Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Een blik op het Franse absolutismeGa naar voetnoot*Boris Porchnev, Les soulèvements populaires en France de 1623 à 1648. Ecole pratique des hautes études, VIe section, Oeuvres étrangères IV. S.E.V.P.E.N., 1963. In 1933 begon de Russische hoogleraar B.F. Porchnev zijn onderzoekingen over de volksopstanden die Frankrijk in de eerste helft van de zeventiende eeuw beroerden. Behalve de talrijke Franse publikaties over dit onderwerp, voor het merendeel van zuiver lokale aard, bestudeerde hij het materiaal uit de delen van het archief van de kanselier Séguier die sinds 1800 in Rusland worden bewaard. Hij vond daarin enkele duizenden rapporten door alle mogelijke plaatselijke autoriteiten gericht aan de kanselier; zij bevatten veel gegevens over de onrust in de provincies. Overigens zijn er in de Bibliothèque Nationale nog 28 foliodelen uit hetzelfde archief betreffende dezelfde periode. In 1948 publiceerde Porchnev zijn resultaten in boekvorm. In 1954 verscheen er te Leipzig een complete vertaling van, Die Volksaufstände in Frankreich vor der Fronde (1623-1648). Pas in 1963 kwam de hierboven vermelde Franse vertaling uit. Het voornaamste voordeel dat zij boven de Duitse versie bezit, is het feit dat Porchnevs talloze lange citaten uit de documenten - door hemzelf in het Russisch vertaald en door de Duitse bewerkers van daaruit in het Duits overgebracht - nu voor het eerst in hun oorspronkelijke vorm beschikbaar zijn. Bovendien voegden de Franse uitgevers een chronologische tabel van de door Porchnev vermelde oproeren en een serie kaarten aan het werk toe; zij vormen handige hulpmiddelen. De inleidingen waarmee de Franse editie begint zijn echter teleurstellend. Robert Mandrou beperkt zich tot het geven van inlichtingen over het totstandkomen van de vertaling, die adequaat schijnt maar bepaald niet prettiger leest dan de Duitse. Porchnev zelf wijdt enkele vrij bittere bladzijden aan polemiek tegen Roland Mousnier, die in een in 1958 verschenen uitvoerig artikel zijn conclusies bestreed.Ga naar voetnoot1 Aanleiding of gelegenheid tot revisie had hij echter niet, al erkent hij in zijn voorwoord dat het boek hem zelf nu al enigszins verouderd schijnt. | |
[pagina 140]
| |
Het is wel duidelijk waarom Porchnev iets van aarzeling voelt tegenover zijn werk waarvan hij overigens de conclusies zeker nog onderschrijft. Ongetwijfeld zou hij, als hij zich heden ten dage met deze materie bezig hield, profijt hebben getrokken van de vele sociaal-economische studies over de Franse zeventiende eeuw die na de oorlog zijn verschenen. De ‘conjunctuur’, het probleem van het prijsniveau, de demografische structuur, de ‘crisis’ van landbouw en industrie, al deze kwesties blijven buiten Porchnevs kader. Even weinig belangstelling kan en wil hij tonen voor het psychologische en intellectuele klimaat van zijn periode. Net zo min als bij hem de ‘conjunctuur’ in de bijna mythische gedaante verschijnt die zij in de moderne Franse historiografie soms aanneemt, verschijnen bij hem de barok of de ‘mentalité collective’. En de fameuze ‘crisis van de zeventiende eeuw’ is natuurlijk een fenomeen dat pas na 1948 werd ontdekt. Ter verklaring van de ellende waarin de volksmassa's leven voert Porchnev eigenlijk maar één factor aan: de belastingen, geheven door een staat die slechts schijnt te existeren om door die belastingen het volk te exploiteren. Dit moet in de ogen van de naoorlogse Franse school wel bedenkelijk ouderwets lijken en - indien het waar is dat vooral de liberale historici van de negentiende eeuw de belastingen als van zo overwegend belang voor de verklaring van de lotgevallen van staten en beschavingen beschouwenGa naar voetnoot2 - merkwaardig ‘burgerlijk’. Toch heeft Porchnevs werk nog steeds waarde en het zal interessant zijn om te zien hoe vooral de economische historici in Frankrijk op het boek reageren zullen, nu zij er dan eindelijk toegang toe hebben. De argumentatie van de Russische geleerde bestaat uit verschillende delen. In de eerste plaats wil hij een zuiver feitelijk overzicht geven van de onlusten die tussen 1623 en 1648 in Frankrijk plaats hadden. Nu was het vóór Porchnev natuurlijk allerminst onbekend dat de periode zeer onrustig was. Porchnev komt echter zonder twijfel de eer toe de eerste te zijn die een algemeen en systematisch onderzoek erover begonnen is. Het is overigens niet compleet, zoals de auteur zelf ook herhaaldelijk zegt. Mousnier bewerkte de in de Bibliothèque Nationale bewaarde delen van het archief-SéguierGa naar voetnoot3 en tracht tegelijk door middel van een lijst bewonderenswaardig nauwkeurig geformuleerde en genuanceerde vragen een zeer uitgebreid groepsonderzoek over alle opstanden in Frankrijk van 1483 tot 1787 op gang te brengen.Ga naar voetnoot4 Of dit veel oplevert, zal men moeten afwachten. In elk geval schijnt het initiatief van Mousnier, die grote in- | |
[pagina 141]
| |
vloed heeft, er op te wijzen dat de sociale geschiedenis meer belangstelling gaat trekken dan zij in de school van de Annales met haar sterk economische oriëntering krijgt. Het zakelijk overzicht van de onlusten, de basis dus van Porchnevs constructie, is voorlopig nog van belang. Degelijk en zeer uitvoerig presenteert hij zijn gegevens. Zijn these is dat van 1623 af zowel het Franse platteland als de Franse steden in onrust worden gebracht door een onnoemelijk groot aantal ‘opstanden’ van boeren en stedelijke plebejers. Tot op zekere hoogte maakt Porchnev deze these waar. Na hem zal wel niemand meer willen ontkennen - als iemand dat ooit heeft gedaan - dat de vestiging van het zogenaamde absolutisme gepaard ging met grote onrust niet alleen onder de geprivilegieerden maar zeker niet minder onder de ‘kleine luiden’, het ‘menu peuple’. Overigens kan men niet aan de indruk ontkomen dat Porchnev tot overdrijving geneigd is. Lang niet alle oproeren op het platteland lijken zeer belangrijk. Te vaak noemt Porchnev ‘opstand’ wat in feite niet meer is dan een weigering om belasting te betalen. Te vaak ook noemt hij ‘repressie’ wat in feite slechts een moeizame inning van die belastingen is. De gegevens die hij zelf verstrekt, bewijzen in de eerste plaats wel hoe zwak het gezag van Parijs vooral in het zuiden en zuidwesten, ver van het centrum van het land, in deze jaren was.Ga naar voetnoot5 Bewijzen zij werkelijk een voortdurende, gevaarlijke opstandigheid op het platteland? Het hangt er maar van af wat men daaronder verstaat. Er ligt hier een merkwaardige moeilijkheid voor de historicus. Het ancien régime gebruikte vele schijnbare synoniemen voor oproer: laat het sédition, révolte, émeute, émotion, insurrection, mouvement, rébellion, tumulte, soulèvement zijn. Het is zeker dat wij die termen niet altijd met ‘opstand’ mogen vertalen. Het woordgebruik van het ancien régime was hier waarschijnlijk vrij genuanceerd zij het weinig stelselmatig.Ga naar voetnoot6 In elk geval zijn er in Porchnevs eigen teksten vele gevallen die tot voorzichtigheid manen. Als een intendant in Dauphiné in 1645 schrijft over une province qui estait dès l'année passée dans une révolte presque générale et qui n'avoit quasi faict depuis ce temps là aucune diligence, non seulement de paier la taille, mais mesme de l'imposer,Ga naar voetnoot7 dan moeten we niet zeggen dat de Dauphiné al een jaar lang in opstand was. Porchnev echter houdt van oproeren gericht tegen de absolute staat. Hij prijst en bewondert ze. Hij is onkritischer in zijn terminologie dan het ancien régime. Overal waar dat met afschuw één van de genoemde woorden gebruikt, ziet Porchnev met vreugde een opstand. Vaak echter vertelt | |
[pagina 142]
| |
hij zelf dat tenslotte een compromis werd bereikt en de zogenaamde opstandelingen of hun nederige excuses aanboden of zelfs zonder dat onvervolgd bleven. Het merkwaardige resultaat is dat Porchnev die de zware maar genuanceerde taal van het pre-classicisme niet scherp analyseert, zijn verhaal der gebeurtenissen menigmaal slechts kan besluiten met de conclusie dat de ‘opstand’ op een gegeven ogenblik voorbij was - omdat er wat soldaten de orde herstelden of omdat het winter werd. In deze gevallen zouden wij niet van opstand of oproer moeten spreken maar van relletjes, onlusten, onrust, ongehoorzaamheid of anarchie. Ook bij de schatting van het aantal ‘opstandelingen’ lijkt Porchnev te onkritisch te werk te gaan. In 1635 zou voor de wallen van Agen een leger van 60.000 boeren liggen te wachten om, indien gewenst, hulp te bieden aan de opstandelingen binnen de stad.Ga naar voetnoot8 In 1636 wordt in Angoulême een boerenleger van 9 à 10.000 man vermeld.Ga naar voetnoot9 In 1637 namen in Périgord 60.000 boeren de wapens op; in een slag tegen de zoon van de gouverneur verloor het echter 14.000 man.Ga naar voetnoot10 Maar wat is de waarde van soortgelijke cijfers? De ernstigste onlusten vonden in 1639 plaats in Normandië. Daar schatte men het aantal opstandelingen op 20.000 man. In de meeste gevallen weten we van de omvang die dit soort oproeren aannam ook na Porchnev veel te weinig af. Zijn bewering dat tijdens de Fronde ‘des millions d'êtres humains se mettaitent en mouvement’Ga naar voetnoot11 lijkt me voorlopig zinloos. Porchnev onderscheidt de onlusten slechts naar hun landelijke of stedelijke karakter. Van zijn standpunt is dat begrijpelijk. Aangezien volgens hem overal de volksmassa de drijvende kracht is, is de aard van al deze beroeringen gelijk want bepaald door de klassenstrijd. Er waren talloze onlusten. Na lange onderzoekingen telde Porchnev er in de steden een honderdtal tussen 1623 en 1647, op grond van een, zoals gezegd, toch nog zeer onvolledige documentatie.Ga naar voetnoot12 Dit is een indrukwekkend resultaat. Maar betekent het werkelijk dat Frankrijk in deze jaren voortdurend op de rand van de revolutie leefde? Enige twijfel lijkt gerechtvaardigd. Wat men in de eerste plaats nodig heeft zijn vergelijkbare gegevens en cijfers over veel langere periodenGa naar voetnoot13 en met betrekking tot andere landen. Een volledig overzicht van de stedelijke onlusten in de Republiek zal waarschijnlijk niet zo erg veel minder indrukwekkend zijn. Alleen al bij Wagenaar, Blok of in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden vindt men van 1610 tot 1635 minstens vijfentwintig gevallen van stedelijke onlusten waarbij, om wat voor reden dan ook, een volksmassa op de been kwam. In een land met een bevolking misschien een tienmaal kleiner dan die van | |
[pagina 143]
| |
Frankrijk, in een staat oneindig veel beter ingericht en bewerktuigd voor het lokale bestuur, stonden - laten wij Porchnevs terminologie een ogenblik volgen - gemiddeld eenmaal per jaar ergens de volksmassa's tegen de overheden op en als men goed zoekt zal men wellicht constateren dat het nog vaker gebeurde. Betekent dit nu dat de situatie in de Republiek even strak of strakker gespannen was dan in Frankrijk? Het is werkelijk een retorische vraag! Toch heeft Porchnev zijn eerste these - de frequentie en de intensiteit van de onlusten in deze periode - bewezen, al zal men haar moeten kwalificeren. De aanleiding tot de conflicten was volgens Porchnev in bijna alle gevallen de fiscale druk. Richelieu's intensieve maar ongeordende en onsystematische belastingpolitiek trof vooral de economisch zwakste groepen van de bevolking in zo'n mate dat hun leven ondragelijk werd. De feodaliteit op het platteland, de voortschrijdende kapitalistische uitbuiting in de steden deden de massa's der boeren en plebejers toch al leven op de grens van het bestaansminimum; de belastingen dreven hen daaronder. Vandaar de wanhopige, geheel spontane oproeren van de ellendigen, zich kerend tegen de belastinggaarders, de belastingpachters, de intendanten en al die anderen die op een of andere manier profiteerden van het fiscale stelsel. Het gaat hier dus steeds - en dat is Porchnevs tweede these - om zuiver sociale opstanden van onafhankelijk handelende, verhongerende volksmassa's. Het gaat hier steeds om een strijd tussen profiteurs en slachtoffers, tussen bezitters en bezitlozen. Het is steeds een niets ontziende maar nog vrijwel programloze klassenstrijd.Ga naar voetnoot14 Mousnier acht dit onjuist.Ga naar voetnoot15 Door middel van een vrij lange reeks voorbeeldenGa naar voetnoot16 tracht hij te bewijzen dat de relaties tussen de verschillende klassen veel minder eenvoudig zijn dan Porchnev schijnt te suggereren. Gedurende de jaren 1640 waren er in Normandië, Limousin, Angoumois, Auvergne, Touraine, Périgord herhaaldelijk moeilijkheden die niet door de boeren waren begonnen maar door de lokale adel. Deze ‘opstanden’ moeten dus worden verklaard als uitingen van adellijke ontevredenheid over een belastingstelsel dat door zijn zware druk op de landelijke bevolking ook de financiële positie van de edelen in gevaar bracht aangezien hun feodale inkomsten dreigden te dalen naarmate de koninklijke taille hoger werd. En niet alleen de oude adel, ook de ambtsadel organiseerde soms het boerenverzet tegen de belastingen en poogde, als het was onderdrukt, de schuldigen voor straf te behoeden. Er is dus geen reden om te zeggen dat de boerenonlusten altijd een klassekarakter hadden en altijd tegen de tweede orde waren gericht. In de steden was de toestand even | |
[pagina 144]
| |
ingewikkeld.Ga naar voetnoot17 Hoe vaak zien we niet dat ambtenaren van de centrale regering, leden van de stadsbesturen, rijke burgers het initiatief tot verzet tegen bepaalde koninklijke maatregelen nemen en toestaan dat dit gewelddadig wordt. Bovendien, zelfs al waren zowel boeren- als stedelijke opstanden spontaan (quod non), dan is het toch zeer opvallend dat noch adel noch burgerij enige ijver toonde om hen te onderdrukken. Indien iets, dan bewijst dit wel dat ze niet als aanvallen op de leidende standen en klassen gevoeld werden. Natuurlijk, de burgerwachten in een of andere provinciestad zullen een volksoploop uiteenjagen als die dreigende gebaren maakt en op plundering uit schijnt; maar indien mogelijk, zullen zij ook proberen koninklijke troepen, zelfs met geweld, uit de stad te houden. Als dit alles juist is, wat blijft er dan over van Porchnevs klassenstrijd? Niets. Mousnier zegt dit: Het onderzoek naar de betrekkingen tussen edelen en boeren in deze onrustige jaren wekt integendeel eerder de gedachte dat er sociale groepen bestonden waarin landbouwers, advocaten, ambtenaren, priesters, edelen verbonden waren, sociale groepen waarvan de leden verenigd zijn doordat zij elkaar beschermen en voor elkaar diensten verrichten. Dit is een verticale verdeling van de maatschappij die belangrijker is dan de horizontale stratificatie.Ga naar voetnoot18 Het is duidelijk dat deze uitspraak belangrijk is, alleen al omdat zij gedaan wordt door een man wiens kennis van de Franse zeventiende eeuw weergaloos is. Porchnev geeft hier een wel zeer kort antwoord op.Ga naar voetnoot19 Hij ontkent de door Mousnier aangehaalde feiten niet; integendeel talloze soortgelijke feiten heeft hij in zijn eigen documenten gevonden. Maar wat betekenen ze? Al is het waar dat soms edelen, soms hoge ambtenaren de volksopstanden opwekten en leidden, moet men daaruit dan concluderen dat het volk niet opstandig was? Natuurlijk niet. Geen enkele edelman of ambtenaar zou een volksmassa op de been hebben gekregen indien zij niet te allen tijde tot oproer bereid was. Welnu, de sociale en economische structuur van het ancien régime maakte het volk daartoe bereid. Dit lijkt overigens bedenkelijk veel op een dooddoener. Mousniers these was dat de twee ‘fronten’ van Porchnev niet bestaan: er is geen vaste tegenstelling tussen een ongebroken, revolutionaire massa en een despotische, het volk uitbuitende elite. Mousnier ontkende natuurlijk niet dat het ‘volk’ vaak opstandig was en daar goede redenen voor had. Wat hij ontkende was dat de opstanden spontaan waren en uit die ontkenning leidde hij af dat ze geen expressie waren van klassenstrijd. Toch schijnt het dat Mousnier in | |
[pagina 145]
| |
zijn poging om het element van de klassenstrijd weg te redeneren ten minste één feit over het hoofd ziet, of niet voldoende beklemtoont. Dat feit is eenvoudigweg de permanentie van de onrust. Hoe is het mogelijk geweest dat jaar na jaar, decennium na decennium, de hele eeuw door, elke groep ontevreden burgers of edelen blijkbaar met groot gemak het ‘volk’ te hoop kon doen lopen tegen de autoriteiten? Het is zonder twijfel uiterst nuttig om te onderzoeken waarom de leidende groepen zo vaak het initiatief tot de gewelddadige oppositie namen; het is niet minder nuttig om te bepalen waarom zij daar zo spoedig en zo eenvoudig steun van het zogenaamde lagere volk voor kregen. Kan men ontkennen dat de oppositie van de ontevreden elementen der elite betrekkelijk onbelangrijk zou gebleven zijn, indien zij niet over zo'n blijkbaar onuitputtelijk reservoir van volgelingen had beschikt? Laat men bovendien de toestand ook eens bekijken van de volksmassa uit. Kon deze, in het algemeen gezegd, met enig succes in opstand komen zonder een zekere mate van adellijke of burgerlijke steun? Een definitief antwoord is natuurlijk onmogelijk maar is het niet zeer waarschijnlijk dat een spontane actie, als zij al mogelijk was, in elk geval spoedig kon worden onderdrukt? Want is het niet zo dat een opstand pas dan kan plaats hebben of enige omvang kan aannemen als de leidende klassen, die hem zouden moeten voorkomen of onderdrukken, verdeeld en daardoor zwak zijn? Is het bovendien niet zo dat het zeventiende-eeuwse lagere volk zich in het algemeen tot onderworpenheid verplicht achtte, alleen al om religieuze redenen, en zich dus ook pas verheffen kon wanneer vertegenwoordigers van de gezaghebbende groepen het daartoe als het ware de vergunning gaven? Kortom, al is Porchnevs sterling dat de volksbewegingen altijd spontaan waren ongetwijfeld onjuist, het feit van een samenwerking tussen ontevreden leden van de elite en het lagere volk hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat het element van de klassenstrijd hier geen rol speelde en dat hier niet de bezitlozen opstonden tegen de bezitters. In elk geval lijkt het voorbarig dit aspect, of deze werkhypothese, nu reeds geheel te verwerpen, zoals Mousnier doet, al kan men het volledig eens zijn met zijn kritiek op Porchnevs ongenuanceerde en simplistische voorstelling. Bovendien is het enigszins merkwaardig dat Mousnier die het begrip klasse, tenminste voor het ancien régime, wil herzien,Ga naar voetnoot20 aan één element ervan vasthoudt: de bourgeoisie is voor hem een levende en belangrijke realiteit. Dit is dubbel merkwaardig omdat zij dat voor de Russische marxist juist niet is. In een van zijn boeiendste passagesGa naar voetnoot21 analyseert Porchnev de Franse geschiedschrijving die sinds Thierry de lof zingt van de Tiers Etat, de bourgeoisie in feite, ware representant van de natie en steun van het absolute koningschap in zijn zeventiende-eeuwse gedaante. | |
[pagina 146]
| |
Volgens de moderne versie van deze opvatting - verdedigd door Pagès en Mousnier - drong de bourgeoisie dank zij het systeem van de ambtenverkoop in alle rangen van het bestuur in en vervulde zij het met haar geest. Porchnev bestrijdt deze mening op welsprekende wijze. Hij tracht aan te tonen dat een koopman of industrieel die een ambt koopt, zich van zijn burgerlijke afkomst losmaakt en een adellijke, in elk geval, een aristocratische houding aanneemt. Men moet het proces dat zich in de zestiende en zeventiende eeuw afspeelt, dus niet beschrijven als een verburgerlijking van de monarchie maar integendeel als een aristocratisering van de elite der bourgeoisie. De feodaal-absolutistische basis van de staat verwijdde zich; het systeem nam nieuwe elementen in zich op door hen te vervormen. Het resultaat was dat het aantal en de kracht van de ‘feodale’ uitbuiters der massa groeiden. Tot zover is Porchnevs redenering duidelijk en zij zal historici die de Franse ontwikkeling bestuderen met een zekere voorkennis van het aristocratiseringsproces dat in de maatschappij van andere zeventiende-eeuwse staten, vooral natuurlijk in Nederland, plaatsvond, in wezen niet onaantrekkelijk lijken. Overigens zijn de termen zo vaag dat de discussie op dit punt een wat onwerkelijke indruk maakt. Daar komt bij dat Porchnev na zijn moedige aanval op een geliefde Franse hypothese vrij onverwacht een nieuwe draai neemt en zijn lezer opeens met een afwijkende visie confronteert. De zaak is dat de ambtsadel volgens Porchnevs stelling in het eerste stadium van de Fronde als vertegenwoordiger van de bourgeoisie optreedt en een burgerlijke revolutie begint. Niet alleen valt dit als feit niet goed te aanvaarden, het past als interpretatie ook niet in het geheel van Porchnevs boek. Wat kan de zin ervan zijn? Soms krijgt men het onbehaaglijke gevoel dat de zeer subtiel redenerende auteur in zijn eigen subtiliteiten verward is geraakt. Soms echter bekruipt zijn lezer de neiging om deze wending te beschouwen als een middel tot invoering van een nieuw en in het marxistische gedachtenproces blijkbaar noodzakelijk begrip: het verraad der bourgeoisie.Ga naar voetnoot22 Indien men immers stelt dat de parlementen in 1648 een burgerlijke revolutie begonnen met een programma waarvan Porchnev, ten onrechte overigens, beweert dat het radicaler was dan het Engelse van het Lange Parlement, dan valt het niet moeilijk aan te wijzen hoe zij al spoedig een compromis aanvaardden en waarom zou men dat niet een verraad noemen? Maar wat een curieuze these! In feite komt zij er op neer dat Porchnev de ambtsadel soms als burgerij, soms als adel kenschetst, maar wat deze mensen ook zijn of doen, ze hebben steeds ongelijk. Want als zij in hun adellijke functie optreden, dan verraden zij de bourgeoisie en wanneer zij als burgers ageren, dan verraden ze het volk. Alleen, het woord verraad betekent in deze context eigenlijk niets. De ambtsadel was sociaal en institutioneel geîsoleerd; hij onderhield nauwe | |
[pagina 147]
| |
connecties met de burgerij maar was over het algemeen van haar vervreemd. Hij stond in intieme relatie met de zwaardadel maar werd niet voor vol aangezien. Hij werd gecreëerd en gebruikt door de koning maar was tegelijk van hem onafhankelijk omdat ieder wel inzag dat de vorst de ambten niet terug kon kopen. Het heeft geen zin een dergelijke groep op grond van marxistische onderscheidingen voor te schrijven hoe ze had moeten handelen als zij aan haar klasse trouw wilde blijven. Het is hier niet de plaats om Porchnevs interpretatie van de Fronde te ontleden. Wel echter is het misschien nuttig nog een enkel woord te zeggen over Porchnevs algemene visie op het absolutisme. Het absolutisme dan was feodaal en aristocratisch. Men weet overigens dat de term feodaal in de marxistische geschiedbeschouwing een weinig pregnante betekenis heeft. Het is daarom belangrijker te constateren dat volgens Porchnevs theorie het absolutisme een organisatie der aristocratie was waarvan de belangrijkste taak lag in de onderdrukking van de werkende klassen. Het eerste en voornaamste doel van het Franse absolutisme der zeventiende eeuw was dus het voorkomen en het smoren van de volksopstanden.Ga naar voetnoot23 Zo staat het er. Op een niet-marxist maken zulke formules een dwaze indruk. Maar als men hen minder negatief stelt en zegt dat het absolutisme de maatschappelijke orde wil handhaven, dan is de hele these niet zoveel meer dan een sonore en vrijwel zinloze gemeenplaats. Het kernpunt ligt dan ook elders: het is niet de these dat het absolutisme een soort samenzwering tegen het volk was maar dat het een aristocratische samenzwering was. Want dit is in strijd met een vrij traditionele opvatting van Franse historici die het absolute koningschap, steunend op de burgerij, zagen uitstijgen boven de maatschappelijke klassen als een onpartijdig maar streng rechter en waker. In hoeverre is Porchnevs opvatting typisch voor het marxisme? Het valt moeilijk te zeggen. Maar in elk geval is het zeker dat voor een marxist ook een andere interpretatie mogelijk is. Lucien Goldmann, de schrijver van een boeiend, zij het zonderling boek van 1955 - Le dieu cachéGa naar voetnoot24 - zegt in een interessante noot dat la monarchie absolue est fondée sur une politique d'équilibre, de sorte qu'aucune classe sociale proprement dite ne lui est étroitement attachée au point de s'identifier avec elle. Goldmann is een marxistisch wijsgeer. Is deze betrekkelijk nieuwe versie van de traditionele interpretatie van het absolutisme marxistisch? Het kan zijn maar heel waarschijnlijk is het niet. De regels van Goldmann lijken als twee druppels water op de conclusie waartoe ik zelf (en ik weet mij | |
[pagina 148]
| |
geen marxist) in 1954 na een gedetailleerde studie der Fronde gekomen was.Ga naar voetnoot25 Bovendien had ik in dat boek ook herhaaldelijk gewezen op het feit dat, al heeft de volksonrust de Fronde misschien mogelijk gemaakt, zij toch ook de limieten van de oppositie scherp bepaalde. Goldmann zegt: Il nous semble que ces révoltes quasi permanentes des peuples constituent une menace virtuelle contre l'ensemble des classes possédantes, menace qui les empêchera de pousser trop loin l'opposition. Ook in dit opzicht is er totale overeenstemming tussen de Franse marxist en de Nederlandse niet-marxist die overigens erkende dat hij uit de aan Goldmann onbekende maar voor hem toegankelijk gemaakte eerste Russische editie van Porchnevs boek veel had geleerd... Er zal overigens nog heel wat werk nodig zijn voor we de eigen aard van het absolutisme werkelijk scherp zien. Op het ogenblik lijkt Porchnevs hypothese in Frankrijk weinig aanhang te hebben en zij is ook al te doctrinair. Wat de beschouwer van de vroeg-zeventiende-eeuwse toestand opvalt, is de gewilde isolatie van het koningschap. Wij beschouwen dat koningschap minder gemakkelijk dan de negentiende-eeuwse historici en hun volgelingen als het zinnebeeld der natie, als de schepper van strakke, rationele orde maar moeten toch erkennen dat het een duidelijke afstand bewaarde tegenover de sociale en institutionele eenheden in de staat. Dit koningschap ontleent zijn kracht niet aan de orde die het schept; integendeel, het put haar uit de wanorde die het handhaaft maar zo richt dat hij de macht van elkaar tegenwerkende groepen neutraliseert. Hoe dit echter zij, Porchnevs hypothese over de ware aard van het absolutisme is nog te vaag en berust op te weinig exacte gegevens om stimulerend te zijn en men vraagt zich af of hij niet in de Franse geschiedenis elementen introduceerde die hij kende uit de geschiedenis van Midden- en Oost-Europa. |
|