vrijheid en gelijke rechten, in feite kwam daar weinig van terecht. Op de linker Rijnoever bracht Napoleon in 1808 zeer belangrijke uitzonderingen op deze rechtsgelijkheid aan in zijn door de joden als ‘infaam decreet’ beschouwde verordening die tien jaar zou gelden en in 1818 door de Pruisische regering eenvoudig werd verlengd. Op de rechteroever, in het groothertogdom Berg, werd op de joden net als op alle andere burgers de Napoleontische code civil van toepassing verklaard en was hun positie dus aan die van de andere inwoners identiek geworden. In het formeel zelfstandig gebleven landje werd het infame decreet van 1808 niet afgekondigd. Evenmin werd van de joden op de rechteroever geëist dat zij net als hun geloofsgenoten op de linkeroever in hun naamgeving de normen van de moderne bureaucratie zouden volgen en familienamen zouden aannemen. En toen zowel de linker als de rechter Rijnoever in 1815 aan Pruisen kwam handhaafde men deze situatie met het resultaat dat de joden op de linkeroever aan het moderne regime van de burgerlijke naamgeving waren onderworpen maar desondanks in bepaalde burgerrechten werden beknot terwijl de joden op de rechteroever gelijke rechten bezaten maar rustig met hun traditionele vorm van naamgeving konden voortgaan. | |
[pagina 433]
| |
In geen van beide streken verklaarde Pruisen de grote, als liberaal beschouwde emancipatiewet geldig die het in 1812 in het toen tot de staat behorende grondgebied ten oosten van de Elbe had ingevoerd. Pruisen was ook elders in 1815 in zijn nieuw verworven gebieden niet vrijgevig met zijn zogenaamde liberalisme. Het gevolg was dat er toen binnen zijn grenzen niet minder dan achttien verschillende jodenwetgevingen van kracht waren.Ga naar voetnoot7 Pruisen heeft dertig jaar gewacht voor het deze eindelijk enigszins begon gelijk te trekken. In 1845 en 1846 werd de joden in het vroegere groothertogdom Berg opgedragen familienamen aan te nemen. De zoons van Coschman Jacob, die toen nog leefde, kozen allen hun vaders eigen naam en zij heetten voortaan Cossmann. Met Heumann Coschmann liep het wat anders maar daarop kom ik later terug. In het algemeen kan men zeggen dat de Rheidtse familie de situatie heel overzichtelijk hield. Het ging niet overal zo. In Siegburg kozen de zes zonen van Levi Hirsch ieder een andere familienaam: Stern, Levison, Wolf, Fröhlich, Bock en Leven heetten zij vanaf deze datum.Ga naar voetnoot8 Dit gezin werd blijkbaar door rijp individualisme gekenmerkt. Hoe dat nu ook zij, de maatregel was zonder twijfel een bijdrage tot de volledige emancipatie van de joden in deze streek. Deze volledige emancipatie werd echter voortdurend uitgesteld. In de beroemde Verenigde Landdag van 1847 werd een wet aangenomen die door de Pruisische koning Frederik Willem IV werd bekrachtigd. Zij gaf de joden dezelfde plichten en rechten als alle andere Pruisische burgers. Maar er bleven uitzonderingen: voor staatsambten, functies als rechter of bij de politie, het lidmaatschap van de standenvergaderingen kwamen zij niet in aanmerking en aan de Pruisische universiteiten (dus ook Bonn) mochten zij slechts in de medische en natuurwetenschappelijke faculteiten studeren. De vaag-romantische koning droomde van een Pruisen dat een christelijke staat zou moeten worden, een ander type staat dan de rationalistisch-verlichte van de achttiende-eeuwer Frederik II de Grote. Hij putte - het is te pikant om onvermeld te laten - veel inspiratie uit de geschriften van de in 1802 geboren Julius Stahl, de joodse rechtsfilosoof die protestant was geworden en veel diepzinnig werk over de christelijke staat publiceerde - onze eigen Groen van Prinsterer bewonderde hem in hoge mate. Het is duidelijk dat de joden in een zo geconcipieerde staat nooit als volwaardige burgers erkend konden worden.Ga naar voetnoot9 Pas in 1869 werden alle beperkingen van de rechten der joodse | |
[pagina 434]
| |
onderdanen in Pruisen formeel opgeheven en was de emancipatie juridisch dus eindelijk voltooid. Ik keer terug naar Coschman Jacob die leefde van 1776 of 1777 tot 1851 en voorzover we weten het stadje Rheidt nooit heeft verlaten. Men krijgt de indruk dat zijn gezin vrijwel de hele joodse bevolking van die plaats vormde (zeventien joden werden er in 1846 geteld). Er was in het begin van de negentiende eeuw een kleine synagoge in een paar kilometer verderop gelegen plaatsje waar wat meer joden woonden.Ga naar voetnoot10 Het was een klein gebouwtje dat in de jaren 1860 door een betere constructie werd vervangen. Deze brandde in de Kristallnacht van 9-10 november 1938 ‘restlos’ af. Leefde Coschman geïsoleerd van de andere bevolking? Waarschijnlijk niet. In de archiefstukken wordt hij nogal eens genoemd als getuige bij de aangifte van geboorte of overlijden van christenen uit de streek. Als beroep gaf hij soms slager op, soms handelaar, veehandelaar of schoenmaker. Vaak wordt hij eenvoudig met zijn naam genoemd. Soms gaan daar in de officiële stukken de woorden ‘der Jud’ aan vooraf. Wat deze beroepen betreft, dit waren traditioneel-joodse bezigheden, zoals men weet, en ook Coschmans eigen vader oefende ze uit. Men moet zich voorstellen dat deze mensen die in de kleine gemeenten waar zij woonden, natuurlijk geen voldoende economische basis voor hun bedrijf vonden, in de streek rondtrokken, vee kochten en verkochten, bij volksfeesten als slager fungeerden, zeker ook geld leenden en voorschoten en de eenvoudige ‘Landmann’, zoals de klacht van de anti-joodse geschriften ook uit die tijd luidde, tot het maken van schulden verleidden. Veel keuze hadden de joden toen trouwens niet. Ook in de Restauratieperiode werden zij in deze delen van Pruisen vaak niet tot de ambachten toegelaten.Ga naar voetnoot11 Wanneer men naslaat hoe Coschman Jacob en zijn verwanten hun leven voerden, met wie zij trouwden, welke beroepen zij uitoefenden, dan ziet men een nogal beperkt en gesloten milieu van orthodox-joodse kleinburgerij voor zich waaruit generaties lang slechts enkelingen de behoefte hebben gevoeld zich los te maken. Met opmerkelijke vasthoudendheid schijnen Coschman Jacobs afstammelingen in deze kringen met hun kleinsteedse trouw aan het oude geloof en, ook toen zich later in de eeuw nieuwe sociale mogelijkheden openden, aan de traditionele beroepen van handelaar en slager te hebben vastgehouden. Het is waar, er waren onder hen ook die de stadjes en dorpen verlieten en in Keulen, Bonn of andere grote steden, zoals vele joden, winkels en bedrijven van enige omvang begonnen, van kleine handelaar, om het zo uit te drukken, meer gespecialiseerde zakenlieden werden. Deze hele bevolking, ook de nakomelingen van Coschman Jacob, wier voorouders tot in het midden van de achttiende eeuw als slagers en handelaars in de Rijnstreek opgespoord kunnen | |
[pagina 435]
| |
worden, werd tijdens de Tweede Wereldoorlog in concentratiekampen vermoord. Coschman Jacob verklaarde niet te kunnen schrijven. Toch moet men aannemen dat hij dat wel kon. Hij las en schreef zonder twijfel geen Duits maar kende en las zeker enig Hebreeuws. Er zijn aardige voorbeelden van mensen, mannen en vrouwen, van zijn generatie en zijn milieu die zelfs Duits konden schrijven maar uitsluitend in Hebreeuwse letters. Hoe zou het hebben gestaan met zijn vrouw Rosetta die waarschijnlijk omstreeks 1790 werd geboren? Haar vader, Victor, was een ‘Kasernenbetriebsunternehmer’, een man die Thorarollen en Hebraica bezat; haar grootvader was, zoals gezegd, rabbijn.Ga naar voetnoot12 Zij had vele broers en halfbroers, zusters en halfzusters. Een van de broers werd kantoorbediende, een ander goud- en zilversmid (een oud joods beroep) en een andere, Philip (geboren in 1810), werd lithograaf (een nieuw en dus voor joden toegankelijk vak want de techniek was pas kort tevoren uitgevonden). In 1833 ging deze Philip als lithograaf in Frankfort werken. Hij verkreeg er na jarenlang herhaalde petities in 1843 het israëlitisch burgerschap, kon toen eindelijk trouwen met de dochter van Judemann Beer Doctor en liet zich vervolgens samen met zijn vrouw dopen.Ga naar voetnoot13 Daarna verliezen wij hem uit het oog. Tot 1855, want toen publiceerde hij onder de naam Reverend Hermann Philip te Edinburgh een korte Arabische grammatica die hij kennelijk zelf op steen had geschreven. Op het titelblad noemde hij zich doctor in de godgeleerdheid en de medicijnen, ‘surgeon, accoucheur, practical oculist, corresponding member of the Zoological Association Dublin University, and missionary in Northern Africa’.Ga naar voetnoot14 Een eigenaardig heer dus. Maar hoe dat zij, Rosa kwam uit een milieu waar kennelijk enige aandacht aan geschreven teksten werd gewijd. Over zijn jeugd heeft Heumann Coschmann blijkbaar nooit veel aan zijn kinderen willen vertellen en de uitgebreide collectie familiepapieren die hij bewaarde en waaruit misschien nog wat bijeen te zoeken was geweest, is tijdens de Tweede Wereldoorlog in Frankfort verbrand (22 maart 1944). Zijn levensfeiten kennen wij goed. We kennen ook de paar publikaties die hij op zijn naam heeft staan en wij bezitten veel brieven die hij als oude man schreef aan zijn jongste in 1861 geboren zoon, Ernst Ferdinand. Deze was een ambitieuze germanist die na zijn promotie in Straatsburg (1885) naar Nederland vertrok en tot zijn dood in 1945 in Den Haag gevestigd bleef. Hij heeft de correspondentie met zijn vader zorgvuldig bewaard. Maar hoe de jeugdjaren van de joodse jongen geïnterpreteerd moeten worden weten we niet goed. Hij ging in zijn geboorte- | |
[pagina 436]
| |
plaats Rheidt op de openbare lagere school. Hij was blijkbaar knap. Waarschijnlijk was hij een jaar of tien toen hij naar een joodse particuliere school in Siegburg werd gezonden en aangezien de afstand tussen Rheidt en Siegburg ook door de velden een paar uur gaans is, zal hij daar bij familie zijn ondergebracht.Ga naar voetnoot15 Daarna vinden we hem als scholier op een joodse instelling in Bonn en vervolgens ging hij, op zijn vijftiende of zestiende jaar, naar Mannheim en hij bezocht daar zonder twijfel de opleiding tot rabbi die werd verzorgd door de streng orthodoxe Ettlinger. Kortom, vanaf zijn tiende jaar werd hij door zijn ouders tot het rabbinaat voorbestemd en onderging hij de zware, rigoureuze scholing die daartoe was vereist. Maar dan, in december 1832 - hij is negentien jaar -, zien wij hem onder de naam Heumann Cossmann in de matrikels van de Universiteit van Bonn vermeld als medisch student en in mei 1833 verschijnt hij als Heiman Kossmann in de matrikels van Heidelberg, de liberale, voor joden uitzonderlijk goed toegankelijke universiteit, als student in de natuurwetenschappen. In Heidelberg bleef hij tot pasen 1836. Er had zich in zijn leven een grote wending voorgedaan. Wij kennen er de concrete gegevens over, wij kennen er niet de innerlijke oorzaak van. Dat Heiman Kossmann deze jeugd als zwaar heeft ervaren lijdt geen twijfel. Toen hij oud was, ongeveer vierenzeventig jaar, en zich op goednegentiende-eeuwse manier de stamvader van een nieuwe dynastie voelde, schreef hij - het was in 1887 en 1888 - een ‘Vermächtniss an meine Hinterbliebenen’ dat enkele honderden pagina's telt en gewijd is aan filosofisch-godsdienstige beschouwingen. Zoals dat hoort bij een testament, werd het pas na zijn dood geopend. Het origineel is verbrand. Zoon Ernst Ferdinand heeft echter in Den Haag een vrijwel volledige copie bewaard die door een andere zoon was vervaardigd. In dit ‘Vermächtniss’ vertelde Kossmann dat hij zijn vroege jeugd zag als ‘arm an materiellen Mitteln, reich an Idealen’, een ‘Zeit schweren Ringens mit Verhältnissen, die meiner Sehnsucht nach Studium und höherer Lebenssphäre im Wege standen’ (blz. 11) en veel later in het manuscript schreef hij nog eens over deze ‘Periode meines Ringens nach Andersgestaltung meiner Lage’ (blz. 111). Hij verbond daaraan een beschouwing over de zin van dromen en vertelde hoe hij erin slaagde zijn dromen zo te organiseren dat hij in de nacht een mooi en evenwichtig bestaan voerde in aardige en welwillende gezinnen, in het genot van ordelijke toestanden en in de hoop op - later, eens - de liefde van een vrouw, terwijl hij overdag een voortdurende strijd met de rauwe werkelijkheid had te doorstaan. Geen heroïsch dromen dus, zoals men ziet, maar een wensdroom uit de Biedermeiertijd, nacht na nacht | |
[pagina 437]
| |
voortgezet door een vereenzaamde, uit zijn evenwicht gebrachte en van zijn milieu vervreemde jongeman. Kossmann heeft aan zijn Heidelbergse studietijd zijn leven lang een sterke en mooie herinnering behouden. Dat is begrijpelijk want dank zij in die stad aangeknoopte betrekkingen en vriendschappen heeft hij zijn bestaan vorm kunnen geven, een vorm die hij als goed en afgerond is gaan ervaren en die dat ook in de ogen van een veel latere waarnemer inderdaad is geweest. Hij was arm. Als inschrijfgeld betaalde hij in 1833 het laagste van de drie toen geldende tarieven, zes gulden vijfendertig. Slechts twee andere studenten van de 320 eerstejaars die toen op de universiteit aankwamen, behoorden eveneens tot deze categorie. Maar ook studiegenoten van hem wier ouders blijkbaar iets gefortuneerder waren dan de zijne omdat zij voor hun zoons meer moesten betalen, worstelden in deze arme tijd met nijpende geldzorgen en moesten geld lenen of met bijlessen en alle mogelijke schrijverijen proberen hun inkomsten enigszins aan hun behoeften aan te passen. Heiman - hij werd in 1833 twintig jaar - deed dat blijkbaar enige tijd niet zonder iets van succes. Deze lespraktijk veroorzaakte fundamentele ervaringen die hem zowel fysiek als geestelijk nog veel verder verwijderden van de stabiele, al een eeuw in Rheidt gevestigde joodse familie waaruit hij voortkwam. Onder zijn medestudenten vond Heiman kennissen en vrienden met wie hij tot op hoge leeftijd in contact is gebleven - zo bijvoorbeeld Georg Weber, auteur van het in 1846 voor het eerst verschenen Lehrbuch der Weltgeschichte dat in de latere bewerking door Baldamus oudere generaties van geschiedenisstudenten ook in Nederland in nachtmerries nog de schrik op het lijf kan jagen: Weber-Baldamus, Lehr- und Handbuch der Weltgeschichte waarin meer staat dan iemand kan onthouden of weten wil. Heimans innigste vriendschap ging echter niet naar christelijke generatiegenoten maar naar joodse studenten, Berthold en Jakob Auerbach in de eerste plaats. Uit vroegere jaren had hij de vriendschap van Moses Hess bewaard die in Keulen woonde en hij bracht deze met de Auerbachs in contact. Het is boeiend de lotgevallen van Berthold Auerbach, Moses Hess en Heinrich Kossmann met elkaar te vergelijken: het zijn drie manieren van emancipatie uit de tegelijkertijd, onder andere in Heimans ouderlijk huis maar ook in dat van Hess en Auerbach, met zoveel aanhankelijkheid gehandhaafde joodse orthodoxie. Moses Hess is een uit de geschiedenis van de revolutionaire arbeidersbeweging en van het zionisme bekende figuur. Hij werd in 1812 te Bonn geboren.Ga naar voetnoot16 Zijn vader was een gefortuneerde zakenman, eerst handelaar in koloniale waren, later eigenaar van een suikerraffinaderij die hem rijk maakte. Hij vestigde zich in 1816 of 1817 in Keulen waar dank zij de Fransen van 1798 af joden weer werden toegelaten: driehonderd jaar lang | |
[pagina 438]
| |
was de stad voor hen verboden terrein geweest. Moses werd niet in Keulen opgevoed. Hij werd niet naar school gestuurd - er was toen in Keulen met zijn kleine joodse bevolking trouwens nog geen joodse school -maar door zijn grootvader in Bonn in huis genomen waar hij (hoewel daar wel een joodse school was, zoals we weten, want Heiman Kossmann bracht daar enige tijd door) privaatonderwijs kreeg. Dat beperkte zich tot godsdienstonderwijs. Tot zijn vijftiende jaar, vertelde Hess later, werd hij ‘über den Talmud schwarz und blau geschlagen’. In 1825 werd hij naar Keulen teruggehaald en door zijn vader opnieuw tot eindeloze Talmoedstudie gedwongen. Maar hij begon zich voorzichtig ook elders te oriënteren. Als adolescent nam hij lessen in het Frans en het Duits - hij kende het Duits nog vrij slecht want thuis sprak de familie slechts jiddisch - en met een neef ging hij Spinoza en Rousseau lezen. Zijn vader gaf hem echter niet de gelegenheid enig geordend onderricht te ontvangen. Moses is nooit op school geweest en, al heeft hij in de jaren 1830 blijkbaar wat colleges in Bonn gelopen, dit was toch uitsluitend als toehoorder, niet als gewoon student. Zijn dagtaak lag op zijn vaders kantoor. Heiman Kossmann en Moses Hess moeten al vroeg van elkaar hebben gehoord dank zij de bemiddeling van Moses' wat oudere neef Leopold Zuntz (1808-1874) met wie hij Spinoza en Rousseau las. In begin 1831 werd van Zuntz, die in Bonn woonde, gezegd dat de achttienjarige Kossmann hem als zijn beste vriend beschouwde.Ga naar voetnoot17 Moses wilde er meer van weten maar hoe en waar de persoonlijke kennismaking tot stand is gekomen, is onbekend. Uit dagboekaantekeningen van Hess uit 1835, die in het Amsterdamse Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis worden bewaard, kunnen we afleiden dat er in dat jaar druk epistolair verkeer tussen de twee jonge mannen, de een in Keulen, de ander in Heidelberg, geweest moet zijn maar er zijn jammer genoeg geen brieven overgebleven. Hess was een opgewonden denker en auteur. In zijn ruime, genereuze en scherpzinnige brein raasden de onmogelijkste ideeën, ambities en emoties zo wild door elkaar dat de lectuur van de brieven, het dagboek en de eerste publikaties waarin hij die uitdrukte, verbaast en vermoeit. Hij voelde zich profeet. De heilige geest van de waarheid had hem tot verkondiging van de grote vrijheidsbeginselen bezield. In 1837 liet hij een eerste boek van zijn hand verschijnen, anoniem, Die heilige Geschichte der Menschheit, von einem Jünger Spinozas, en hij had het, zoals hij in het werkje liet drukken, ‘mit Hilfe Gottes, des heiligen Geistes, am Rhein’ geschreven. Gegeven de absolute zekerheid, legt Hess in dit boek uit, dat de geschiedenis van de mensheid een heilige geschiedenis is die naar het Rijk Gods leidt, is er alle reden om te geloven aan de capaciteit van het menselijke geslacht om ook op aarde het geluk deelachtig te worden. Hoe? Hess die de wereldgeschiedenis in haar totaliteit en wetmatig- | |
[pagina 439]
| |
heid meende te doorgronden, veronderstelde dat zij na twee lange voorgaande perioden sinds Spinoza in haar derde, grootste fase was binnengetreden. Het Rijk Gods, de wereld van vrede, rust, schoonheid, liefde, gelijkheid, was nu maakbaar. Door afschaffing van het erfrecht en door de langzaam van staatswege doorvoerbare opheffing van de particuliere eigendom was het mogelijk een socialistische gemeenschap te vormen waarin de staatsmacht op den duur niet meer nodig zou zijn. Hess' voortreffelijke biograaf, Edmund Silberner,Ga naar voetnoot18 bepaalt in een uitvoerig exposé de plaats van dit boek in de geschiedenis van de socialistische utopie en probeert de invloeden die het heeft ondergaan, te analyseren. Dat blijkt moeilijk, zelfs onmogelijk. Het is een chaotisch boek, in archaïserende en pathetische stijl gesteld, een profetenboek dat overigens wel past in een bepaalde tijdstijl want aan profetieën was er in de jaren 1830 geen gebrek. In Parijs leden de Saint-Simonisten, die Hess waarschijnlijk niet kende, niet minder zwaar aan de verkondigingskoorts van deze jaren. Heiman Kossmann genoot enkele jaren de intieme vriendschap van deze extatische denker. Zij schreven elkaar kennelijk lyrische brieven. Eind 1839 logeerde Kossmann, die toen op weg naar Parijs was, een week bij Moses in diens ouderlijke huis in Keulen.Ga naar voetnoot19 Uit Hess' dagboekaantekeningen van 1835 krijgen we wel een indruk van de toon die zij tegenover elkaar gebruikten maar wij weten niet wat Kossmann, de student in de natuurwetenschap en de al spoedig afgestudeerde mathematicus en fysicus, met deze ziener die zijn vriend was, allemaal heeft besproken. Kossmann heeft er later herhaaldelijk blijk van gegeven dat hij de wetenschappelijk-technische vooruitgang van de negentiende eeuw als een zeer grote en heil brengende beweging bewonderde. Is er tot hem en zijn gesprekspartner ooit iets van de Saint-Simonistische preoccupatie met dat element van de samenleving doorgedrongen? Ja natuurlijk, maar wanneer? Hebben Kossmann, vanuit de natuurwetenschap, en Hess, vanuit de sociale wetenschap, in de jaren dertig toen zij in de twintig waren, samen ooit over de utopie van de nieuwe wereld met enig begrip voor elkaar kunnen discussiëren? De vraag is onbeantwoordbaar. Misschien ook was een ander punt van conversatie voor hen van veel groter existentieel belang: hun jodendom. Men kan zich niet voorstellen dat zij daarover geen diepgaande gesprekken gevoerd zouden hebben. Uit Hess' aantekeningen leren we dat Kossmann hem in 1835 nogal treurige brieven geschreven moet hebben. Hess, die zijn antwoorden in beknopte vorm noteerde, monterde hem op. De stijl van deze uitwisseling van boodschappen was hoog. Op 13 februari 1835 vermeldt Hess een | |
[pagina 440]
| |
brief van Kossmann te hebben ontvangen:Ga naar voetnoot20 der Edle seufzt unter dem Drucke des Lebens und klagt über die Niedrigkeit der Menschen. Du Guter! würdest vielleicht weniger die Mittel anklagen die scheinbar nur dazu dienen, unser vegetabilisches und animalisches Leben zu erhalten, wenn du wüsstest, wie innig alles, was uns getrennt vorkommt, also auch Mittel und Zweck, körperliches Wohl u. geistige Seeligkeit zusammenhängt, wie nur alles zusammen das ausmacht, was wir humanes Sein, in der höchsten Bedeutung, nennen. Du würdest dich alsdann gewiss leichter mit der Welt und den Menschen aussöhnen, leichter die Lebensbürde auf deine männlichen Schulter tragen, ja das minder Grosse dir nicht mehr so leer erscheinen u. der geringfügigste Beitrag zum Leben dein liebendes Herz, dein göttliches Gemüth befriedigen würde. De zin loopt niet maar de betekenis is duidelijk. Zo juist, schrijft Hess op 19 augustus 1835, brengt iemand me een brief van Kossmann: der gefühlvolle Freund klagt darüber dass ich ihn nicht geschrieben, so dass er mir Thränen entlokt. Am Ende macht er sogar sich selbst Vorwürfe, als wäre er durch seine inständigen Bitten, dass wir ihn besuchen müssten, schuld an meinen Missmuth. Du Einziger! an meinen Missmuth is kein Andrer schuld, als ich Unwürdiger u. ich wiederum, ich allein habe mein Stillschweigen zu verantworten. - Ich schweig aus Stolz u. Beschirmung, aber wie sehr bereue ich es jetzt, dass Rücksichten, von welcher Natur sie auch nur sein mochten, fähich sein konnten, Dir Verdruss zu verursachen, denn dass mein Stillschweigen dich kränken würde, hätte ich wissen können u. müssen.Ga naar voetnoot21 Een paar maanden later, in oktober 1835, zien we Hess zijn vriend met diepzinnige beschouwingen troosten. Deze verkeerde toen blijkbaar in een ernstige crisis. Op 1 oktober noteerde Moses dat hij een brief van Kossmann had ontvangen waarin deze hem over ‘seine universelle Geistesrichtung und seine Abwendung davon durch die Familie Jolberg’ berichtte.Ga naar voetnoot22 Op 8 oktober registreerde hij een nieuwe brief.Ga naar voetnoot23 Dat was blijkbaar een wanhopig epistel. Ik ben buiten zinnen, ik ben vertwijfeld, schreef Kossmann hem. Ik heb schulden, ik moet Heidelberg verlaten. Maar het waren niet alleen bittere financiële zorgen die hem kwelden. Hess die hem (vermeldde hij in zijn dagboek) direct antwoordde preekte hem opnieuw voor dat hij zijn zeer hoge universele idealen meer met de | |
[pagina 441]
| |
aardse werkelijkheid in harmonie moest trachten te brengen want deze sloot hen niet uit, integendeel zij gaf er een concrete zin aan. ‘Gotteseifer’ moest zich niet in abstracte beschouwing vervluchtigen. Men ziet in zulke vermaningen heel aardig hoe Hess, voor wie de godsdienst toen evenals voor Kossmann een probleem van centrale betekenis vormde, noch zijn roeping van opvoeder noch die van wereldverbeteraar verloochende en voor het idealisme van zijn vriend een stevige plaats op aarde zocht. Een rustpunt temidden van emoties en geldzorgen schijnt Moses' neef Leopold Zuntz te zijn geweest. We weten weinig van hem behalve dat hij in Bonn een mooie carrière als koopman had en miljonair was toen hij in 1874 stierf. Aan Moses Hess, de communist, de vriend van Marx, de revolutionair, de zionist, is hij trouw gebleven. De vrienden deden volgens het dagboekje van 1835 herhaaldelijk een beroep op hem wanneer zij financiële problemen hadden. Ook Lena deed dat. Met Lena was heel wat aan de hand geweest. Zij was een mooi joods dienstmeisje in Bonn en misschien had zij rood haar want zij werd Rote Lena genoemd. Moses Hess ensceneerde een dolle escapade te haren bate. Hij was namelijk in 1833 tot de overtuiging gekomen dat hij haar beminde en gelukkig moest maken. Aangezien zijn vader zo'n mesalliance nooit zou toestaan, besloot hij in het buitenland een carrière als publicist op te bouwen en reisde hij naar Nederland. Hij had om een startkapitaal te krijgen uit zijn vaders bedrijf buiten diens medeweten een flinke partij koffie verkocht maar omdat de betaling tot zijn schrik niet contant geschiedde en hij niet in Duitsland wilde blijven, sprak hij met Zuntz en een andere vriend af dat dezen het geld zouden innen en naar Nederland sturen. Lena zou zich na ontvangst dan bij hem kunnen voegen. De vrienden deden wat hun gevraagd was maar het adres dat zij op het geldpakket naar Nederland schreven was zo onvolledig dat de post het naar Keulen retourneerde waar het op vaders schrijftafel belandde. Rode Lena zag er toen maar van af haar Moses achterna te reizen en deze kwam na een kort verblijf in Parijs begin 1834 in Keulen terug en zette zich weer op de kantoorkruk. In mei 1835 vermeldde hij dat Lena zich tot Zuntz had gewend omdat ze geen duit meer bezat en bovendien boos op Kossmann was. Even later blijkt Kossmann Lena met twee door hem geleende daalders te hulp te zijn geschoten maar die kreeg hij in augustus van Moses terug. Het is met Lena overigens goed gekomen. In deze zelfde maand mei trouwde zij een aangename man. Kossmanns vriendschap met Hess dateerde van voor de Heidelbergse studiejaren. Zijn vriendschap met Berthold en Jakob Auerbach werd in Heidelberg gesloten. Of Kossmann na 1840 nog contact met Hess heeft onderhouden weten we niet. In elk geval liepen hun levens ver uiteen. De beide Auerbachs heeft hij tot hun dood als vrienden gekoesterd en in latere jaren heeft hij vooral met Jakob veel, en vaak over godsdienstige kwesties, geconverseerd. Berthold en Jakob (die beiden oorspronkelijk | |
[pagina 442]
| |
Auerbacher werden genoemd maar hun naam vereenvoudigden) waren verre familie van elkaar. Jakob werd in 1810 geboren, in Emmendingen, niet ver van Freiburg, als zoon van een joodse godsdienstleraar. Berthold werd in 1812 geboren in Nordstetten (Württemberg) als zoon van een joodse zakenman, een ‘Lieferant’ die het een tijd lang financieel goed ging maar die tijdens Bertholds jongelingsjaren in ernstige moeilijkheden kwam.Ga naar voetnoot24 Men krijgt de indruk dat het milieu waarin Jakob en Berthold in Zuid-Duitsland opgroeiden iets hoger was dan dat van Kossmanns ouders al is het verschil niet wezenlijk. Jakob en Berthold werden beiden voor het rabbinaat voorbestemd en zij doorliepen, net als Heiman Kossmann, allerlei scholen in allerlei steden. Jakob was zeventien, Berthold vijftien, toen zij elkaar in Karlsruhe op een van die instituten leerden kennen en met elkaar bevriend raakten. In de jaren dertig ontmoetten zij elkaar in Heidelberg weer. Jakob liet zich daar in 1832 inschrijven en liep er colleges in de letterenfaculteit en in de pedagogie. Hij bleef er enige jaren, zij het met een onderbreking, maar promoveerde in 1836 in Tübingen op een studie over de strijd tussen de socratici en de sofisten. Van de jaren veertig af werkte hij in Frankfort aan de Main als leraar aan de joodse hogeschool aldaar (het Philanthropin) en als leraar Hebreeuws aan het stedelijke gymnasium. Hij was een zeer gerespecteerde joodse theoloog, een actieve vrijmetselaar, een hervormingsgezinde en graag beluisterde predikant. Rabbijn werd hij niet. Berthold Auerbach werd evenmin rabbijn, hij werd schrijver, een professionele literator die van zijn pen leefde. Gedurende enige tijd was hij een ook in het buitenland beroemd auteur, bewonderd door Toergenjev en Tolstoj. Hij schiep in Duitsland het literaire genre van de dorpsnovelle dat daar nog niet was geprobeerd en hij vereerde George Sand die er in Frankrijk al eerder mee was begonnen. Zijn bundels Dorfgeschichten werden in honderdduizenden exemplaren verkocht. Hij beoefende ook andere genres, hij schreef toneelstukken die mislukten en grote romans die in de betere kringen speelden en filosofische thema's behandelden maar, al hadden sommige daarvan succes, toch toonden dat dit het terrein niet was waarop hij uitmuntte. Het is een wel heel merkwaardig feit dat nu juist deze joodse en zich van zijn jodendom zeer bewuste auteur in Duitsland immens populair werd door verhalen over de katholieke boerenbevolking in zijn geboortestreek in het Zwarte Woud. Hij werd dat overigens nauwelijks in de milieus die hij volgens zijn programmatische brochure Schrift und Volk uit 1846 wilde bereiken, het ‘volk’ zelf namelijk, en later begreep hij ook wel dat hij er niet in was geslaagd het ‘volk’ tot lezen te brengen, maar, meende hij, hij had toch in elk geval de ‘hogere standen’ iets laten zien van wat het ‘volk’ op het platteland dacht en deed.Ga naar voetnoot25 Hoe dat | |
[pagina 443]
| |
ook zij, zijn thema was nog zo fris, zijn stijl zo levendig en zijn manier om, zonder het dialect na te schrijven, gebruik te maken van allerlei treffende stijlwendingen uit de volkstaal was zo aantrekkelijk, zijn verhalen waren bovendien zo sentimenteel en humoristisch en de persoonlijke overpeinzingen die hij inlaste, zo charmant dat het lezerspubliek uit de middenklassen en de betere kringen er enkele decenniën lang niet genoeg van krijgen kon. In 1874 ontmoette hij op een soireé bij de kroonprins te Berlijn de bijna tachtigjarige Leopold Ranke die toen een veeldelige wereldgeschiedenis aan het schrijven was. Ranke - zo vertelde Auerbach in een briefGa naar voetnoot26 - zei hem ‘dass er von je meine Sachen mit grosser Freude lese. Das kleine Männchen - er ist so freundlich, noch kleiner zu sein als ich - hielt meine Hand lange fest.’ In mei 1834 liet Berthold zich als theologisch student in Heidelberg inschrijven. Hij had toen, tweeëntwintig jaar oud, al een ingewikkelde zwerftocht achter de rug en zou ook in Heidelberg niet lang blijven. Om allerlei redenen is hij nooit in staat geweest zijn universitaire studie tot een goed einde te brengen. Hij was arm en om wat bij te verdienen pende hij in opdracht een geschiedenis van Frederik de Grote bijeen. Hij was nog steeds van plan om rabbijn te worden. Hij en Jakob Auerbach zochten al vanaf hun gezamenlijke tijd in Karlsruhe naar een zeer verlichte vorm van joods geloof. Zij plaatsten zich vol overtuiging en optimisme in het kamp van de joodse hervormers. Zij waren zowel politiek als godsdienstig liberaal en zij hebben deze positie hun leven lang gehandhaafd. Berthold voelde al vrij vroeg een soort van roeping in zich groeien om niet alleen zijn eigen joodse gemeenschap maar ook het Duitse volk in de breedste zin van het woord in een verlicht-nationale zin op te voeden tot waardiger levensvormen. Hij wilde dat zijn literaire en publicistische werk meer dan slechts aesthetische betekenis had en als meer dan ontspanningslectuur werd gebruikt. Het hele oeuvre, zo meende hij, had een didaktische strekking. ‘Für wen denn - schreef hij op 3 juni 1878 uit Berlijn aan JakobGa naar voetnoot27 - arbeitet man sein Leben lang mit allem Denken und Sinnen? Für sein deutsches Volk. Das sucht man zu verfeinern, zu vertiefen, zu erhöhen. Was haben wir nicht alles gehofft, wenn wir auf Grund unserer emsig vorbereiteten Volksbildung ein grosses freies einiges Reich haben werden!’ Auerbach associeerde zich in 1832 in Tübingen, waar hij korte tijd rechten studeerde, met de Burschenschaft wat hem ernstige moeilijkheden bezorgde en zijn weg naar het rabbinaat blokkeerde. Men krijgt de indruk dat deze misschien wat zwakke en labiele man die een groot talent maar geen genie bezat, erin is geslaagd aan zijn geestelijke bestaan een opvallende stabiliteit en waardigheid te geven door trouw te blijven aan | |
[pagina 444]
| |
de drie vooronderstellingen die hij in zijn jeugd als een samenhangende trits was gaan beschouwen: het jodendom, het liberalisme en het nationalisme. Toen hij er na 1835 vanaf moest zien rabbijn te worden, besloot hij te proberen zijn brood met de pen te verdienen. Zijn eerste literaire boek, uit 1837, was een roman over Spinoza. Het was uitdrukkelijk als een joodse roman opgezet, een genreschildering van zeventiende-eeuws joods leven, anekdotisch, ondiepzinnig maar ondanks dat in hoge mate representatief voor een bepaalde joodse levensopvatting uit deze jaren. Men herinnert zich dat Moses Hess zich in zijn eerste boek, eveneens uit 1837, een ‘Jünger Spinozas’ noemde. Door deze joodse jonge mannen werd Spinoza als een pionier van het verlichte joodse denken geëerd met een devotie die iets dweperigs heeft.Ga naar voetnoot28 Maar zij was zeer bepaald niet vrijblijvend en gemakzuchtig. Na de voltooiing van zijn roman heeft Auerbach jaren lang gewerkt aan de Duitse vertaling van Spinoza's hele oeuvre. Deze vertaling kwam in 1841 in vijf delen uit, voorzien van een inleiding over Spinoza's leven die betrekkelijk zakelijk was gehouden. Het werk werd met respect ontvangen en veel gebruikt. In 1871 werd het in sterk verbeterde vorm in twee delen herdrukt. Wat in deze episode opvalt is natuurlijk dat zowel Hess als Auerbach Spinoza als een joodse filosoof bewonderde en hem als een voorbeeld van joods liberalisme beschouwde. Auerbach die, al ging hij niet meer naar de synagoge,Ga naar voetnoot29 zich toch jood bleef voelen, met een joodse vrouw trouwde en na haar vroege dood als tweede echtgenote opnieuw een joodse koos, die de kinderen uit beide huwelijken in de vrijzinnige joodse synagoge liet opnemen en in latere jaren een zekere invloed op de ontwikkeling van de joodse gemeenschap in Berlijn uitoefende, zei niettemin herhaaldelijk dat zijn pantheïsme boven de diverse geloofsbelijdenissen uitsteeg en dat zijn spinozisme de religies niet scheidde maar verbond. Daaruit volgde naar zijn mening echter niet dat het joodse geloof geen eigen waarde bezat. Er volgde natuurlijk evenmin uit dat de religie als zodanig geen toekomst had. Toen de wijsgeer en publicist D.F. Strauss, die hij in 1832 in Tübingen had leren kennen - deze doceerde daar aan het beroemde protestantse seminarie - en met wie hij bevriend bleef, in zijn laatste boek uit 1872, Der alte und der neue Glaube, de godsdienst in het algemeen dood verklaarde,Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 445]
| |
protesteerde hij en besprak hij in zijn correspondentie met de theoloog Jakob Auerbach uitvoerig en verontrust alle redenen om Strauss' these te verwerpen.Ga naar voetnoot31 Maar wat was nu eigenlijk het specifiek joodse in het geloof dat hij wilde handhaven? Het valt moeilijk te zeggen. In de jaren 1870 verkeerde Auerbach nogal eens in het gezelschap van de twintig jaar jongere historicus Heinrich von Treitschke. In het begin bewonderde hij hem.Ga naar voetnoot32 Later, toen Treitschke zijn jodenhaat begon te etaleren, vermeed hij hem want ‘traurig bleibt's, wie ein Mann wie Treitschke sich so unter den Pöbel begeben konnte’.Ga naar voetnoot33 Treitschke van zijn kant schreef in het vijfde deel van zijn Deutsche Geschichte im neunzehnten Jahrhundert uit 1894 - twaalf jaar na Bertholds dood - een door antisemitisme bedorven portret van de man, waarin hij zich vermaakte over het joodse manneke, ‘ein fröhlicher Salon-Tyroler’ die ook in de conversatie een meesterlijke verteller was, een goede trouwe kameraad, een hartelijke liberale patriot die zich goed aanpaste: ‘selbst sein stark jüdisch gefärbter Spinozismus schien, nach der Meinung jener Tage, von der vorherrschenden christlichen Aufklärung nicht sehr abzuweichen’.Ga naar voetnoot34 Treitschke had waarschijnlijk gelijk. Berthold Auerbach en Heiman Kossmann hebben elkaar in 1834 in Heidelberg leren kennen. Zij hadden kamers in hetzelfde huis.Ga naar voetnoot35 Met Hess kwam Auerbach waarschijnlijk pas in 1835 in contact en het ligt voor de hand te veronderstellen dat Kossmann als tussenpersoon optrad. Pas in januari 1839 echter begon tussen de twee spinozisten een correspondentie die een vriendschappelijk karakter had en die enige jaren aanhield.Ga naar voetnoot36 Het is van enig belang te memoreren dat Hess in een brief van 2 september 1841 Auerbach beloofde hem in kennis te brengen met een nog jonge man, hoogstens vierentwintig jaar oud, die spoedig, schreef hij, als de grootste, ja, als de enige filosoof van Duitsland erkend zou worden, Dr. Karl Marx.Ga naar voetnoot37 Al kort daarna werd het duidelijk dat de politiek-sociale opvattingen van de radicale Hess en de voorzichtiger Auerbach sterk uiteenliepen. De vriendschap brak. In 1845 constateerde Hess in de laatste brief uit deze periode die hij tot Auerbach richtte, dat de levensstormen hen in tegengestelde richtingen hadden gedreven.Ga naar voetnoot38 Het was geen aardige brief. Hess verweet Auerbach tot een ‘sentimentalen Ästhetiker des | |
[pagina 446]
| |
Schwarzwaldes und Podex der Salonliteratur’ te zijn verworden, tot een literaat die sprookjes voor winteravonden verzon ‘zur Vertreibung der argen Langeweile der Müssiggänger, welche zur Abwechselung auch einmal die unteren Schichten gern besuchen’. De socialist Hess die beweerde de ellende en het geestelijke en morele verval van het uitgebuite proletariaat te kennen kritiseerde de burgerlijk geworden Auerbach omdat deze landelijke idyllen van wezenlijk contrarevolutionaire stijl bijeenfantaseerde. Toen Hess Auerbach zo de les las, was hij zelf overigens nog geen revolutionair geworden; hij verwachtte dat het communisme op vreedzame manier kon worden ingevoerd. Maar al spoedig daarna gaf hij die illusie op en in het najaar van 1845 werkte hij in Brussel, waar zij toen allen woonden, mee aan de sociaal-revolutionaire theorie die Marx en Engels in hun boek Die deutsche Ideologie ontwikkelden. Auerbach kan dit niet anders dan als een aberratie hebben gezien. Hij zelf was en bleef een liberaal en een nationalist. Niet dat hij tegen revolutie was. De mislukking van de Duitse revoluties in 1848 betreurde hij. Van socialisme en communisme moest hij echter niets hebben. In de jaren 1860 juichte hij de politiek van Bismarck verheugd toe. De Duitse overwinning op Frankrijk in 1870, de stichting van het Duitse Keizerrijk in 1871 vormden hoogtepunten in zijn leven. Toen Berlijn zich in de zomer van 1871 voor de viering van het overwinningsfeest met guirlandes en triomfbogen opsierde, jubelde hij: ‘wir erleben das Grösste, was wir hoffen dürften’.Ga naar voetnoot39 Eindelijk kwam de nationale, vrijzinnige staat tot stand waarnaar hij al tientallen jaren had verlangd, de grote, edelmoedige eenheid van een volk waartoe de joden behoorden en dat de joden mee hadden helpen vormen. Toen Hess zich in de jaren veertig aan de proletarische revolutie ging wijden, verloor hij zijn belangstelling voor de joodse identiteit. Hij had daarover voordien veel getobd zonder ooit een duidelijke visie op de toekomst van de joodse godsdienst te kunnen formuleren. Van de orthodoxie die hem in zijn kindertijd op hardhandige manier was aangeleerd, was al vele jaren in zijn geest niets meer overgebleven maar het jodendom verloochenen kon hij niet. Omstreeks 1840 schreef hij op de beste manier van de volledig geassimileerde met enig sentiment over ‘wij Duitsers’ en ‘onze Duitse gewesten’. Toch verwierp hij de gedachte zich te laten dopen. Hij hoopte dat joden en christenen zich in burgelijke huwelijken zouden vermengen en zo aan het joodse probleem een einde zouden maken.Ga naar voetnoot40 Hij zelf associeerde zich enkele jaren later met een rooms-katholiek jong meisje van zeer nederige afkomst, onontwikkeld en onverschillig tegenover de door haar geërfde godsdienst; aangezien het echtpaar geen kinderen kreeg, leverde dit huwelijk echter geen bijdrage tot de oplossing | |
[pagina 447]
| |
van de joodse kwestie. Met de sociale revolutie ging het intussen slecht. Marx en Engels begonnen al spoedig na 1845 een soort van campagne tegen hun een paar jaar oudere vriend die het moeilijk vond in de communistische beweging waarin Marx op zeer autoritaire en tegenover vriend en vijand zeer onverzoenlijke manier rondregeerde, een eigen plaats te behouden. In 1848 werd de breuk als het ware officieel bekrachtigd in het Communistische Manifest dat Hess zonder hem te noemen scherp aanviel. Na deze periode begon Hess een nieuw geestelijk avontuur. Hij ging de natuurwetenschappen bestuderen en meende al na een paar jaar even pertinente en synthetiserende conclusies te hebben bereikt als indertijd over de geschiedenis. Op 30 april 1856 schreef hij Auerbach een brief waarin hij, zelf in Parijs woonachtig, de oude vriend om steun bij de uitgave in Duitsland van een groot wijsgerig-natuurwetenschappelijk werk verzocht. De boze woorden uit de jaren veertig trok Hess, die meende rustiger te zijn geworden, in.Ga naar voetnoot41 Zo rustig was Hess overigens niet. In zijn ingewikkelde brein waren nieuwe visies en idealen in voorbereiding die in 1862 in zijn boek Rom und Jerusalem werden uitgedrukt. Dit was, men weet het, een van de eerste werken waarin de heroprichting van een joodse staat werd bepleit. Als reactie op het antisemitisme dat zowel in de burgerlijke als in de socialistische wereld virulent was, moesten de joden, zich van de kwaliteit van hun eigen ras bewust, een eigen nationale gemeenschap bouwen, exclusief, orthodox en socialistisch. De assimilatie van het jodendom en de hervormingsbeweging in de synagogen bestreed Hess pricipieel en heftig. Begin 1861 zond Hess een manuscript van het boek naar Auerbach, natuurlijk opnieuw om hem om bemiddeling bij de uitgave te vragen. Auerbach las het half door en antwoordde op 8 april 1861.Ga naar voetnoot42 Hij toonde zich geschokt en verbijsterd - en eigenlijk zou Hess dit, wanneer hij vanuit Parijs Auerbachs werkzaamheden met enige oplettendheid had kunnen volgen, ook verwacht moeten hebben. Auerbachs antwoord was zeer pertinent en zeer goed gesteld. Hij verweet Hess diens subjectiviteit. ‘Weltreformatoren’ als jij, schreef hij, menen uit hun zuiver persoonlijke stemmingen algemene waarheden te mogen vormen en zij leiden uit hun emoties normen voor de loop van de wereld af. Wonderlijke heiligen zijn jullie! Ik ben niet bereid ook maar iets te doen om je geschrift te publiceren. Waarom koos je mij als bemiddelaar? ‘Ich bin ja, ich bekenne es gern (obgleich Du das lächerlich oder schimpflich finden magst) ein germanischer Jude, ein Deutscher, so gut als es glaub' ich einen gibt, wenigstens möchte ich es mit dem ganzen Einsatze meiner Lebenskraft betätigen’. In november 1862 schreef Hess: je brief ‘zog mir das ganze Herz zusam- | |
[pagina 448]
| |
men’. Ik schrijf je dit nadat ik je in Berlijn niet thuis getroffen heb toen ik je bezoeken wilde.Ga naar voetnoot43 Zou een persoonlijke ontmoeting de vriendschap hebben hersteld? Waarschijnlijk niet. Hier stonden twee visies op het jodendom tegenover elkaar die geen verzoening of compromis duldden. Een historicus moet het woord tragisch slechts in uitzonderingsgevallen gebruiken. Op deze discussie is het van toepassing. Auerbach meende dat zijn standpunt, hoezeer ook door idealen gedragen, realistischer was dan de wilde profetieën van Hess. Misschien is zijn vertrouwen in de kracht van de humanitaire verlichting in de jaren zeventig geschokt toen hij in het bewonderde Duitse Rijk met nieuwe uitbarstingen van antisemitisme werd geconfronteerd. Zijn laatste moeilijke jaren werden erdoor verstoord. Maar een radicale wending als die van Hess bleef voor hem tot het einde toe onbegrijpelijk. Zij betekende volgens hem een pas terug, zij was reactionair, een terugval in de domperij van een orthodoxie die hij niet verachtte, wel echter als achterhaald beschouwde. Mogen wij Auerbach verwijten naïef en gemakzuchtig te zijn geweest? Hij heeft inderdaad ongelijk gekregen en het ligt voor de hand te beweren dat hij de Duitse toestanden en mogelijkheden geheel verkeerd beoordeeld heeft. Dit is, als men er verder over nadenkt, echter geen aantrekkelijke stelling. Zij zou immers kunnen impliceren dat de Duitse gemeenschap van de negentiende eeuw eenvoudig de ruimte voor een visie als die van Auerbach niet bezat en als door het noodlot gedreven noodzakelijkerwijs de antisemitische excessen van de twintigste eeuw moest voorbereiden. Het is niet verstandig zo iets te menen. Maar hoe dat ook zij, de bittere toekomst was niet aan Auerbachs zachtmoedigheid, zij was aan de veel krachtiger Hess. Auerbach werd vergeten, Hess wordt geëerd. Op 9 oktober 1961 werd zijn gebeente en dat van zijn ouders uit het in de Tweede Wereldoorlog gespaard gebleven joodse kerkhof waar het lag, opgegraven en naar Israël gebracht. | |
2.Heiman Kossmann koos een andere weg uit de joodse dilemma's. Hij kwam in Heidelberg veel bij een familie Jolberg om de twee dochters des huizes les te geven. Dit blijkt uit een zeer korte aantekening van hemzelf uit 1893.Ga naar voetnoot44 Uit biografisch materiaal valt allerlei over dit gezin gemakkelijk bijeen te lezen. De moeder, Regine, werd in 1800 in het Heidelbergse, eenvoudig begonnen maar welvarend geworden joodse gezin Zimmern geboren. Zij huwde in 1821 een joodse jurist die de vader van haar twee kinderen werd. Na zijn overlijden in 1824 hertrouwde zij met de ongefor- | |
[pagina 449]
| |
tuneerde en ambteloze joodse pedagoog Dr. Salomon Jolberg, enkele maanden nadat zij zich samen met hem had laten dopen. Volgens de Allgemeine Deutsche BiographieGa naar voetnoot45 heeft zij zich ‘mit tiefster Überzeugung dem Christentum zugewandt.’ Zij was niet de eerste van haar familie die deze stap deed. Een broer van haar, de jurist Sigmund Zimmern (1796-1830), was haar al in 1821 voorgegaan. In 1818 had hij als eerste joodse rechtsgeleerde in Duitsland te Heidelberg de habilitatie, dat wil zeggen, de venia docendi aan een universiteit, verworven. Toen hij echter in 1821 aan de Heidelbergse universiteit buitengewoon hoogleraar wilde worden, ontmoette hij taaie tegenstand. De juridische faculteit putte zich uit in het redigeren van vele verschillende argumenten waaruit de onaanvaardbaarheid van een joodse hoogleraar in de rechten bleek. Het belangrijkste was waarschijnlijk dat de faculteit bang was voor een dijkbreuk: liet men één jood tot het hoogleraarsambt toe dan zouden ‘die durch ihren Reichtum schon halb allmächtigen, stets unermüdeten und in der Weltweisheit besonders erprobten Israeliten’ spoedig een veel te grote plaats in de universiteiten innemen.Ga naar voetnoot46 Op grond van dit rapport werd Zimmerns verzoek in mei 1821 geweigerd. In september liet de vijfentwintigjarige man zich dopen. De maand daarop werd hij tot gewoon hoogleraar benoemd. Hij verkeerde in een aanzienlijke verlichte joodse kring en zal de overgang naar een verlicht protestantisme niet als een godsdienstige bekering hebben ondergaan. Moet zijn zusters doop in 1826 op eenzelfde manier worden geïnterpreteerd? Laten wij niet proberen het te bepalen. Zij was door huisonderwijzers opgevoed maar had ook enige tijd in een christelijk meisjespensionaat doorgebracht. Zij was in de joodse gebruiken niet goed onderricht. Haar eerste man was van plan geweest om, als hij van zijn ziekte herstelde, samen met haar christen te worden. Zeker is in elk geval dat zij zich tot een diep religieuze, actieve vrouw ontwikkelde en zich na de dood van haar tweede man, al in 1829, - de twee kinderen die zij van hem kreeg waren toen ook reeds gestorven - vol overgave wijdde aan de opbouw van onderwijs aan arme kinderen en met dit werk een grote reputatie en veel dankbaarheid verwierf. Vanaf 1833 onderhield Heiman Kossmann dus contact met deze begaafde weduwe en haar jonge dochters die hij les gaf. Hij heeft de vriendschap met deze meisjes, die christenen trouwden en beiden in de vroege jaren 1890 overleden, steeds bewaard. Het was een gecultiveerd, idealistisch milieu, waarschijnlijk enigszins neigend naar een piëtistische geloofsbeleving, gekenmerkt door een eigenaardige religieuze spanning, | |
[pagina 450]
| |
hooggestemde gevoeligheid, sociale bewogenheid - een stemming die wij in Nederland met het Réveil associëren. De aanraking ermee moet bij de jonge joodse student, zoals men uit de dagboeknotities van Hess waarschijnlijk mag afleiden, heftige emoties hebben gewekt. Voor zijn pupillen (de oudste was in 1833 overigens pas elf jaar) heeft hij zonder twijfel een meer dan pedagogische, een broederlijke genegenheid ontwikkeld. Er is alle aanleiding te veronderstellen dat Heiman in dit Heidelbergse huis de gedachte heeft opgevat christen te worden. Op zichzelf was dit geen opzienbarende gedachte. Veel joden lieten zich, zoals men weet, in deze periode dopen. Om twee redenen echter zal men het besluit, wanneer het dat in 1835 al was, toch als het resultaat van een persoonlijke crisis moeten beschouwen. Hoewel het namelijk in het algemeen niets uitzonderlijks had, had het dat nu juist in Heimans intiemste vriendenkring wel: de beide Auerbachs en Moses Hess wilden deze stap pertinent niet doen. Terwijl bovendien heel wat van deze joodse bekeringen door sociale motieven werden afgedwongen - het bekendste voorbeeld is natuurlijk de doop van Heinrich Heine - en voor de betrokkenen geen noemenswaardige geestelijke betekenis bezaten omdat hun godsdienstige opvattingen zeer ruim en onbepaald waren geworden, maakt Heiman Kossmann de indruk de overgang naar het christendom met grote ernst en ingrijpende gemoedsbewegingen te hebben beleefd. Hess' cryptische notities uit 1835 zouden deze interpretatie in elk geval toelaten. Uit een veel latere tijd resten ons wat snippers papier die hetzelfde doen veronderstellen. Van oktober tot december 1879 verbleef Berthold Auerbach in Karlsruhe. Gedurende deze laatste jaren van zijn leven was hij voortdurend op reis in Zuid-Duitsland. Min of meer vervreemd van zijn echtgenote in Berlijn, verontrust en moedeloos door het herleefde antisemitisme in Pruisen, half ziek waarschijnlijk zwierf hij rusteloos van het ene hotel naar het andere. In Karlsruhe woonde sinds 1863 zijn oude vriend Heinrich Kossmann. De twee heren, zesenzestig en zevenenzestig jaar oud nu, bezochten elkaar in deze maanden regelmatig. In dat verkeer werd ook Heinrichs jongste zoon, Ernst Ferdinand, betrokken. Deze was net achttien jaar; hij dichtte, schreef proza, worstelde zich zeer traag en met tegenzin zijn lyceum door en droomde ervan literator te worden. Hij bewonderde Auerbachs boeken. Gedurende een paar weken in oktober en november noteerde hij in telegramstijl enige flarden van de gesprekken die hij met Auerbach voerde. Auerbach ontving hem graag in zijn hotel en gebruikte hem, wanneer dat zo uitkwam, als secretaris en boodschappenjongen. Natuurlijk vroeg Ernst Ferdinand naar zijn vaders jeugd. Heeft hij zelf diens overgang naar het christendom aangeroerd of is Auerbach, toen weer, zoals gezegd, zeer door de joodse kwestie in beslag genomen, erover begonnen? Het thema keerde in elk geval herhaaldelijk in de conversatie terug. Auerbach, noteerde Ernst Ferdinand, ‘spricht viel von Papa, dass er gar keine egoistische materielle Gründe zur Taufe hat- | |
[pagina 451]
| |
te’. Je hebt een goede vader gekozen, zei hij een andere keer. Hij is een man met idealen en ondanks al zijn mathematica door en door religieus. Jullie christen-joden zijn gelukkige mensen, bevrijd van alle dwang. Het is oneindig zwaar om (zoals ik) zijn hele leven het joodse martyrium met zich mee te dragen. Gelukkig wie zich daar niet meer om bekommert. Maar ik, Auerbach, heb een afkeer van christelijke dogmatiek. Je vader voelde zich betoverd door de twee dochters van mevrouw Jolberg. Ik had er geen bezwaar tegen dat hij christen werd, ik was alleen bang dat hij teveel in het piëtistische terecht zou komen en met een van die meisjes zou trouwen. ‘Papa hat viele Nächte mit Auerbach über Religion gesprochen’. Tot zover deze notities. Gedurende welke nachten zouden de twee vrienden zo lang met elkaar hebben gepraat? In Heidelberg, in 1834? Of later nog, in januari 1836, toen Auerbach in Stuttgart woonde en Kossmann acht dagen bij hem logeerde?Ga naar voetnoot47 Uiteraard hebben zij toen gesproken over Kossmanns plan zich te laten dopen. Auerbach zelf was in die dagen veel aan het nadenken over joods-Duitse letterkunde, hij had net een brochure over Das Judenthum und die deutsche Literatur laten drukken en zou het volgende jaar zijn joodse roman over Spinoza doen verschijnen. Met Heiman had hij heel wat af te praten. In het begin van 1836 heeft Kossmann een nieuwe betrekking aangeknoopt die op het verdere verloop van zijn leven veel invloed heeft uitgeoefend. Hij was in 1835 flink in de war geraakt en zijn gesprekken van januari 1836 met de opgewonden en emotionele Auerbach zullen hem bepaald niet tot rust hebben gebracht. De toestand was niet houdbaar meer. In 1836 veranderde hij abrupt. In dat jaar verscheen in Heidelberg een ongeveer drieënvijftigjarige weduwe uit Dorpat in Estland die een vriendin bij zich had en een zoon van een jaar of dertien, veertien.Ga naar voetnoot48 Heiman werd zijn leraar. Het gezelschap was niet van plan zich in Heidelberg te vestigen. Blijkbaar was het slechts naar de stad gekomen om een broer van de weduwe die er wel permanent ging wonen bij de inrichting van zijn huis te helpen. De dame heette Christine Eschscholtz, geboren Ledebour (1783-1872). Haar broer was Carl Friedrich Ledebour (1786-1851) die zich in januari met behoud van salaris had laten emeriteren als hoogleraar in de botanica in Dorpat. De echtgenoot van Mevrouw Eschscholtz, de hoogleraar J.F. Eschscholtz (1793-1831), was in 1831 op achtendertigjarige leeftijd overleden. Hij was te Dorpat medicus en bioloog geweest, had enkele boeken van wetenschappelijke betekenis geschreven en was tweemaal als arts en natuuronderzoeker meegegaan op lange, gedeeltelijk door de Russische regering gefinancierde ontdekkingsreizen in de Zuidzee en het Noordpoolgebied, van 1815 tot 1818 en van 1823 tot 1826. De | |
[pagina 452]
| |
expedities stonden onder leiding van de marineofficier in Russische dienst Otto von Kotzebue (zoon van de Duitse blijspelschrijver August die, sensationeel en belangrijk incident in de Duitse geschiedenis van de Restauratietijd, in 1819 door een revolutionaire student werd vermoord). Aan de eerste, op de Rurik, een klein schip van Fins sparrehout van 180 ton met twee masten en acht kanonnen, deed ook de dichter Adelbert von Chamisso mee die er veel later in 1834 verslag van deed in zijn Reise um die Welt. Oorspronkelijk was dat niet de bedoeling geweest. Eigenlijk had Christines broer, Carl Friedrich, mee zullen gaan maar zijn gezondheid liet het niet toe en zo kwam Chamisso aan de beurt.Ga naar voetnoot49 Chamisso en Eschscholtz konden het goed met elkaar vinden. Toen zij in Californië een plantje ontdekten dat in Europa niet bekend was, noemde Chamisso het Eschscholtzia, ons slaapmutsje. Eschscholtz had tevoren een door hem op een eilandje bij Alaska opgespoorde merkwaardige kever Carabus Chamissonis gedoopt, maar deze heeft niet zo'n carrière in ons landschap gemaakt. Mevrouw Eschscholtz bleef slechts tijdelijk in Heidelberg. Het centrum van haar bestaan was nog steeds Dorpat. Haar ouders waren overigens geen Balten geweest. Zij hadden in Stralsund in Pommeren gewoond. Maar toen haar broer in 1811 aan de Universiteit van Dorpat werd benoemd, volgde zij hem blijkbaar en daar huwde zij in 1819 de tien jaar jongere Eschscholtz. Deze was uit Dorpat geboortig, studeerde er, doceerde er en stierf er. Dorpat, dat in het Ests Tartu heet, had in 1632 van de Zweedse koning Gustaaf Adolf een universiteit gekregen. De geschiedenis van dit instituut is even getourmenteerd als de geschiedenis van de Baltische landen, deze zeer kwetsbare gemeenschappen, zwak, toegankelijk voor en overheerst door de meesters van de Oostzee, de Duitsers, de Polen, de Zweden, de Russen (en dan moet men in de zeventiende eeuw de economische suprematie van de Nederlanders evenmin vergeten). De universiteit ging tijdens de chaos van de Noordse Oorlog in het begin van de achttiende eeuw ten onder maar werd in 1802 heropgericht, een Duitstalige Russische rijksuniversiteit. In 1721 immers waren Estland en Letland, in het derde kwart van de eeuw was (als gevolg van de Poolse delingen) het rooms-katholieke Litouwen in het Russische rijk opgenomen. De Duitse adel, geestelijkheid en geleerde stand in Estland en Letland hadden het onder het Russische regime in de achttiende en de vroege negentiende eeuw bepaald niet slecht. De keizers verhinderden hen niet om hun bevoorrechte positie in de door hen - men zou bijna zeggen - gekoloniseerde landen te handhaven en gebruikten de Duits-Baltische adel bovendien voor mooie posities in Sint-Petersburg. Het wemelde aan het hof, in de staatsdienst, in leger en vloot van adellijke Duits-Baltische | |
[pagina 453]
| |
namen. Voor Duitse predikanten en geleerden vormden Estland en Letland gebieden waar men goede kansen had. Vanaf de zestiende eeuw hadden Lutherse dominees er zich gewijd aan de hervorming van de autochtone bevolking en de verzorging van de Duitse bovenlaag. Gedurende de volgende eeuwen hadden steeds weer nieuwe individuen er een kerkelijke positie gezocht en als het hun gelukte er een te verwerven, waren zij er blijven wonen. Zodoende waren er hele predikantendynastieën ontstaan die tot ver in de achttiende en soms in de zeventiende eeuw teruggingen, ook in de negentiende eeuw nog Duitstalig waren maar als zij op het platteland werkten zeker ook in het Lets en Ests hebben gepreekt. Dank zij en door Duitse dominees was de Lutherbijbel in de zeventiende eeuw geheel of gedeeltelijk in het Ests en het Lets vertaald, wat uiteraard niet alleen voor de religie maar ook voor de ontwikkeling van de talen der bevolking van grote betekenis is geweest. De Duitse bovenlaag was overigens niet groot. Zij vormde nooit meer dan 10% van het totale aantal inwoners der twee protestantse landen. In de steden en stadjes was zij natuurlijk talrijker dan op het platteland en soms was zij daar zelfs in de meerderheid. Het gaat hier - men moet zich dat wel bewust zijn - in het algemeen over kleine getallen. Omstreeks 1800 hadden Estland en Letland samen waarschijnlijk niet veel meer dan een miljoen inwoners, minder dan de helft van het aantal dat toen op het meer dan driemaal kleinere grondgebied van Nederland woonde. Spaarzaam door de doodarme en geheel van hun meesters afhankelijke Estse en Letse boeren bevolkte landerijen van Duitse grondbezitters en vrij kleine steden waarin de Duitsers de economie, de kerk en de cultuur volkomen domineerden - dat was de toestand waarin de protestantse Baltische landen zich in het begin van de negentiende eeuw bevonden.Ga naar voetnoot50 Uitzonderlijk was er de positie van de intellectuelen. Dezen vormden vanaf de zeventiende eeuw een eigen stand, de geleerdenstand, de stand der literati. De predikanten, de artsen, de leraren en hoogleraren, de juristen en alle anderen die een universitair diploma hadden behaald, behoorden tot deze stand, wat hun geen belangrijke juridische voorrechten maar wel groot sociaal prestige gaf. Het hoeft niet te worden gezegd dat deze stand geheel Duitstalig was. Naar deze streken keerden Mevrouw Eschscholtz, haar vriendin en haar jonge zoon in de herfst van 1836 terug. Zij namen Heiman Kossmann mee. Zij reisden naar Berlijn waar zij gezamenlijk Chamisso bezochten en waar op 14 september 1836 Heiman in ‘des grossen Friedrichs Waisenhaus’ werd gedoopt en ‘bij de heilige doop de naam Heinrich kreeg’. Toen zij eenmaal in Dorpat waren aangekomen zette Heinrich | |
[pagina 454]
| |
zijn studie aan de universiteit voort en voorzag hij met wiskundeonderwijs in zijn levensonderhoud. In 1837 stierf Christine Eschscholtz' zoon. In april 1838 schreef de zelf toen doodzieke Chamisso - hij overleed in augustus - haar dat hij haar niet kon troosten nu zij alles verloren had.Ga naar voetnoot51 Zij had inderdaad alles uit haar huwelijk verloren: haar man, een ouder zoontje en nu ook de jongste zoon. Van haar Dorpatse leven was alleen nog papier over: Eschscholtz' in marokkijn gebonden dissertatie (gedrukt in 1817), een boekje dat hij in 1819 in Dorpat publiceerde (Ideen zur Aneinanderreihung der rückgräthigen Thiere auf vergleichende Anatomie gegründet), de grote gedrukte beschrijvingen van de wereldreizen, brieven die hij haar, zijn verloofde, later zijn vrouw, op die reizen had gezonden, wat tekeningen van Moritz Rugendas die hij waarschijnlijk in 1823 in Rio de Janeiro van de kunstenaar heeft gekregen: zij heeft het alles trouw bewaard en het ligt nu in mijn huis als een persoonlijke herinnering aan deze verre wereld. Toen niets haar meer aan Dorpat bond, reisden zij en haar vriendin in de zomer van 1838 terug naar Heidelberg. Opnieuw reisde Heinrich Kossmann mee. Hij had een ogenschijnlijk heel onduidelijke episode van zijn jeugd doorleefd maar uit zijn lotgevallen in 1839 bleek dat hij over zijn toekomst een definitieve beslissing genomen had. Op een of andere manier heeft Kossmann in de herfst van 1838 zijn leven in Heidelberg weer opgevat maar hoe precies weten we niet. Christine Eschscholtz gaf hem ter voltooiing van zijn opleiding de gelegenheid enige tijd in het Franstalige deel van Zwitserland en in Parijs door te brengen. Misschien verbleef hij in 1839 in Zwitserland. In elk geval moet hij in de herfst van dat jaar naar Dorpat zijn gegaan. Op 30 september 1839 gaf het Ministerium der Volksaufklärung daar ter plaatse het getuigschrift af dat de buitenlander Heinrich Kossmann geslaagd was voor het universitaire examen voor ‘Oberlehrer der mathematischen Wissenschaften an einem Gymnasium des Dorpatschen Lehrbezirks’. Op 5 oktober 1839 werd door datzelfde ministerie op bevel van Zijne Keizerlijke Majesteit, ‘Selbstherrscher aller Reussen’, verklaard, dat Kossmann in de universiteit in de geografie, de geometrie en de wiskunde was geëxamineerd, met succes een proefles had gegeven en daarmee het diploma van ‘Hauslehrer’ in deze vakken kreegGa naar voetnoot52 maar als buitenlander de ‘Vorrechte und Vortheile dieses Grades’ niet deelachtig werd (wat misschien betekende dat hij niet in de stand der literati werd opgenomen). Toen ging hij waarschijnlijk snel naar Duitsland terug. In Giessen werd op 16 november 1839 voor hem een Doktor Diplom getekend. Was hij daar aanwezig? | |
[pagina 455]
| |
Waarschijnlijk wel. Hij heeft om die doctorstitel te verwerven geen dissertatie hoeven te schrijven en te verdedigen maar moest wel papieren tonen. De Giessense faculteit der natuurwetenschappen kon in deze tijd doctorsgraden verlenen aan bezitters van het staatsdiploma dat lesbevoegdheid in de hoogste klassen van het middelbare onderwijs gaf, en op grond van getuigschriften en examenresultaten die de kandidaat aan andere universiteiten had verzameld. Kossmann had blijkbaar in Heidelberg en Dorpat voldoende van dit papier bijeengestudeerd om aan de Giessense eisen te voldoen.Ga naar voetnoot53 Was hij van plan geweest voor zijn verblijf in Giessen een tijdje in Frankfort door te brengen? Auerbach en Hess verwachtten hem daar eind oktober maar hij kwam niet opdagen.Ga naar voetnoot54 Eind 1839 logeerde hij een week bij Hess in Keulen, op weg naar Parijs. Daar bracht hij de winter door. Op 22 januari 1840 schreef hij Berthold Auerbach een opgewekte brief.Ga naar voetnoot55 Het is aardig daarin te zien dat hij zich in Parijs in het milieu van de Duitse joden bewoog, dank zij Auerbachs relaties verkeerde met een bekende joodse oogarts uit Frankfort (Julius Sichel) die tot Heines vriendenkring behoorde, kortom zijn point de repère ook na zijn Baltische excursie in de vertrouwde omgeving vond. Voor kort slechts, dat wist hij. Want, schreef hij Berthold, ik ben je vriend en deze vriend wenst je ‘vor seiner Rückkehr in die Eiswälder’ alle goeds. Het werd bepaald tijd dat Kossmann een betrekking kreeg. Voor een ongebonden en ongeregeld bestaan als dat van Hess ontbraken hem de voorwaarden, een gefortuneerde familie, het temperament, de bezetenheid en de originaliteit, voor een schrijversloopbaan als die van Auerbach ontbrak hem het talent. Toen hij in 1840 reisherinneringen gepubliceerd probeerde te krijgen deed Auerbach zijn best voor hem maar hij slaagde er niet in het stuk bij een tijdschrift onder te brengen. Het enige wat Kossmann gedrukt kreeg was de vertaling uit het Engels van een leerboekje over mechanica.Ga naar voetnoot56 Voorzover bekend, heeft het zuivere onderzoek hem nooit aangetrokken. Wat overbleef was het middelbare en gymnasiale onderwijs. Maar voor hem was dat in het geheel het pis-aller niet dat het voor velen toen en later wel is geweest. Hij werd inderdaad leraar en is dat met volle overtuiging vrij lang gebleven. Op 16 september 1840 werd hij benoemd tot leraar in de wis- en natuurkunde in de hoogste klassen zowel van de mannelijke als de vrouwelijke afdeling aan de Sankt-Petrischule te Sint-Petersburg. Er kan geen twijfel aan bestaan dat zijn diploma's en zijn relaties uit Dorpat hem deze | |
[pagina 456]
| |
functie hebben bezorgd. De betrekkingen tussen de literati in Dorpat en de Duitse intellectuelen in Petersburg, de predikanten, artsen, astronomen, botanici, leraren, waren zeer nauw. Telgen uit Duits-Baltische intellectuele families konden zonder gevoel van ontheemdheid in Petersburg mooie carrières maken. In de tweede helft van de negentiende eeuw is men dit hele verschijnsel als een anomalie gaan beschouwen en ook wij zijn nu geneigd ons erover te verbazen. Wat wij hier immers zien is de aanwezigheid van een Duitse minderheid, vaak enige tijd in Estland en Letland woonachtig, academisch gevormd en volledig opgenomen in de Duitse cultuur. Maar zij was Russisch onderdaan, zij werkte in het Balticum of in Rusland zelf voor een belangrijk deel in de Russische staatsdienst zonder veel Ests of Lets of Russisch te kennen en zonder het idee te hebben misplaatst te zijn. Heinrich Kossmanns positie was nog eigenaardiger. Hij was als jood in het groothertogdom Berg geboren. Toen Berg Pruisisch werd, werd hij Pruisisch onderdaan. Toen hij in september 1840 leraar in Sint-Petersburg werd, als christen aan een evangelischlutherse school, trad hij in Russische staatsdienst en zonder dat toen te beseffen verloor hij daarmee zijn (pas bij zijn doop in 1836 volwaardig geworden) Pruisische nationaliteit. Krachtens een wet van 1842 is hij toen waarschijnlijk Russisch onderdaan geworden en de kinderen die in Petersburg uit zijn huwelijk met een Baltisch-Duitse vrouw werden geboren, zijn dat vermoedelijk eveneens geweest. Hij heeft er zich geen moment ongerust over gemaakt en is zich met zijn gezin altijd Duitser blijven noemen. Hoever lijkt een samenleving die zulke situaties toeliet van de laat-negentiende-eeuwse verwijderd! Zij is, ik hoef het niet te zeggen, verdwenen. Al in de late negentiende eeuw werd zij door de russificatiepolitiek bedreigd en gehinderd - in de jaren 1880 werden de scholen in Estland en Letland gerussificeerd, in de jaren 1890 werd het Russisch de voertaal in de Universiteit van Dorpat -, na de revolutie van 1917 ging zij volkomen ten onder. De twee werelden waarin Heinrich Kossmann de eerste vijftig jaar van zijn leven doorbracht, de Duits-joodse en de Duits-Russische, gingen slechts enkele tientallen jaren na zijn dood in 1898 deels door geweld verloren. In 1839 bracht de arrogante Franse markies Astolphe de Custine twee zomermaanden in Sint-Petersburg en Moskou door. In 1843 publiceerde hij een reisverslag, gesteld in gemakzuchtige salonstijl en vol gemeenplaatsen over Russische barbarij. Nauwelijks in de hoofdstad aangekomen wist hij al hoe het stond: wie Petersburg aandachtig bekijkt en nadenkt over het afschuwelijke lot van de bewoners van deze granieten kazerne, twijfelt aan Gods barmhartigheid.Ga naar voetnoot57 Zou het zo erg geweest zijn? In elk geval hielden velen het er langer uit dan de paar weken die Custine | |
[pagina 457]
| |
er vertoefde. Heinrich Kossmann arriveerde, op minder spectaculaire manier, een jaar na Custine. Op een korte onderbreking na bleef hij er bijna een kwart eeuw. Petersburg was met zijn 400 000 à 450 000 inwoners toen de grootste stad van het land. In 1849 woonden er ongeveer 56 000 luthersen; 31 417 van hen behoorden tot de Duitse kerkelijke gemeenten, de anderen tot de Lets-Duitse, de Estlandse, de Finse en andere gemeenten.Ga naar voetnoot58 Gegeven de omvang van de Lets-Duitse gemeente zou men misschien mogen aannemen dat ten minste ongeveer 40 000 inwoners van de stad, dat is bijna 10% van haar bevolking, het Duits niet alleen kenden maar dagelijks gebruikten. Het lidmaatschap van een kerkgenootschap was van belang. Rusland bezat geen burgerlijke stand. Als geboortebewijs diende dus nog steeds de doopakte. De Duitse gemeenten moesten voor deze akte een voorgedrukt formulier gebruiken waarop aan de linkerzijde de Duitse tekst en rechts de Russische vertaling stond. De parochies spanden zich in om met sociale zorg, weeshuizen en vooral onderwijs in sommige maatschappelijke behoeften te voorzien. Al in 1762 was de school van de lutherse Sankt-Petrikirche tot een instituut voor betrekkelijk geavanceerd middelbaar en gymnasiaal onderwijs verheven en zo tot de eerste Duitstalige hogere school in Rusland buiten de Baltische landen geworden. Later richtten ook andere lutherse gemeenten in Petersburg zulke instellingen op zodat men in de negentiende eeuw naast de Russische scholen, waaronder in goed aanzien staande gymnasia, een eveneens gerespecteerd Duitstalig onderwijsstelsel kende. Vooral de Petrischool groeide tot een heel complex organisme uit. Zij had takken voor lager onderwijs, voor handelsonderwijs, voor elementair onderwijs aan meisjes, voor onderwijzeressenopleidingen en zij prepareerde jongelingen voor de studie aan de universiteiten van Dorpat en Petersburg. Vanaf het begin bezochten ook Russische kinderen haar. Natuurlijk stond de Russische taal overal op het lesprogramma (ook op dat van de door de hoofdschool geadopteerde lagere armenscholen) maar als enige in Rusland is de Petrischool er dank zij veel handigheid tot 1914 in geslaagd het Duits als voer- en onderwijstaal te handhaven. De hoofdschool die veelsoortig onderwijs aan kinderen vanaf ongeveer hun tiende jaar verschafte, had in 1857 tegen de 700 leerlingen.Ga naar voetnoot59 Kossmann heeft aan deze bloeiende instelling meer dan twintig jaar les | |
[pagina 458]
| |
gegeven en hij heeft dat kennelijk met ijver en succes gedaan. Op grond van zijn functie en anciënniteit werd hij ingeschaald in het stelsel van rangen waarmee Peter de Grote in 1722 de militairen en de hof- en staatsambtenaren hun plaats in de hiërarchie van zijn apparaat had aangewezen. In de negentiende eeuw bestond dit systeem nog steeds al was er in de loop van de tijd allerlei aan veranderd.Ga naar voetnoot60 Ook waren de Duitse woorden waarmee de rangen werden aangeduid nog steeds geldig. Er waren veertien rangen. Toen Kossmann in 1845 een vaste benoeming kreeg kwam hij in de tiende rang terecht. In de loop van de jaren klom hij met rustige passen omhoog tot hij in 1856 de zevende bereikte, die van Hofrat, wat met de rang van overste in het leger gelijkstond. Ook uit andere blijken van waardering die Kossmann kreeg kan men concluderen dat zijn werk succes had.Ga naar voetnoot61 Maar hoeveel belangwekkender zou het zijn als wij meer over Kossmanns innerlijke leven te weten konden komen en konden nagaan hoe hij zich, wanneer hij zich buiten het Duitse schoolverband bewoog, in de Russische maatschappij gevoeld heeft. Er is weinig bewaard gebleven waaruit we dat kunnen opmaken. Hij was een betrouwbaar en bruikbaar man die zijn leven lang vele vriendschappen en betrekkingen heeft aangeknoopt en voortgezet. Over een daarvan is het de moeite waard kort iets te zeggen omdat dit wellicht enig inzicht in zijn politieke sympathieën geeft. Al spoedig na zijn aankomst in Petersburg werd hij door grootvorstin Helene, de schoonzuster van keizer Nikolaas I, tot leraar benoemd om haar drie dochters die toen tussen de veertien en zestien jaar waren les te geven in rekenen en de beginselen van de staatsfinanciën. Deze Helene, mooi, nog vrij jong, liberaal gezind, was een Württembergse prinses. In Rusland was zij actief in alle mogelijk sociaal werk; tijdens de Krimoorlog richtte zij de eerste organisatie van verpleegsters op om de gewonden in Sebastopol te verzorgen; in de late jaren vijftig had zij een belangrijk aandeel in de beslissing van haar neef, keizer Alexander II, om de boeren te bevrijden. Zij stelde blijkbaar vertrouwen in de aimabele en ijverige Kossmann. In 1843 nam zij hem als haar secretaris mee naar Duitsland waar zij incognito met haar dochters enige tijd in Baden-Baden en in Bingen verbleef. Zonder twijfel werd toen ook gewerkt aan het huwelijk van de zeventienjarige dochter Elisabeth met de hertog van Nassau dat in 1844 plaats had. Heinrich Kossmann ergerde zich aan de berichtgeving in een Duitse | |
[pagina 459]
| |
krant die het incognito van de groothertogin doorbrak en onmiddellijk begon de lezers te prikkelen met voorspellingen over de grote feestelijkheden met veel pronk en praal welke men van de lichtzinnige Russische gasten kon verwachten. In een lange brief aan Auerbach prees hij juist de echte, warme huiselijkheid van het gezin, de geestesadel, beschaving en ijver ook van zijn drie pupillen en hij verzocht zijn vriend dringend iets in die zin in de kranten te publiceren.Ga naar voetnoot62 Dit was een interessant initiatief Men ziet Kossmann een bijdrage tot de public relations van de door hem bewonderde Helene leveren. Hij hield zich ook met de opvoeding van de meisjes bezig. In augustus 1843, in Baden-Baden, liet hij dochter Maria die toen achttien jaar was, een exemplaar van Novalis' roman Heinrich von Ofterdingen lezen. Hij gaf in een begeleidend briefje een aardige karakterisering van Novalis' poëtische natuur- en levensbeschouwing. In het boek zelf had hij aangestreept - het is als pedagogisch middel te curieus om niet te vermelden - wat zij (naast het hele derde en negende hoofdstuk) moest overslaan, passages namelijk waarin ‘Dinge vorkommen, die für ein reiferes Alter geschrieben sind’. Een rijpe leeftijd heeft Maria niet bereikt. Zij stierf al in 1846. Een halve eeuw later, in 1894, dacht Heinrich Kossmann aan zijn onderwijs uit die jaren terug. Zijn zoon, Ernst Ferdinand, die toen leraar Duits aan het Haagse gymnasium was, werd benoemd om de veertienjarige koningin Wilhelmina les te geven in de Duitse taal en vervolgens ook in de letterkunde geplaatst in breed Europees verband, wat hij tot 1898 deed. Heinrich gaf hem vaderlijke raad. Wees tegelijk op een afstand en vertrouwelijk met zo'n vorstelijk persoon. Het is moeilijk. Helene's dochter Elisabeth toonde soms zo'n verrukkelijke beminnelijkheid dat ik moeite had ‘um nicht die Schranke zwischen uns zu überspringen’, maar het is mij gelukt, ik heb me niet belachelijk gemaakt.Ga naar voetnoot63 Ach nee! Zulke problemen zullen zich in de relaties van koningin Wilhelmina en haar leraren wel niet hebben voorgedaan. Heinrich had in 1843 naast zijn beroepsplichten overigens de gelegenheid zijn oude vrienden langs te reizen. Hij bezocht ook zijn ouderlijk huis in Rheidt. Hij is daar in de herfst geweest en werd met vreugde ontvangen.Ga naar voetnoot64 Uit een feitje als dit - uit later tijd zijn er enkele andere die hetzelfde tonen - blijkt dat zijn doop door de orthodoxe ouders en verdere familie niet als een onduldbaar verraad werd beschouwd. De enorme verwijdering was geen breuk. Na deze Duitse reis heeft Kossmann twintig jaar lang Rusland niet meer verlaten. Hij wijdde zich aan de stichting van een gezin en aan zijn leraarsberoep. Dit beroep nam hij ernstig zoals blijkt uit twee met kracht, autoriteit en elegantie gestelde korte geschriften die hij in 1857 en 1861 het | |
[pagina 460]
| |
licht deed zien. Het eerste dat in het Einladungsprogramm zu der öffentlichen Prüfung der Zöglinge der deutschen Hauptschule St.-Petri verscheen ging over ‘Schule und Mathematik’; het tweede was een brochure van zevenenveertig bladzijden Bemerkungen über Bildung im Allgemeinen und die Jugendbildung in Russland. Zij werd in Petersburg in het Duits gedrukt maar verscheen in Russische vertaling ook in het Journaal van het Ministerie van Onderwijs dat toen werd geredigeerd door een liberaal man wiens ideeën met die van Kossmann overeenkwamen,Ga naar voetnoot65 en daarna als losse overdruk daaruit.Ga naar voetnoot66 In zijn ‘Schule und Mathematik’ analyseerde de auteur de opvoedende functie die het wiskundige onderwijs bezit en bepleitte hij de erkenning juist daarvan als een van de beste middelen om jonge geesten te vormen. Het doel dat schoolonderwijs zich moet stellen is de ontwikkeling van vrije, geestelijke werkzaamheid. In de mathematica kan de leerling zelf van stap naar stap leren voortredeneren en zelf zal hij de triomf beleven een abstracte, objectieve, absolute waarheid te vinden. Bovendien zal hij zelf ervaren hoe de natuur, hoe het heelal doorzichtig wordt wanneer men deze waarheden gebruikt om hen te doorgronden en hij zal ook de wonderen van de moderne tijd begrijpen die alle uit de wiskunde zijn afgeleid, de techniek, de mechanica. De wiskunde is de enige wetenschap die volstrekte zekerheid biedt. Zij beheerst het leven van nu. Zij dient in de school een grotere plaats te krijgen dan zij tot nu toe heeft gehad. In de Bemerkungen besprak Kossmann nog een ander thema. Nadat hij hier in het algemeen opnieuw de waarde van de natuurwetenschappen in het onderwijs had aangetoond, wijdde hij tientallen pagina's aan de bijzondere positie van Rusland en de bijzondere eisen aan het onderwijs die daaruit voortvloeiden. Het was geen willekeurig moment dat hij daarvoor had gekozen. Het Russische Rijk immers is bij de troonsbestijging van keizer Alexander II in 1855 maar vooral ‘mit der glorreichen That vom 19. Februar 1861 (het decreet over de emancipatie van de lijfeigenen) in die Aera jener Reformen eingetreten, welche nebst Consolidirung der aüsseren Machtstellung Hebung des Gesammtculturzustandes des Reiches bezwecken’. Daartoe is de hulp niet slechts van enkele hoge staatsambtenaren en politici nodig maar de medewerking van allen ‘welche Sinn und Interesse für die höhern Staatszwecke haben’. Voor de rijping van de Russische staat is de ontwikkeling vereist van wat nu in brede kring ontbreekt, werkelijk respect voor de wet, werkelijk begrip voor de staatsidee, werkelijk inzicht in het feit dat het welvaren van de enkeling met dat van het staatsgeheel vervlochten is. Russen zien in de staat de vijand van hun particulier belang. Pas als zij deze negatieve opvatting | |
[pagina 461]
| |
overwonnen hebben, kunnen we verwachten dat het Russische nationale bewustzijn, waarover met zoveel nadruk voortdurend wordt gesproken, levenskrachtig zal worden. Zolang dat niet het geval is, moet men vrezen dat ‘ein künstliches Emportreiben des Nationalbewusstseins die Nation in ihren Mängeln und Fehlern noch tiefer befestigen und daher noch mehr von dem angestrebten Ziele entfernen’ zal. Het morgenrood van een hoger cultureel leven zal voor Rusland pas opgaan wanneer de heersende oppervlakkigheid, frivoliteit en wilszwakte plaats hebben gemaakt voor degelijkheid, stiptheid en energieke volharding (blz. 22-24). Kossmann was niet zo naïef te menen dat een dergelijke verheffing van de publieke moraal door middel van een hervorming der scholen tot stand kon worden gebracht. De scholen zouden echter wel een bijdrage van enige betekenis kunnen leveren. Scholen doen meer dan kennis bijbrengen; zij moeten mensen vormen. Het gaat om ‘Bildung’. Maar wat is dat eigenlijk? Kossmann verzet zich tegen de al te wijd verspreide mening dat ‘Bildung’ een eens en vooral gefixeerde inhoud heeft en per definitie de kennis van de klassieke talen en culturen insluit. Weten en ‘Bildung’ zijn niet identiek. Beschaving vereist meer dan kennis, zij vereist de bekwaamheid zulke kennis met gemak te gebruiken, een juist oordeel, ontwikkeling van de zedelijkheid en vooral de grote kunst om zichzelf te beheersen. Aan zulke beschaving heeft Rusland de grootst mogelijke behoefte. Daarom moeten de scholen van het land met inspanning van al hun krachten proberen mensen voort te brengen die een dergelijke ‘Bildung’ bezitten, zelfstandige, goed gevormde staatsburgers zijn die boven eigen belangen en eigen hartstochten kunnen uitstijgen. Zulke vorming, gaat Kossmann voort, heeft men vaak en op vele plaatsen van de studie der klassieken verwacht. Terecht. Maar voor Rusland is deze optie niet aanbevelenswaardig. Er zijn talloze verschillen tussen de omstandigheden in Midden- en West-Europa en die in Rusland. De moderne beschaving van Midden- en West-Europa dankt uitzonderlijk veel aan de herleving van de klassieken in de Renaissance. Ruslands cultuur werd pas eeuwen later door Peter de Grote geschapen. Ruslands lot is het bovendien dat een beschaafde Rus drie moedertalen moet beheersen, Russisch, Duits en Frans. Men belast een jeugd die fysiek zwakker is dan de Westerse omdat zij de korte dagen van de lange winter alleen binnenshuis kan doorbrengen en frisse lucht ontbeert, boven redelijke maten wanneer men haar tevens goed in de klassieke talen wil scholen. Het is ook onnodig. Zoals hij in zijn eerdere opstel reeds deed, betoogt Kossmann dat de vaak in het onderwijs opgestelde hiërarchie van beschavingsvakken, ideële vakken, en de vakken die om der wille van hun nut voor het praktische leven worden aangeleerd, de reële vakken, ondeugdelijk is. De leraar kan geest en karakter van zijn leerlingen even goed door onderwijs in de natuurwetenschap en de moderne talen vormen als door onderwijs in de klassieken. Al zijn oprechte bewondering voor de Engelse public schools | |
[pagina 462]
| |
die hun pupillen op de best denkbare manier met die geest van verantwoordelijkheid en burgerzin doordringen waarom het eigenlijk te doen is, verhindert hem niet ernstig tegen de navolging van hun lesprogramma te waarschuwen. In Rusland is de preoccupatie met de klassieken die in Engeland nuttig en begrijpelijk is, verwoestend en verkeerd. In het algemeen trouwens kan men, als niet alle tekenen bedriegen, tijden zien komen waarin de studie van de Latijnse en Griekse talen slechts door enkelingen zal worden voortgezet, zoals nu de studie van het Hebreeuws of het Sanskriet (blz. 13-14). Dit was, men ziet het, een krachtige interventie in de discussie over de inhoud van het onderwijs die in Rusland in deze jaren met een zekere heftigheid werd gevoerd maar door de hervormers voorlopig werd verloren. De minister van Onderwijs die in 1866 optrad, de zeer conservatieve graaf Dmitri Tolstoj, opteerde voor het standpunt dat onder andere Kossmann scherp had bestreden en belastte de gymnasia met zoveel klassieke wetenschap dat er zelfs van de studie van de moderne talen niet veel meer terecht kwam.Ga naar voetnoot67 De mening waarmee Kossmann zich verenigde en die de Russische progressieven verdedigden, werd door Tolstoj en de zijnen gevreesd omdat zij materialistisch zou zijn en de maatschappelijke orde zou ondermijnen. Tegen het verwijt van materialisme verzette Kossmann zich in zijn Bemerkungen uitdrukkelijk. Indien het al waar zou zijn dat de belangstelling van de jeugd meer naar de natuurwetenschap dan naar de zogenaamde humaniora uitgaat, dan is dit toch niet de schuld van de zogenaamde ‘reale Wissenschaft’ zelf. Men draait de zaken om. Het hedendaagse materialisme verhoogt wellicht het prestige van de natuurwetenschap maar wordt er niet door veroorzaakt. En wil men het (zoals Kossmann wilde) tegenwerken, dan kan dat niet door de jeugd veel kennis van de klassieken bij te brengen maar uitsluitend door de didactische methoden te herzien. Het is historisch trouwens niet aantoonbaar dat het materialisme door de natuurwetenschap wordt gevoed. In de tijd van Voltaire en Diderot had het materialisme een groter bereik en grotere macht dan nu; maar toen was zowel de studie van de natuur als de industrie vergeleken met de toestand van 1860 zeer beperkt en eenvoudig (blz. 15-16). Voor Kossmann vormde het materialisme kennelijk een probleem van wezenlijke betekenis. In het op zijn oude dag geschreven en niet gepubliceerde ‘Vermächtniss’ wijdde hij lange beschouwingen aan de vraag of de moderne natuurwetenschap aanleiding tot de materialistische filosofie biedt en concludeerde hij dat dit in het geheel het geval niet is. Of Kossmanns publikatie enige invloed heeft uitgeoefend valt niet na te gaan. De St. Petersburger Zeitung (een krant met een goede reputatie) gaf in mei 1861 in twee nummers een samenvatting van haar inhoud en ver- | |
[pagina 463]
| |
klaarde zich ermee akkoord. In Die Schule. Blätter für Reform des Unterrichtswesens - een bijlage van de Volkszeitung für Süddeutschland - werd de brochure in het nummer van 17 januari 1862 met vreugde begroet en de Duitse lezers werd aangeraden ‘die Ansichten eines Kollegen zu vernehmen, der an der Mündung der Newa wahre Bildung zu vermitteln sich zum Ziele gesetzt hat’. Er verscheen een vrij uitvoerige recensie door Adolph Diesterweg in de Rheinische Blätter für Erziehung und Unterricht, waarin vreugde werd uitgesproken over de vooruitgang in Rusland en ‘einem so tüchtigen, intelligenten und patriotisch gesinnten Manne, wie Hr. Dr. Kossmann’ groot respect werd betuigd.Ga naar voetnoot68 Maar, zoals gezegd, de Russische regering keerde zich al spoedig van zulke ideeën af. Toen was Kossmann zelf al niet meer in het land. Juist in het jaar 1861 voltrok zich in zijn persoonlijke leven een ramp die zonder twijfel mede aanleiding is geweest tot zijn besluit om Petersburg voorgoed te verlaten. Kort nadat Kossmann zich in 1840 in Petersburg had gevestigd verzocht hij de toen in Heidelberg woonachtige Christine Eschscholtz en de vriendin die haar begeleidde, met grote aandrang zich bij hem te voegen en zij gaven aan zijn verzoek gehoor. Zij hebben tot hun dood bij hem gewoond. Kort nadat hij in 1845 zijn vaste aanstelling aan de school had gekregen en de ladder van de bestuursrangen omhoog begon te stijgen, trouwde hij. Zijn vrouw vond hij in de kring van verwanten die Mevrouw Eschscholtz' vriendin en nu dus Kossmanns huisgenote, Auguste Vick, om zich heen had. Zij heette Mathilde Sophie Moritz en werd Meta genoemd. Zij was in 1824 in Anzen bij Dorpat geboren als twaalfde en laatste kind (vier van de twaalf stierven zeer jong) in een predikantengezin. Haar moeder was Anna Dorothea Vick (1781-1851), de zuster van Auguste, telg uit een geslacht dat al in de eerste helft van de achttiende eeuw in het Balticum kwam wonen, dochter, kleindochter, achterkleindochter, achterachterkleindochter van predikanten. Haar overgrootvader van vaders zijde was Johann Gottfried Moritz (1711-1790) die in Halle studeerde en ‘kantor’ werd aan de kerk en het gymnasium te Berlijn. Diens zoon, Meta's grootvader, Johann Christian Friedrich (1741-1795), studeerde eveneens in Halle, in de theologie, en ging in 1766 naar Dorpat waar hij conrector van de stadsschool werd. In 1767 trouwde hij daar met Dorothea Charlotte Lenz (1747-1819), zuster van de dichter Jakob Michael Reinhold en dochter van de Christian David aan wiens Letse prekenbundel van 1764 in dit opstel al met ontzag werd herinnerd. In 1780 werd hij door zijn schoonvader Lenz als rector van het keizerlijke lyceum in Riga geïnstalleerd met een ter plaatse gedrukte rede getiteld ‘Die Weisheit und Vorsichtigkeit eines Schullehrers, in seinem Amte zwischen zwei verschiedenen Abwegen die richtige Mittelstrasse zu halten’.Ga naar voetnoot69 Ook | |
[pagina 464]
| |
Meta's vader, Friedrich Gottlieb Moritz (1769-1833), studeerde theologie in Halle. Hij was lange tijd predikant in Anzen bij Dorpat en was geïnteresseerd in de geschiedenis en de taal van het land waar hij werkte. Kossmanns echtgenote droeg dus de erfenis van drie, vier, vijf generaties van predikanten in zich, Duits-Baltische piëtisten, werkzaam in de steden en op het platteland. Een van haar broers, Friedrich Moritz die eenentwintig jaar ouder was dan zij, was ook predikant geworden en wel in Petersburg. Hij was een alumnus van de Universiteit van Dorpat die gedurende enkele tientallen jaren in de vroege negentiende eeuw aan Petersburg een flink deel van de daar benodigde intellectuelen leverde. Een andere broer, Julius, promoveerde eveneens in Dorpat en werd huisarts in Petersburg. Het is overigens merkwaardig dat de theologie na deze generatie haar aantrekkingskracht in de familie blijkbaar verloor. Geen van de nakomelingen van de vele broers en zusters heeft die wetenschap als studieveld gekozen.Ga naar voetnoot70 Ook in het geslacht Lenz verminderde het aantal predikanten in dezelfde tijd tot slechts een zeldzame enkeling. Voor de Baltische families van literati openden zich blijkbaar meer beroepsmogelijkheden, die de generatielange gerichtheid op het predikantenambt overbodig maakten. Meta's schriftelijke nalatenschap (haar brieven, het dagboek dat zij, vrome piëtiste, hield) is in de Tweede Wereldoorlog verbrand. Een enkele foto van haar uit de jaren 1850 is bewaard gebleven. Wij zien een jonge, slanke vrouw met een zeer innemend, fijn en origineel gelaat, donker haar en grote peinzende ogen. Zestien jaar is zij met Kossmann getrouwd geweest en zij bracht negen kinderen ter wereld van wie er drie jong stierven. Zij had geleerd elke zwangerschap als een zegen Gods met vreugde en dankbaarheid te aanvaarden. Op 26 september 1861 (oude stijl) werd Ernst Ferdinand geboren. Toen ging er iets verkeerd. Op 27 oktober stierf zij, zevenendertig jaar oud. Haar broer (de arts Julius) en haar radeloze man hebben een nacht lang geprobeerd haar met kunstmatige ademhaling weer tot leven te brengen. ‘Könnte ich mich nur an deinen Hals hängen und mit dir weinen. Du guter lieber getreuer Mensch, muss auch durch dein Herz das Schwert des Todes gehen!’, schreef Berthold Auerbach zijn vriend op 15 november 1861 uit Berlijn. ‘Es bleibt nichts, als der straffen Pflicht des Lebens mannhaft sich zu stellen’.Ga naar voetnoot71 Nog geen jaar later, op 16 juni 1862 (oude stijl) hertrouwde Heinrich Kossmann met Alexandra Struve (1829-1900). Zij was een stevige vrouw die het huishouden met zes kinderen degelijk en opgewekt bestuurde. Uit dit huwelijk kwam geen nageslacht voort. Het was een zeer merkwaardige familie waarin zij te Dorpat was geboren. De metselaar en keuterboer uit Holstein, Johann Struve, kreeg in 1755 een zoon Jacob die kon gaan studeren en als directeur van het gymnasium in Altona bij Hamburg zijn | |
[pagina 465]
| |
mooie loopbaan beëindigde. Een van Jacobs veertien kinderen was Alexandra's vader, Friedrich Georg Wilhelm (1793-1864) die in Dorpat ging studeren, eerst klassieke filologie, toen astronomie. Hij maakte daar een snelle en schitterende carrière. Deze leidde, zoals in die tijd bij zovelen, ten slotte naar Petersburg, waar op de heuvels van Poelkovo in de jaren 1830 door de Russische regering onder zijn inspiratie en leiding een zeer moderne sterrenwacht werd gebouwd. In 1839 werd hij er directeur van. Hij was een beroemd man die met eerbewijzen werd overladen. In vier opeenvolgende generaties droegen directe nakomelingen van hem belangrijke vondsten aan de astronomie bij. De laatste sterrenkundige uit deze lijn van uitzonderlijk begaafde onderzoekers stierf in 1963 in de Verenigde Staten. Alexandra's vader trouwde tweemaal. Het eerste huwelijk bracht hem twaalf kinderen, het tweede zes. Bekijkt men de genealogie van dit bijzonder wijd vertakte geslacht,Ga naar voetnoot72 dan valt op hoeveel sterker het zich in de Russische gemeenschap wortelde dan dat van Moritz. Alexandra's vader zond sommige van zijn zoons niet naar een Duitse maar naar een Russische school, zo ook Bernhard (1827-1889) die een hoge Russische ambtenaar werd en wiens zoon, de econoom Peter (hij logeerde in de jaren tachtig soms bij zijn tante Alexandra in Karlsruhe als hij door Duitsland reisde), een rol speelde in de geschiedenis van het Russische marxisme en liberalisme.Ga naar voetnoot73 Een halfbroer van Alexandra, Karl Johann, ging evenals Bernhard over tot de Russisch-orthodoxe kerk en werd diplomaat. Van 1892 tot 1904 was hij gezant in Den Haag - pogingen van Alexandra om een mooi contact tussen hem en haar stiefzoon, de Haagse gymnasiumleraar Ernst Ferdinand, tot stand te brengen, mislukten al was Onkel Karl getuige bij de doop van Ernsts eerste zoon (mijn vader, F.K.H. Kossmann) in 1893. De Struves, een geslacht van astronomen, wiskundigen, juristen, ambtenaren, konden blijkbaar gemakkelijker in de Russische wereld opgaan dan de Moritzen, een geslacht van lutherse predikanten. | |
3.In juni 1863 gaf Heinrich Kossmann zijn leraarsfunctie op. Hij moet toen ook zijn teruggetreden uit het ‘Pension Hecker’ dat hij in 1850 had overgenomen waarschijnlijk van zijn collega aan de Petrischule Theodor Hecker. Het moet gediend hebben om leerlingen in de lange middagpauzes op te vangen en te begeleiden.Ga naar voetnoot74 De leraarssalarissen waren zo bescheiden dat heel wat docenten gedwongen waren naar bijverdiensten om te zien. Blijkbaar had Kossmann nu echter genoeg kapitaal bij elkaar om, zonder pensioen, naar Duitsland terug te keren. In zijn zeer summier autobiogra- | |
[pagina 466]
| |
fisch schetsje uit 1893 vertelde hij dat toen de verwerkelijking begon van zijn al jaren bestaande wens om zijn kinderen in Duitsland hun opleiding te geven en hen op te doen groeien ‘in deutscher Gesinnung und Sitte’. Men hoeft aan de juistheid daarvan niet te twijfelen. Toch maakt Kossmanns vertrek uit Rusland de indruk even abrupt te zijn geweest als zijn besluit, een kwart eeuw tevoren, om er heen te gaan. Maar terwijl hij er in 1840 geheel alleen arriveerde, was het een heel gezelschap waarmee hij vertrok: vrouw, zes kinderen en de nu bejaarde Christine Eschscholtz - Matoesjka noemde hij haar - en tante Auguste Vick. Hij kocht een zeer ruim huis in Karlsruhe aan een straat die vanaf het begin der eeuw volgens een zorgvuldig ontworpen conceptie als een geheel was opgezet en waar woningen voor de betere standen werden gebouwd.Ga naar voetnoot75 Gefortuneerd was hij overigens bepaald niet. Hij heeft in zijn huis jaren lang pension gehouden voor jongens afkomstig uit Duitsland, Frankrijk, Italië en vooral het Balticum en Rusland - soms heel sjieke: heuse Russische vorsten met lijfarts - die naar Karlsruhe werden gestuurd om aan een middelbare school of het Polytechnicum te studeren. Het moet een uiterst levendig huishouden zijn geweest dat hij voerde; ook later toen er geen ‘Pensionäre’ en geen kinderen meer in de woning waren en de dames Eschscholtz en Vick waren gestorven, verbleven er voortdurend familieleden en vrienden. Wanneer men de correspondenties die bewaard zijn doorbladert, verbaast men zich over het gemak waarmee mensen uit Rusland in het derde kwart van de eeuw door Europa zwierven en overal, op weg naar een wetenschappelijk congres, van kuuroord naar kuuroord trekkend, wel een of ander logeeradres bij verwanten vonden. Heinrich zelf reisde niet veel. Zijn vrouw is nog enkele keren op familiebezoek in Petersburg geweest. Heinrich niet. En ook zijn kinderen, allen te Petersburg geboren, hebben Rusland op een enkele uitzondering na nooit bezocht. Heinrich Kossmann was een intens levende man zonder grote persoonlijke ambities. In de lange jaren - van 1863 tot zijn dood in 1898 - die hij in Karlsruhe doorbracht, was het zonder twijfel zijn verantwoordelijkheid als pedagoog, als vader en grootvader, als stichter van een dynastie die hij het belangrijkst achtte. Zijn belangstelling voor de ontwikkeling van het onderwijs behield hij. Hij was betrokken bij de oprichting van een opleiding voor onderwijzeressen - en doceerde er zonder betaling elf jaar lang: zijn salaris ging naar een fonds waaruit beurzen voor de meisjes werden gefinancierd - en hij bleef trouw aan zijn liberale opvattingen. Hij bewonderde Bismarck en was zeer gekant tegen het socialisme. Het was het nationaal liberalisme waarop hij onvermijdelijk uitkwam. Hij was nog steeds in de hoogste mate geboeid door de prestaties van de moderne techniek. In 1891 vertoefde hij tot twee keer toe enige tijd in Frankfort om er zeer uitgebreid de tentoonstelling over electriciteit te bezoeken die daar | |
[pagina 467]
| |
toen werd gehouden. ‘Das sind Herrlichkeiten, welche begeisternd wirken’, schreef de bijna tachtigjarige man. ‘Sie liefern nicht bloss Bereicherung unsres Wissens. Sie ergreifen, sie packen auch dein Gemüthsleben, deine Lebensanschauung. Es ist, als würde uns ein Blick in das geheimnissvolle Walten der Urkräfte vergönnt’. Maar onze kennis en ons inzicht blijft toch steeds aan de oppervlakte en dringt niet in het wezen van de dingen door.Ga naar voetnoot76 Het ligt voor de hand in Heinrich Kossmann een typisch produkt van de emancipatie en een typische vertegenwoordiger van negentiende-eeuwse burgerlijke idealen te zien.Ga naar voetnoot77 Verlichting, vooruitgang, vrijzinnig, optimistisch, van alle dogmatiek losgemaakt geloof in de liefde van de persoonlijke God, dat waren zijn geestelijke uitgangspunten geworden. Leest men het reeds geciteerde ‘Vermächtniss’ door, dat hij schreef toen hij vierenzeventig was, dan wordt men evenzeer getroffen door de oprechtheid en de overtuigingskracht waarmee hij zijn gedachten uitdrukte als door het conventionele ervan. Hij pretendeerde ook niet dat hij nieuwe dingen had te zeggen. Hij wilde niet meer dan een pedagoog zijn die de vooruitgang diende door jonge mensen te vormen en tot verantwoordelijke staatsburgers op te voeden. Op zijn manier streefde ook Berthold Auerbach een dergelijk ideaal na en het is aardig om te zien hoe deze twee uit het jodendom afkomstige mannen zich hebben ingespannen om een bijdrage te leveren aan de verheffing van de publieke geest, de een overigens vooral met het oog op Rusland, de andere alleen voor Duitsland. Hun blijmoedige wereldbeeld is ons, dunkt me, zo totaal vreemd geworden dat wij het weer met enig genoegen in zijn uiteraard zeer betrekkelijke waarde kunnen bekijken. Hoe onvoltooid en in zekere zin oppervlakkig het een laat-twintigste-eeuwer ook schijnt, Auerbach en Kossmann waren niet gemakzuchtig toen zij het in hun jeugd met moeite en nood, in crisis en exaltatie opbouwden en toen zij in rijpere jaren de praktische zin ervan ernstig en volhardend probeerden te verwezenlijken. |
|