Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Engelse en Franse opstandigheid in de zeventiende eeuwGa naar voetnoot*Een Fransman en een Engelsman die omstreeks 1600 de toestanden in hun landen in een uitvoerig gesprek met elkaar hadden vergeleken, zouden waarschijnlijk niet op grote moeilijkheden zijn gestuit. Men kan zich wel enigszins voorstellen wat ze tot elkaar zouden hebben gezegd. De tegenstelling tussen de absolute monarchie van Frankrijk en de getemperde van Engeland zal zeker een rol hebben gespeeld in de conversatie; zij behoorde nu eenmaal tot de vaste schematiek waarin men de politieke verschijnselen juridisch trachtte te begrijpen. Maar tot een behoorlijke uitwerking van dit thema zou het wel niet zijn gekomen. Daartoe was een denken nodig dat de praktijk van de regeringsstelsels tot haar principiële basis kon herleiden en er niet, zoals in de zeventiende eeuw vaak gebeurde, mee volstond de werkelijke toestanden op grond van een abstracte systematiek van bepaalde etiketten te voorzien. Laten we dus voorlopig maar aannemen dat het in het veronderstelde gesprek bij de fixering van deze tegenstelling tussen absoluut en getemperd gebleven zou zijn en de debaters zich daarna onbekommerd met een reëler comparatisme hadden kunnen bezighouden. Al spoedig zal hun dan gebleken zijn dat er geen scherpe contrasten waren die de toestanden van het ene land voor de inwoner van het andere onbegrijpelijk en onvoorstelbaar maakten. Er waren nuances, natuurlijk, aanwijsbare verschillen in regeringsmethodes, tradities, sociale toestanden maar was er daarnaast niet veel overeenkomstigs in de groeikracht van al deze instellingen, in de richting van hun ontwikkeling, in de behoeften en doeleinden van de mensen die onder het gezag en de invloed ervan leefden of zich van de kracht ervan bedienden? Frankrijk en Engeland waren beide monarchieën die trachtten orde op zaken te stellen, de één op deze, de ander op gene wijze, maar alle twee duidelijk en openlijk door middel van een versterking van het centrale gezag. En de Engelsman, wiens kleinzoon zich wellicht in 1642 onder de standaard van het Parlement in de strijd tegen de koning zou werpen, zal in 1600 zijn bezorgdheid niet hebben kunnen verhelen over het lot dat de Engelse monarchie te wachten stond wanneer eenmaal de oude koningin zou komen te sterven. In 1603 zal hij hebben meegejuicht met zijn landgenoten toen Jacobus I zonder moeite of noemenswaardige tegenstand bleek te kunnen opvolgen. In 1610 zal hij zeer geschrokken zijn toen | |
[pagina 150]
| |
Hendrik IV werd vermoord en het land van zijn gesprekspartner door de daad van een fanaticus scheen terug te vallen in de chaos waaruit deze wijze koning het had gered. En wie zou niet, weer twintig jaar later, omstreeks 1630, hebben gezien dat Karel I en Lodewijk XIII, zwagers, de een geboren in 1600, de ander in 1601, de een aan de macht gekomen in 1625 toen zijn vader stierf, de ander in 1621 toen een heerszuchtige favoriet was overleden, in heel veel opzichten op elkaar leken, beiden bovendien gesteund door bekwame, krachtige ministers, Strafford, Richelieu?Ga naar voetnoot1 Stel nu, dat in 1700 twee inwoners van beide landen opnieuw rustig met elkaar konden spreken over de toestanden in de koninkrijken waarin ze leefden, ze zouden de contrasten, het hoeft niet gezegd, heel wat beter en duidelijker kunnen uitwerken dan hun betovergrootvaders een eeuw tevoren, want dat waren, zo leek het, nu geen nuanceverschillen meer maar paradigmatische tegenstellingen, geen vergelijkbaarheden maar antithesen. Er was, diep en naar het scheen principieel, een breuk gevallen in de staats- en cultuurvormen van West-Europa. Type stond tegenover type, soort tegenover soort. Engeland had zich afgekeerd van een continentale ontwikkeling waarvan het deel en drager was geweest. Het hoeft geen betoog dat de grote staatkundige crisis die in de jaren veertig en vijftig zowel Engeland als Frankrijk teisterde, in de geschiedenis van deze vervreemding een centrale plaats inneemt. De gang van de Puriteinse Revolutie aan de ene, die van de Fronde aan de andere kant is bepalend geweest voor het sindsdien zo uiteenlopende lot van de twee landen. Wil men dus de redenen begrijpen die de beide volkeren een zo verschillende weg opdwongen, dan zal men zich moeten verdiepen in de moeilijke problematiek van deze gebeurtenissen en een uitspraak moeten wagen over de oorzaken van en de determinanten in de opstandigheden van Engeland en Frankrijk. Nu is het goed daarbij zeer voorzichtig te werk te gaan en zich niet te haastig naar een conclusie te bewegen. Het lijkt bijvoorbeeld na enig overleg in het geheel niet zeker dat men de tegenstelling in de gang van zaken moet verklaren uit de twee elementen die zich bij een vergelijking zo gemakkelijk op de voorgrond dringen: de positie van de parlementen in Frankrijk en Engeland en de religieuze verhoudingen. Het Parlement van Parijs (voornamelijk een gerechtshof) was natuurlijk een lichaam dat een andere geschiedenis had dan het Parlement van Engeland; er is niemand die dat zal ontkennen en toen de Parijse cour souveraine zich in 1648 en 1649 ging gedragen alsof zij Frankrijk representeerde, is daar van de kant der aangevallen regering ook nauwgezet op gewezen. Wat zijt ge anders, parlementsleden, vraagt een royalistisch pamflet uit 1649, dan doodgewone mensen ‘qui n'ont rien par dessus les autres que la fortune | |
[pagina 151]
| |
d'avoir pu acheter des charges bien chèrement?’,Ga naar voetnoot2 wat zijt ge anders, zegt een volgende schrijver, dan ‘une petite portion, à savoir une partie du Tiers Etat?’.Ga naar voetnoot3 Maar in Engeland lag de zaak ook niet zo heel eenvoudig. Het Lagerhuis kon nu wel beweren dat het uit naam van de natie sprak en deze bewering steunen door te wijzen op het feit dat het het volk vertegenwoordigde, de koning aanvaardde dit allerminst. Jacobus twijfelde eraan of representatie eigenlijk helemaal wel mogelijk was - Rousseau zou deze aarzelingen mee kunnen voelen-, immers, zei hij: hoe kan het volk dat kiest, weten wat er in de vergadering overlegd en besloten zal worden? Gij, leden van het Lagerhuis, spreekt uit naam alleen van uzelf, ge zijt niet de schaduw van het grote lichaam des volks, ge zijt niet meer dan uw eigen stem en zij klinkt slechts op mijn bevel.Ga naar voetnoot4 Bovendien had een man als bisschop Bancroft - en velen uit de royalistische partij deelden zijn mening - een scherp inzicht in het klassekarakter van het Lagerhuis. Ik acht het, schreef hij in 1609, waarschijnlijker dat de armen recht zullen verkrijgen van de koning dan van de landedelen die het House of Commons samenstellen.Ga naar voetnoot5 Moeilijker nog wordt het onderscheid tussen het Engelse en het Franse Parlement, wanneer men kracht en macht van beide lichamen vergelijkt. Op het vlak van de loutere theorie zal mogelijk het Engelse Parlement in het begin van de zeventiende eeuw als onafhankelijker beschouwd zijn dan het Franse, hoewel allerlei juridische onzekerheden een conclusie hier toch wel heel gevaarlijk maken. Maar zelfs als men aanvaardt dat het Engelse Parlement een eigen, in het recht gevestigd bestaan had terwijl het Parlement van Parijs nauwer aan de koning was gebonden, wat zegt dat dan nog over de dagelijkse werkelijkheid? Ja, ontleende het Parlement van Parijs juist aan deze enge liatie aan de kroon niet een gezag dat aan het oppositionele Engelse lichaam ontbrak? Had het niet, als hoogste gerechtshof met een continue praktijk, een bestaanszekerheid die de Engelse volksvertegenwoordigers, bijeengeroepen en naar huis gezonden op besluit van de koning alleen, niet kenden? Het Parlement van Parijs vormde een gesloten, onontbindbaar lichaam, het Parlement van Londen was een toevallige groep aristocraten die slechts vergaderen konden wanneer de koning dat wilde. Er is trouwens geen twijfel aan dat het Parijse Parlement in Frankrijk zelf een zeer veel grotere kracht bezat dan de Staten-Generaal, die juridisch gemakkelijker met de Engelse huizen te vergelijken zijn en inderdaad voor het Franse besef theoretisch ook eigenlijk zelfstandiger waren, oorspronkelijker tenminste dan de gerechtshoven. Deze konden op zijn best als een ‘abrégé des Etats de France’ worden beschouwd, secundair dus aan de Staten, zij het uit vergadertechnisch oog- | |
[pagina 152]
| |
punt alleen al rationeler.Ga naar voetnoot6 Maar het is goed zich niet te ver in deze kwestie te verdiepen, hoewel ze het thema op verschillende manieren raakt. Voldoende is voorlopig de conclusie dat de Engelse volksvertegenwoordiging juridisch voor onafhankelijker kon doorgaan, maar zeker is zelfs dat niet en in de praktijk kon zij zich vaak moeilijker handhaven. Dat voor het Engelse Parlement een zoveel grotere taak was weggelegd dan voor het Parijse, was in het begin van de zeventiende eeuw niet alleen niet duidelijk maar zelfs onwaarschijnlijk. Ook aan de religieuze factor kan men moeilijk een kracht toekennen die het uiteengaan van de beide landen voldoende verklaart. Het schijnt dat men vaak vanuit de ontwikkeling van het puritanisme tijdens de Burgeroorlog conclusies trekt ten aanzien van de puriteinse geest van voor die tijd en dan al in de periode van Jacobus I een godsdienstijver ziet doorbreken die nieuw is, helder, consequent en rationalistisch en zich in de kerk van Elizabeth niet op zijn plaats kan voelen. Het is mogelijk dat dit bij enkele individuen het geval was, maar over het algemeen krijgt men toch meer de indruk te doen te hebben met een hervormingsbeweging die slechts zin had binnen de staatskerk en haar taak slechts daar vervullen wilde. Het is niet te zien waarom dit puriteinse streven naar een verdere reformatie van de kerk al een achttal jaren na het optreden van de zich in een andere richting bewegende Laud tot een burgeroorlog moest leiden. Men kan waarschijnlijk eerder zeggen dat uit de onzekere toestanden van na 1640 ook een religieuze agitatie is voortgekomen, die zich aansloot bij de parlementaire partij. Het is heel goed mogelijk dat zij, wanneer de situatie rustig was gebleven, nauwelijks een onafhankelijk revolutionair karakter zou hebben gekregen.Ga naar voetnoot7 Hoe dit zij, heel aantrekkelijk is het in elk geval niet om de verschillende politieke ontwikkeling in de twee monarchieën te verklaren uit de relatief sterke positie die de gereformeerde leer in Frankrijk in vergelijking met Engeland bezat. Men heeft dan ook, niet tevreden met deze te haastige tegenstellingen, gezocht naar factoren van heel andere aard die de zo opvallende vervreemding begrijpelijk konden maken. John Nef, de bekende economische historicus, heeft in 1940 een boekje aan dit probleem gewijd en hij is tot deels waarschijnlijk verhelderende conclusies gekomen.Ga naar voetnoot8 Volgens deze schrijver heeft zich in Engeland na ongeveer 1540 een verschijnsel voorgedaan dat men de eerste industriële revolutie zou mogen noemen, een revolutie die Frankrijk in aanmerkelijk mindere mate getroffen heeft. Omstreeks 1640 was het verschil in de industriële en economische ontwikkeling tussen beide landen zo groot geworden dat men de gevolgen ervan ook op politiek terrein zeer duidelijk zag. Een machtige groep in- | |
[pagina 153]
| |
dustriële en commerciële aristocraten keerde zich in Engeland heftig tegen de pogingen die door de koning werden gedaan om net als in Frankrijk de staat te versterken en het economische leven in zijn greep te houden. De Puriteinse Revolutie was dus een emancipatiebeweging van de klasse der kapitalistische ondernemers die het in het Lagerhuis voor het zeggen hadden. In Frankrijk met zijn veel minder ontwikkeld economisch stelsel was voor een dergelijke agitatie reden noch plaats. Daar had de burgerij geen behoefte aan vrijheid maar voelde zij zich juist pas veilig onder de hoede van de of monopolies uitdelende of zelf industrieel werkzame koningen. Nu is het wel niet betwijfelbaar dat in deze door Nef zorgvuldig en voorzichtig uitgewerkte stelling enkele elementen zitten die inderdaad een bijdrage tot de oplossing van het probleem vormen. Maar het komt me voor dat de these om ten minste twee redenen in haar geheel toch niet goed aanvaardbaar is.Ga naar voetnoot9 In de eerste plaats is het bepaald onjuist om Frankrijk in de eerste helft van de zeventiende eeuw af te schilderen als een zeer rustig, duldzaam land waarvan de bevolking eensgezind geschaard staat om haar koning.Ga naar voetnoot10 Vooral na de verschijning van een Russisch boek uit 1948 - B.F. Porchnevs werk over de volksopstanden tijdens RichelieuGa naar voetnoot11 - wordt ook door de Franse historici juist de voortdurende onrust, de ononderbroken opstandigheid van de Fransen als een van de belangrijkste aspecten van deze periode gezien. En wanneer men dit doet, dan moet de vraag die Nef zich stelde, verschoven worden: het probleem is niet meer waarom in Frankrijk rust heerste en in Engeland onrust, maar waarom de onrust in Frankrijk niet, die in Engeland wel tot een revolutie leidde. Het tweede bezwaar dat men tegen Nefs interpretatie kan inbrengen, heeft betrekking op Engeland. Volgt men immers de door hem gegeven suggestie, dan verschijnt de Puriteinse Revolutie als een greep naar de macht van de economisch vooruitstrevende groepen, in hoofdzaak bestaande uit kooplieden en landedelen. Nu zal dit voor een deel zeker wel waar zijn, maar toch slechts voor een deel. Want - en dit is door twee Engelse schrijvers Brunton en PenningtonGa naar voetnoot12 opnieuw overtuigend aangetoond - de koning betrok in de Burgeroorlog zijn aanhangers uit precies dezelfde maatschappelijke klasse als de oppositiepartij. Er heeft nooit een feodaal-royalistische groep tegenover een kapitalistisch-parlementaire groep gestaan. De leden van het Lange Parlement die zich gewapend tegen de koning verzetten, waren kooplieden en landedelen of beiden, de | |
[pagina 154]
| |
verdedigers van de koning waren dat eveneens. Men kan dus moeilijk zeggen dat een bepaalde klasse de noodzaak van een politieke emancipatie duidelijk heeft gevoeld en nagestreefd. De burgeroorlog is een strijd binnen éénzelfde klasse. Dat deze in haar geheel de heerschappij tenslotte toch verworven heeft en het Engelse regeringsstelsel heeft getransformeerd tot een soort aristocratie moge waar zijn, dit feit bewijst op zichzelf niet dat de onrust van na 1640 primair een sociaal karakter heeft gehad en als een greep naar de macht van een bepaalde klasse moet worden geïnterpreteerd. Kortom, de vraag van Nef moet ook in dit opzicht verschoven worden. Men moet niet willen verklaren waarom in Engeland één bepaalde klasse in opstand kwam, maar hoe het mogelijk was dat de Engelse omstandigheden een burgeroorlog toelieten die koopman tegenover koopman plaatste, landedelman tegenover landedelman. Of anders gezegd: hoe kwam het dat in Frankrijk een zeer felle onrust niet tot een revolutie heeft geleid terwijl in Engeland een deel van één klasse kans zag de monarchie in de grootste wanorde te brengen? Nu zou de beantwoording van een dergelijke vraag eigenlijk neerkomen op een uitspraak over de oorzaken van de Engelse burgeroorlog. Zoiets pretendeert dit artikel in het geheel niet. Het wil slechts een deel van het probleem behandelen; het tracht niet na te gaan wat de revolutie in Engeland veroorzaakt, maar wat haar in Frankrijk verhinderd heeft. De benadering van de kwestie door middel van een negatie kan misschien iets tot de discussie bijdragen. Men zou op deze manier ten minste kunnen proberen vast te stellen waarom in Engeland de baan voor een revolutionaire agitatie vrij lag terwijl Frankrijk deze weg niet kon volgen, zelfs al hadden bepaalde kringen er dat gewild. De vraag is dus niet: waarom is in Engeland een revolutie uitgebroken en in Frankrijk niet, maar: waarom kon in Engeland, anders dan in Frankrijk, een revolutie tot uitbarsting komen? Het is goed om opnieuw een omweg te maken en de vraag door een nieuwe negatie duidelijker te omschrijven. De mogelijkheid van een revolutie kan geopend worden doordat de een of andere revolutionaire theorie aantrekkelijk blijkt te zijn. Indien men dat zou willen nagaan, zou men al gemakkelijk tot het vermoeden kunnen komen dat de Engelsen, anders dan de Fransen, in het begin van de zeventiende eeuw hebben beschikt over denkbeelden die, omdat ze radicaal waren, met geestdrift door het volk werden aanvaard. Wanneer men immers de activiteit van het Lange Parlement in 1640 en 1641 vergelijkt met die van het Parijse Parlement in 1648, zal een moderne lezer van de discussies toch wel zonder moeite concluderen dat de Engelse oppositie krachtiger, definitiever, efficiënter en extremer was dan de Franse. Men zou dit door een uitvoerige vergelijking heel gemakkelijk kunnen bewijzen maar eigenlijk behoeft het geen commentaar: de prachtig georganiseerde actie van de Engelse hervormers met hun duidelijke, rechtlijnige, trefzekere waakzaamheid | |
[pagina 155]
| |
steekt scherp af tegen het ondoelmatige en aarzelende optreden van de Parijse magistraten. En Strafford was zeer zeker een heel wat bekwamer regent dan Mazarin, Karel I was in elk geval een koning die meer te vrezen viel dan de minderjarige Lodewijk XIV en zijn van alle politiek inzicht gespeende moeder. Indien de revolutiezin van de Franse magistraten even krachtig geweest was als die van de Engelse oppositie, zou de Fronde zonder twijfel een ander lot beschoren zijn geweest dan hetgeen haar in feite ten deel viel. De totale mislukking ervan is bepaald niet te verklaren uit een bijzondere behendigheid van de regering. Was het Engelse Parlement dus duidelijker revolutionair dan het Franse? Het lijkt zo. Maar het is een constatering en een appreciatie van een modern standpunt uit. Voor de zeventiende-eeuwer en zeker voor de zeventiende-eeuwse juristen was het waarschijnlijk in het geheel niet zeker dat het Engelse Parlement in 1640 en 1641 revolutionaire eisen stelde. Integendeel, het optreden van de oppositie schijnt in 1640 en 1641 juist gekenmerkt te worden door het ontbreken van revolutionaire theorieën. De politieke literatuur nam pas tijdens de Burgeroorlog een grote vlucht, zij begeleidde en becommentarieerde een reeds geschapen toestand en een reeks verbijsterende, tot nieuwe vraagstelling dwingende gebeurtenissen. Ja, men kan verder gaan. De Engelse oppositie zou haar agitatie zonder twijfel met meer aarzeling en voorzichtigheid hebben gevoerd, wanneer zij zich er van bewust was geweest dat haar handelingen, indien zij niet zelf in 1640 en 1641 reeds revolutionair waren, dan toch regelrecht op een revolutie aanstuurden. Men moet het probleem daarom anders, negatiever stellen dan zo juist is gebeurd en niet vragen naar de revolutionaire theorie van de Engelse oppositie, maar naar de reden waarom het in Frankrijk duidelijk was dat een zekere reformatorische werkzaamheid tot een revolutie zou leiden terwijl de Engelse hervormers tot in hun uiterste bedrijvigheid konden beweren aan de oude staatsvorm trouw te blijven. De mogelijkheid van revolutionaire agitatie werd niet door revolutionaire programma's geopend, maar juist door het ontbreken ervan, door een zekere zorgeloosheid, een zekere vaagheid, door de onbekommerdheid van mensen die niet weten wat zij doen en niet beseffen waar zij heengaan. De vraag is dus deze: wanneer het besef de weg naar de revolutie op te gaan een zeventiende-eeuwse politicus waarschijnlijk eerder belet dan aangespoord zou hebben dit pad in te slaan, is er dan reden om te zeggen dat de Fransen na enkele stappen wel moesten zien dat de revolutie naderde, de Engelsen niet? Er zijn, meen ik, drie elementen, die een dergelijke hypothese bevestigen. In de eerste plaats was er het tijdselement, waarover niet verder hoeft te worden gesproken. De Parijse magistraten waren in 1648 en 1649 in staat aan het levende Engelse voorbeeld te constateren, hoe het gaan kon. Maar in de tweede plaats bestond er een zeer gewichtig verschil in de | |
[pagina 156]
| |
sociale structuur van de beide landen en het komt me voor dat ook dit de veronderstelling aantrekkelijk maakt. In de derde plaats bleven de constitutionele denkbeelden in Engeland in verschillende opzichten vager dan de Franse en mogelijk heeft deze factor eveneens meegespeeld. Zoals gezegd was de maatschappelijke rusteloosheid in Frankrijk groot. Eén nauwelijks onderbroken reeks vaak eng gelieerde opstanden heeft aan de periode een onzekerheid gegeven die de tijdgenoten met zorg en angst heeft vervuld. Voor en tijdens de Fronde waarschuwden de provinciale ambtenaren de centrale regering voortdurend voor de ernst van de situatie. Maar de grote Europese oorlog stelde zijn onontkoombare eisen en steeds zwaarder drukten de belastingen op de laagste klassen van de bevolking. Dit schiep echter omstandigheden die aan de beter gesitueerden de mogelijkheid tot revolutionaire actie ontnamen. Men zag overal in het land, elk jaar weer, dat het lagere volk steeds tot wanhoopsdaden bereid was, wanhoopsdaden die zich natuurlijkerwijs moesten richten tegen de rijke burgerij met haar mooie huizen en haar landgoederen. Er ging geen maand voorbij of ergens viel een burger die op de een of andere manier geacht werd in de belastingen geïnteresseerd te zijn, aan de woede van het gepeupel ten offer. Slechts dank zij de troepen van de koning kon de rust soms worden hersteld. En steeds weer verwachtte de Franse burgerij dat zij uit de belegering van dreigende groepen malcontenten door het centrale gezag ontzet zou worden. De parlementaire aristocratie, die vreemd was komen te staan tegenover de bourgeoisie, bleef in haar oppositie tegen bepaalde regeringsmaatregelen toch gebonden aan de realiteit van de kritieke sociale toestand. De mogelijkheid dat één oppositionele stap te ver naar de chaos van onbarmhartige sociale strijd zou leiden was bepaald niet theoretisch. Het automatisme, dat de Fronde gekenmerkt heeft, is dan ook niet te omschrijven als de beroemde tendentie naar links die bij revoluties gebruikelijk zou zijn, maar als een wankeling op de rand van de afgrond, een moeizaam evenwicht binnen het gegeven stelsel. De parlementen die protesteerden tegen de koninklijke politiek, wisten van het begin af aan dat zij de sluizen slechts te openen hadden en een vloed van wanhoop en angst zou over Frankrijk spoelen. Zij wisten het, iedereen wist het, er was niemand die hiervoor blind kon zijn. En daarom deed men het niet. In Engeland was het anders. De politiek van de Stuarts, vooral die van Karel I, had zich zorgzaam en aandachtig met de maatschappelijk zwakken beziggehouden. Dezen leden veel minder onder de belastingen dan het Franse menu peuple. De nood en ellende die niemand in deze eeuw met haar economische onzekerheden bespaard bleven, waren in Engeland niet endemisch. Ze bezaten niet het merkwaardig permanente karakter dat ze in Frankrijk hadden waar ze, zo lijkt het soms, hoorden bij de staat en hem hielpen voortbestaan. In Engeland was het het centrale gezag dat de lonen hoog, de prijzen laag trachtte te houden, dat boeren en landarbei- | |
[pagina 157]
| |
ders trachtte te beschermen tegen de enclosures, industriële werkers tegen de uitbuiting door hun patroons. Door het patriarchale systeem van sociale zorg dat vooral Karel I in de periode van zijn absolutisme na 1629 opzette en uitbreidde, probeerde de regering aan alle landgenoten een bestaansminimum te garanderen. De armen werden zoveel mogelijk gesteund; er was iets van werkverschaffing, die vooral in het zuiden en oosten van Engeland enig succes heeft gehad. Terwijl dus de Franse koning een in het nauw gebrachte burgerij moest beschermen tegen het opstandige volk, probeerde de Engelse koning het arme volk tegen een ontevreden groep kooplieden, industriëlen en ‘improving landlords’ te beschermen.Ga naar voetnoot13 En hoe onvolkomen dit stelsel ook was en hoe weinig resultaat het uiteindelijk had, toch was dit feit van belang. In 1640 en 1641 kon het Lange Parlement rustig en kalm de regering omvergooien, de macht van de koning sterk beperken, zijn ministers op het schavot brengen, zonder dat hier sociale complicaties uit ontstonden - toen het Parlement van Parijs in 1648 en 1649 op een heel wat onschuldiger manier in conflict raakte met Mazarin stortte het hele land direct in een gevaarlijke anarchie. De sociale situatie in Engeland was betrekkelijk stabiel. Een landedelman hoefde er niet voortdurend te rekenen met de onberekenbaarheid van een wanhopige bevolking. In Frankrijk was zij uiterst labiel en dat maande tot een zeer zorgvuldige voorzichtigheid. Ook de in beide landen met grote ijver gevoerde discussie over de grondwet verklaart misschien enigermate waarom de wegen van de twee staten zich in het midden van de eeuw scheidden. Zeer in het algemeen beschouwd waren de leden van regerings- en oppositiepartijen het zowel in Frankrijk als in Engeland met elkaar eens. Zowel in Engeland als in Frankrijk leek het zeker dat de koninklijke autoriteit door God was ingesteld. Dat de koning tot heil van zijn onderdanen met bijzondere capaciteiten was uitgerust, men was in principe bereid het aan te nemen.Ga naar voetnoot14 Noch in Frankrijk noch in Engeland wist men echter tot hoever de koninklijke macht zich eigenlijk precies uitstrekte. De Stuarts hebben de legaliteit van hun absolutistische thesen in verschillende, beroemd gebleven processen weten aan te tonen. Het scheen dat de common law sterk royalistische interpretaties toeliet. Door de veroordeling van Hampden in de zaak van het Ship Money in 1638 verwierf het legale absolutisme zich een belangrijke positie. Zouden de juristen ten slotte moeten erkennen dat de als onaantastbaar beschouwde eigendom wellicht toch aantastbaar was? In Frankrijk hebben de Bourbons het niet gewaagd hun stellingen aan de wet te toetsen. Waarschijnlijk was dit minder nodig in een land waar de politieke theorie een grotere rijpheid dan in Engeland bezat. Toch | |
[pagina 158]
| |
bleven ook in Frankrijk gewichtige punten onbeslist. De kwestie van de eigendom en dus ook de kwestie van de belastingwetgeving was niet bevredigend opgelost. Niemand was in staat nauwkeurig aan te geven op welke manier en in welke mate de koning over de goederen van zijn onderdanen kon beschikken. Ondanks de in beide landen opmerkelijke eensgezindheid over de algemene constitutionele beginselen, was het zowel in Engeland als in Frankrijk mogelijk dat over essentiële zaken als deze onenigheden ontstonden. Zowel in Frankrijk als in Engeland zijn deze onenigheden dan ook tot uitbarsting gekomen. In 1640 en 1641 heeft het Lange Parlement kans gezien de onwetmatigheid van de absolutistische interpretatie der common law aan te tonen, terwijl het Parlement van Parijs in 1648 een duidelijke poging deed de eigendom van de onderdanen tegen arbitraire maatregelen te beschermen. Wat deze kwestie betrof liepen de acties van de beide parlementen parallel. Maar eenmaal in deze vergelijkbare, op zich zelf nog niet noodzakelijk revolutionaire situatie geplaatst, stonden de twee lichamen voor totaal verschillende perspectieven. De onzekerheid van de constitutionele verhoudingen was in Engeland groter dan in Frankrijk. Er zijn twee interpretaties over de constitutionele voorgeschiedenis van de Burgeroorlog, omstreeks 1950 in twee vrijwel gelijktijdig verschenen Amerikaanse boeken verdedigd. Volgens de ene interpretatie werd het begrip der souvereiniteit in Engeland al op het einde van de zestiende eeuw gevonden en betrof de strijd van de aanvang af de vraag of de souvereiniteit alleen bij de koning zou berusten dan wel alleen bij het Parlement.Ga naar voetnoot15 Daartegenover staat de mening dat de souvereiniteitsgedachte in Engeland oorspronkelijk eigenlijk door geen van de partijen van voldoende belang werd geacht om haar goed te overwegen en pas na het begin van de burgeroorlog duidelijke vorm en inhoud kreeg. Dit standpunt is in een helder en uiterst verstandig boek van Margaret Judson in 1949 opnieuw en mijns inziens zeer overtuigend uiteengezet. Het bronnenmateriaal waarop zij steunt, schijnt vrijwel volledig; haar redeneringen zijn voorzichtig en genuanceerd. Het is dan ook geen waagstuk zich bij de door haar verdedigde mening aan te sluiten.Ga naar voetnoot16 De Engelse partijen hebben beide tot diep in de Burgeroorlog geloofd dat de staat dank zij het evenwicht van koninklijk prerogatief en rechten der onderdanen van nature harmonisch was. Strafford sprak nog in zijn laatste grote rede in zijn proces over de wijsheid waarmee de voorouders alle snaren van de monarchie zo volmaakt hadden gestemd dat men, als men de een strakker, de ander slapper spande, het zoete akkoord tussen koning en volk breekt.Ga naar voetnoot17 Maar Pym, de woordvoerder van de aanklagers, zei in andere woorden | |
[pagina 159]
| |
op deze 13de april 1641 hetzelfde. Ook hij wees op het geluk en de welvaart, die door de harmonie van de staat, bepaald door de oude wet, in stand worden gehouden.Ga naar voetnoot18 Zonder de waarheid geweld aan te doen konden beide partijen pretenderen de traditie te handhaven.Ga naar voetnoot19 Dit nu was in Frankrijk veel moeilijker. Ook daar waren, zoals gezegd, de verhoudingen niet volledig gedefinieerd. Maar toch waren de limieten van de oppositie duidelijker gegeven aangezien het souvereiniteitsbegrip sinds Bodin en sinds Le Bret in de theorie vast verankerd lag. Weliswaar bleek ook in Frankrijk de oude gedachte van de harmonische staat nog een zekere levenskracht te bezitten maar zij kreeg een plaats op een theoretisch veel hoger vlak: onder de zon van een ondeelbare, souvereine koninklijke autoriteit beschermden wolken en sterren, verlicht door het hoogste gezag maar zijn stralen brekend, de rechten van de onderdanen.Ga naar voetnoot20 Zodra men echter de dichtheid, de ondoordringbaarheid van deze intermediaire lichamen, dat wil zeggen, de parlementen, de andere cours souveraines, de statenvergaderingen, nauwkeurig en principieel wilde vaststellen, begaf men zich op een gevaarlijk en verboden terrein - een gevaarlijk maar bekend terrein. Want dit ten slotte dient nog gezegd: terwijl de Engelsman die in zijn bibliotheek de oude schrijvers nasloeg, verwarde, op verschillende manieren te interpreteren uitspraken vond, had de Fransman direct een hele verzameling revolutionaire literatuur uit de zestiende eeuw ter beschikking. Hij hoefde slechts enkele bladzijden uit de Franco-Gallia, de Vindiciae contra Tyrannos, de Réveille-matin en de bij deze werken aansluitende katholieke geschriften te lezen om te zien dat de revolutie voor het grijpen lag. En toen hij in januari 1649 de straat op ging en op de Pont Neuf de pamfletten kocht, wist hij hoever het was. De Parijse theoretici deden zonder inleiding wat de Engelsen langzaam en laat hadden gedaan: zij plaatsten de koninklijke macht buiten de staat en eisten de souvereiniteit voor het parlement op. Terwijl de Engelsen nog op het slagveld konden aarzelen over de constitutionele positie van de beide partijen, was het de Fransen van het begin af aan duidelijk hoe de zaken lagen. Hoe de revolutionaire theorie er uit zag, iedereen wist het en iedereen zag waar zij begon. Zowel dus wat de sociale als wat de constitutionele omstandigheden betreft was de stap van de Franse oppositie naar het avontuur van een omwenteling kleiner. De revolutie lag dichterbij en was gemakkelijker te onderscheiden. Zonder dat zij het op tijd beseften, kwamen de Engelsen | |
[pagina 160]
| |
in een revolutie terecht die zij oorspronkelijk zeker niet hadden gewild. De Fransen die de risico's beter konden berekenen, hebben haar in de zeventiende eeuw ten slotte weten te vermijden. |
|