De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd3. België in de jaren 1830Toen de lutherse, religieus weinig gevoelige, Leopold i (1790-1865) in juli 1831 zijn intocht in België deed, werd hij vooral op het Vlaamse platteland met grote ontroering ontvangen, ook door de geestelijkheidGa naar eind25., die lang en hardnekkig de positief protestantse Willem i bestreden had. Hij, een Duitse conservatief die zich toch eigenlijk nauwer met Metternich dan met Palmerston verwant voelde, werd begroet als de beschermer van de Belgische onafhankelijkheid en de hersteller van de oude Belgische nationaliteit. Men verwachtte van hem dat hij de met zo'n lyrische geestdrift ontworpen grondwet in werking zou stellen, hoewel hij haar (zoals hij het later uitdrukte) ‘een dwaasheid’ vondGa naar eind26.. Zijn populariteit is nooit zeer groot geweest. En al was hij een revolutiekoning, hij zocht ook geen populariteit. Hij verachtte de romantische progressieven; de anti-extremistische, neoconservatieve doctrinairen echter steunde hij. Ook dat had men in 1831 niet kunnen voorspellen. Want de doctrinairen hadden de monarchie niet alleen uit respect en vrees voor het monarchale Europa gekozen, maar ook omdat de Belgische publieke opinie, naar zij dachten, met haar nog zo primitieve, feodaal-agrarische behoefte aan koninklijke schijn, voor de ideale republikeinse staatsvorm eenvoudig niet rijp was. Zij konden in 1830 en 1831 moeilijk zien dat zij zelf de monarchie nodig hadden in hun actie tegen de eisen van een staatsontbindende vooruitstrevendheid, die putte uit de krachten van de lagere, deels streng gelovige klassen en van het episcopaat. Maar Leopold liet zich door al deze tegenstrijdigheden niet verwarren. Hij bezat in hoge mate wat de Oranjevorst miste: een tact die, al was hij hooghartig, steeds voorzichtig bleef, een gezond verstand dat, al was het niet scheppend, de Koning in elk geval voor de vergissingen van Willem i behoedde, en ten slotte, een zelfvertrouwen dat zijn aarzelende | |
[pagina 144]
| |
voorganger zo pijnlijk ontbrak. Hij was een veel harmonischer persoonlijkheid. Bovendien had hij het voordeel zich eigenlijk zo weinig met het door hem geregeerde land verbonden te voelen, dat hij de binnenlandse politiek graag aan zijn ministers overliet en zich geheel wijdde aan de belangrijke problemen van de buitenlandse politiek waarvoor zijn onderdanen zich weinig interesseerden. Zijn nauwe relaties met Engeland en zijn huwelijk met de oudste dochter van Lodewijk Filips (1832) verzekeren niet alleen zijn eigen persoon maar ook zijn koninkrijk een vaste plaats in Europa. In België zelf bleef hij een teruggetrokken, wat geheimzinnige figuur wiens invloed men moeilijk kon bepalen, al wist men dat hij steeds groter werd. Ook zijn naaste medewerkers traden ongaarne in het openbaar. Baron Stockmar evenmin als Jules van Praet (1806-1887), de romantische historicus die in 1828 met zijn Histoire de la Flandre Barantes en Guizots stijl in België invoerde en na 1831 een lange carrière had als secretaris, vertrouwensman en woordvoerder van de Koning. Zo bleef er ondanks de grondwet die de regering geheel doorzichtig wilde maken, in België een ondoordringbaar centrum van onmiskenbare, maar enigszins verborgen macht. In zekere zin heeft Willem i's status-quo-politiek de consolidatie van de Belgische staat gemakkelijker gemaakt, doordat zij de sterke middelpuntvliedende krachten in het land verlamde. Zolang het jonge vaderland bedreigd werd, moest de politiek in dienst staan van de nationale eenheid en was een goed, groot leger (het telde 80 000 man) afhankelijk van een efficiënte centrale regering, een patriots vereiste. De periode tot 1839 wordt dan ook gekenmerkt door het zogenaamde unionisme, dat is de voortzetting van de politiek der liberaal-katholieke Unie van 1828, die na het slagen van de revolutie als de basis ervan geroemd werd, hoewel dat zonder twijfel een bedenkelijke vervalsing van de geschiedenis betekende. Het unionisme had een veel sterkere gevoelswaarde en een diepere nationale zin dan zakelijke, parlementaire of regeringscoalities ooit bezatenGa naar eind27.. Het kon pretenderen de uitdrukking te zijn van de permanente revolutionaire wil van het Belgische volk, het enige dat begrepen had hoe de vrijheid het mogelijk maakt om de nationale eenheid op de grooste tegenstellingen te vestigen. De drie ministeries van 1831 tot 1839 vonden in dit merkwaardige pathos de kracht, die zij in de Kamer met haar grillen en hartstochten - verklaarbaar uit het ontbreken van enigszins georganiseerde partijen - niet hoefden te zoeken. Een der verdiensten van het unionisme was dat het dank zij deze verzoening van liberaal en katholiek een splitsing van de opinie en vooruitstrevendheid en conservatisme mogelijk maakte. Binnen het unionisme immers konden linkse katholieken en liberalen aan de ene, rechtse kathoeken en liberalen aan de andere kant zich tegen elkaar verbinden zonder | |
[pagina 145]
| |
de patriotse eenheid te breken. Wanneer het unionisme deze eenheid niet als noodzakelijke voorwaarde had gesteld, zou zich wellicht onmiddellijk een strijd tussen liberalen en katholieken hebben ontwikkeld die het liberale katholicisme geen tijd voor zijn groei gelaten had. In elk geval kreeg het politieke leven in België juist in deze unionistische tijd als het ware automatisch de klassieke vorm van twee groepen, die - niet verward door religieuze factoren - het met elkaar over zuiver staatkundige kwesties oneens waren. In België stonden net als in Frankrijk of Engeland gematigde politici tegenover progressievenGa naar eind28.. Maar dit kon slechts duren zolang de politiek van Willem i en de stijl van de tijd de Belgische staatslieden in de romantische Unie verbonden. Toen de veiligheid van het vaderland en het opdringende realisme van de jaren veertig het unionisme ondermijnden, bleek dat de grote tegenstelling toch eigenlijk niet die van links en rechts was maar - evenals in de achttiende eeuw en onder Willem i - die van liberaal en katholiek. De omvang en het belang van de vooruitstrevende groepen zijn moeilijk te bepalen. Waarschijnlijk was hun kracht in de Kamer groter dan in het land. In het Nationale Congres vormden zij een minderheid maar gedurende de eerste jaren van het nieuwe België groeide hun aantal zo sterk dat zij soms bijna de helft van de zetels wonnen. Een van de oorzaken van dit merkwaardige verschijnsel was het eenvoudige feit dat er een groot gebrek was aan gematigde politici. De jonge mannen, die de situatie in 1830 en 1831 hadden beheerst en het staatsmanvak in die dramatische jaren begonnen te leren, verwierven, toen België eenmaal was opgericht, de belangrijkste posten in het staatsbestuur, de diplomatieke dienst en de rechtbanken. Aangezien de regering zelf haar ambtenaren uit het Parlement trachtte te weren - na 1848 werd dit anders! - viel het moeilijk geschikte kandidaten voor het kamerlidmaatschap te vinden en kregen de, in veel gevallen wat oudere, enthousiaste idealisten die zich weinig om een carrière bekommerden, een kansGa naar eind29.. Eigenlijk was wat hen van de gematigden onderscheidde, meer hun temperament dan hun leer of afkomst. Op een enkele republikein als de links-liberale A. Gendebien (1789-1869) na, steunden zij de parlementaire monarchie met haar censuskiesrecht; en de links rooms-katholieken waren, niet anders dan de rechtse, ernstige bourgeois gekleed in de zwarte kostuums die Balzac als het uniform van de Franse anglomane doctrinairen zo verafschuwdeGa naar eind30.. Woorden als vooruitstrevendheid en democratie, waarmee zij en anderen de doelstellingen van deze groep aanduidden, zijn enigszins misleidend. De eigenschap die hen in de jaren dertig het duidelijkst kenmerkte, was een revolutionair vrijheidspathos van nationalistische aard. Hun grote vertrouwen in de kracht van het Belgische volk en hun laatdunkende minachting voor de oude, langzame staten van Europa dreven hen tot een | |
[pagina 146]
| |
geringschattende roekeloosheid in de internationale politiek. Waarom kon België tegen zijn vijanden, Nederland natuurlijk in de eerste plaats, niet openlijk ten strijde trekken? Waarom kon België, sterk door zijn leger en de offervaardigheid van zijn edelmoedige onderdanen, niet zelf de Hollandse garnizoenen uit Antwerpen verdrijven? Waarom kon het Limburg en Luxemburg en het Pruisische Rijnland, zo nauw aan de Belgen verwant en katholiek, niet behouden of veroveren, zodat die bevolkingen het genot van de Belgische vrijheid zouden delen? Zo werd het linkse nationalisme, dat geen rust kon vinden in de staat van 1830 - zomin als de linkse Verlooy zich in 1788 binnen de grenzen van de toenmalige Oostenrijkse Nederlanden gelukkig voelde -, tot revolutionair expansionisme. Dit expansionisme was echter niet bedoeld als de machtswil van een sterke staat. Integendeel, de linkse groepen wilden de staat zo zwak mogelijk maken. Toen de regering op instigatie van de Koning zelf in 1833 een gemeentewet voorstelde die haar een overwegende invloed op de samenstelling van de gemeentebesturen gaf, verzetten de democratische katholieken en liberalen zich hartstochtelijk en dwongen in 1836 inderdaad een de doctrinairen niet bevredigend compromis afGa naar eind31.. Vooral na 1839 achtten zij het evenmin nodig dat België een leger van betekenis onderhield. Een spontane volkswapening op het kritieke ogenblik leek hun een beter instrument dan het gevaarlijke instituut van een grote staande armee. Alleen in morele krachten hadden zij vertrouwen, de morele krachten van het onbedorven volk. Het is niet onbegrijpelijk dat vooral de katholieken onder hen, zowel zij die uit Vlaanderen als zij die uit Wallonië kwamen, ertoe neigden om juist het Vlaamse volksdeel, minder besmet door de beschaving en gelukkig in de eenvoudige vormen van de landelijke gemeenschap, als de kern van de natie te beschouwenGa naar eind32.. Maar uiteraard hield deze belangstelling, hoe echt ook, de culturele en sociale ontwikkeling van Vlaanderen eerder tegen dan dat ze haar bevorderde. Ook in de zuiver economische sfeer waren de linkse groepen over het algemeen vrij conservatief. Zij zagen met bezorgdheid en tegenzin de activiteiten van industriëlen en financiers. Zij stonden aarzelend tegenover de aanleg van spoorwegen of de oprichting van naamloze vennootschappenGa naar eind33.. Toch hadden juist leden uit deze kringen allerlei contacten met socialistische idealen. Die waren echter nog zeer vaag en werden soms (als bij de allermerkwaardigste antiklerikale en egalitaire Vlaamse arbeidersleider Jacob Kats - 1804-1886 - die in goed Nederlands zeer primitieve toneelstukken voor de werklieden schreef) niet eens tegen de bourgeoisie gericht maar vooral tegen priesters en edelenGa naar eind34.! En een republikein als Louis de Potter, die de staat van 1831 hielp maken maar hem in de volgende jaren om wat hij als zijn gebrek | |
[pagina 147]
| |
aan progressieve durf beschouwde zozeer leerde verachten dat hij bij de aanhangers van Willem i aansluiting zocht, had ondanks zijn democratische ongeduld weinig inzicht in de sociaal-economische problemen van zijn tijdGa naar eind35.. De positie van het linkse katholicisme werd door de encyclieken van 1832 en 1834, die het veroordeelden, moeilijk maar dank zij het zeer voorzichtige beleid van de Belgische bisschoppen niet onmogelijk gemaakt. De Koning en de rechtse groepen echter spaarden het niet. In 1839 leed het zo'n gevoelige nederlaag dat het lang zou duren voor het zich herstelde. Die nederlaag was onvermijdelijk. De rechtse groepen, zowel de katholieke als de liberale, waren eenvoudig veel sterker en hadden de steun van Leopold i. Overigens is de term rechts of conservatief met betrekking tot velen van hen even misleidend als de term links met betrekking tot talrijke aanhangers van Lamennais. De zogenaamde rechtse liberalen, die in deze jaren grote invloed kregen, mannen als Charles Rogier (1800-1885), J.B. Nothomb (1805-1881), Joseph Lebeau (1794-1865) en Paul Devaux (1801-1880), hadden in 1830 de ontwikkeling van een liberale revolutie tot een nationalistische opstand, zij het met tegenzin, aanvaard en bevorderd. Zij waren niet minder romantisch dan de mennaisianen. Zij vereerden de vrijheid even hartstochtelijk als de extremisten. Ook zij werden geboeid door het Franse utopische socialisme (Rogier onderhield tot aan de revoluties van 1848 zijn connecties met discipelen van Charles FourierGa naar eind36.) en een dynamische buitenlandse politiek trok ook hen aan. Hun enthousiasme vond echter een natuurlijke grens in hun ambities. Het uitgangspunt van hun revolutie was de wil geweest om de suprematie in het Verenigde Koninkrijk te winnen. Toen dat mislukt was, hadden zij een eigen staat gebouwd waarin zij belangrijke posten bezetten. Nu was het zaak om de staat te bevestigen, zijn macht uit te breiden, zijn veiligheid te verhogen. Zij begrepen niet waarheen en tegen wie de linksen de revolutie wilden voortzetten. Oppositie leek hun een ‘wonderlijk en gevaarlijk anachronisme’Ga naar eind37.. Een voorzichtige diplomatie, de zorgvuldige uitbouw van de in 1831 gewonnen posities, een constructieve binnenlandse politiek op grondslag van het bereikte, die beschouwden zij in hun eerzuchtige realisme als de eisen van het ogenblik. Tot op zekere hoogte hadden zij zonder twijfel gelijk. Maar de meesten van deze Waalse of tenminste Franstalige liberalen waren aan de andere kant zo egocentrisch dat zij bepaalde kanten van de werkelijkheid, die spoedig zouden blijken van groot belang te zijn, eenvoudig niet zagen. De subjectiviteit van hun vrijheidslievende nationalisme leidde tot de politieke, culturele en weldra ook sociale onderwerping van de Vlaamse meerderheid van het volk aan de Franstalige minderheid. Er is overigens even weinig reden om aan te nemen, dat de staat van | |
[pagina 148]
| |
1831 en de politici die hem leerden beheersen, anti-Vlaams waren als dat Vlaanderen anti-Belgisch was. Natuurlijk, de revolutie bracht dadelijk de afbraak van het taalregime, dat Willem i had ingevoerd maar dat al was begonnen te verzwakken, en de nieuwe staat liet ieder geheel vrij om in rechtszaken of op school of waar dan ook de taal te gebruiken waarnaar zijn voorkeur uitging. De geheel Franstalige voorlopige regering van 1830 nam aan dat het Frans de meest gesproken taal in België wasGa naar eind38.. Zij verwachtte zonder twijfel dat de voor haar gevoel natuurlijke taalvrijheid de natuurlijke suprematie van het Frans ten gevolge zou hebben. En indien men het woord natuurlijk maar beperkt genoeg definieert, dan 's dat ook juist. Er was geen overheidsdwang voor nodig om de leidende klassen te bewegen het Frans te gebruiken in de rechtszaal, de school of het bestuur. Over het feit dat vier zevende van de bevolking - er waren volgens de statistiek van 1846 2,4 miljoen Nederlands tegenover 1,8 miljoen Frans sprekendenGa naar eind39. - als resultaat hiervan de taal niet verstond waarin zij geregeerd werd en waarin over haar recht werd gesproken, vormde voor deze generatie nog geen probleem. De begrippen vrijheid en natie waren zo weinig scherp dat rekenkundige nauwkeurigheid de schoonheid ervan niet kon aantasten. Wanneer het niet vreemd is dat een staat beroemd werd om zijn vrijheid, hoewel slechts één op 95 van zijn inwoners het kiesrecht bezat terwijl één op zeven verpauperdeGa naar eind40., waarom zou men er zich dan over verbazen dat nog niet één op twee de taal van de centrale regeringslichamen kende? In de lokale besturen en op de lagere - ja, tot enkele jaren na de omwenteling zelfs op de middelbareGa naar eind41. - scholen bleef het Nederlands natuurlijk in gebruik. En niemand belette de Nederlandstaligen ten slotte om Frans te leren. Inderdaad ried minister Charles Rogier in een parlementaire rede van 1847, met de grenzeloze naïviteit van de Franstalige die geen vreemde talen leren wil (het Latijn van zijn dissertatie was zeer primitief), de Vlaamse paupers en analfabeten ernstig aan om zich op die studie toe te leggenGa naar eind42.. De neiging van de heersende groepen om het Frans als de nationale taal van België te beschouwen, of in elk geval als het enige alle bevolkingsgroepen bindende communicatiemiddel, was zo groot dat het Vlaams op hetzelfde niveau als het Waals werd geplaatst, een interessant, ontroerend maar ten dode gedoemd dialect. Tegen deze minachting voor hun taal verzetten zich verschillende groeperingen van intellectuelen en literatoren vooral in Gent en Antwerpen. Hun eisen waren bescheiden, aangezien zij in feite schenen te aanvaarden dat de taal van de staat het Frans was. In de omstandigheden van deze jaren echter waren ze zo radicaal dat ze nog lange tijd onrealiseerbaar bleken. Een Vlaamse petitie van 1840, die overigens maar heel weinig steun van het volk kreeg, vroeg immers dat, zoals vóór 1794, de besturen van de Vlaamse provincies en gemeenten en | |
[pagina 149]
| |
de Vlaamse rechtbanken zoveel mogelijk de taal van de inwoners zouden gebruiken. De meeste flaminganten voelden geen verwantschap met Nederland. Slechts een enkeling als J.F. Willems bleef de breuk van 1830 betreuren maar hij vond bij zijn Hollandse literaire vrienden zo weinig aanmoediging dat hij in de noodzaak van de Belgische staat berustteGa naar eind43.. Velen van zijn jongere volgelingen, letterkundigen en filologen die hun best deden om een echte Vlaamse Romantiek te scheppen, schaarden zich echter volijverig onder de lofprijzers van het Belgische volk, een oude natie, door de opstand van 1830 tot nieuw leven en uiteindelijke eenheid ontwaaktGa naar eind44.. De beste van hen, Hendrik Conscience (1812-1883), was in 1830 zelfs tegen de Hollanders te velde getrokken en kwam er pas na jaren toe om in het Nederlands te dichten - voor hem, de zoon van een Franse kleinburger en een Antwerpse, wel zeer uitsluitend zijn moedertaal - omdat hij daar ‘iets waarlijk romantisch, iets naïef, iets wild’ in vondGa naar eind45.. Op zijń eerste romans, In 't Wonderjaer 1566 (1837) en De Leeuw van Vlaenderen (1838), geschreven in nog heel onvolmaakt Nederlands, zijn die adjectiva zeker van toepassing. Het hoofddoel en de bestaansreden van de hele beweging was trouwens ook niet de verwerkelijking van een esthetisch ideaal; het was de opwekking van wat men graag de Vlaamse nationaliteit noemde, de kern, proclameerde men, van de Belgische natie en de Belgische staat, de ware expressie van de oeroude Belgische volksgeest. Dit romantische Vlaams-Belgische, tegen Frankrijk maar ook soms tegen Nederland gerichte patriottisme was wel een onverwachte vrucht van Willem i's taal- en cultuurpolitiek. Want dat zij het was die de Vlaamse letterkundige en artistieke opbloei mogelijk maakte, blijkt al uit de leeftijd van de protagonisten: velen van hen hadden de scholen van het Verenigd Koninkrijk bezocht. Deze beginnende Vlaamse beweging was kleinburgerlijk. Zij vond in Vlaanderen bij de Frans sprekende elite even weinig steun als bij de volksmassa. Haar belangstelling was in hoofdzaak historisch, literair of artistiek; zij was noch op de sociale, noch op de politieke feiten gericht. Voor zover de leden van deze groepen de behoefte tot een keuze uit de politieke stromingen voelden, neigden zij ondanks hun romantisch individualisme en zelfs antiklerikalisme op den duur tot de katholieke partij, die nauwer met Vlaanderen verbonden was en voor het Vlaams meer achting had dan de liberalenGa naar eind46.. Op talrijke punten vormde de Vlaamse Beweging in haar eerste fase een scherp contrast met de sterke orangistische elementen in de Belgische samenleving. De Belgische orangisten streefden naar de opheffing van de staat van 1831. Zij bleven trouw aan de Oranjedynastie en wilden of het herstel van de eenheidsstaat van voor 1830 of de benoeming van de Prins van Oranje - de latere Koning Willem ii - tot vorst over het Zuidelijk rijksdeel. Hun gevoel van verbonden- | |
[pagina 150]
| |
heid met het Verenigd Koninkrijk was dynastiek, het was niet Grootnederlands-nationaal. De groep had weinig cohesie. Zij werd beheerst door wrok. En het waren zeer verschillende ressentimenten die haar aanhangers bewogen. Maar waarschijnlijk was zij in hoofdzaak grootburgerlijk of aristocratisch en waren de motieven van haar invloedrijkste leden economisch van aard. De grote industriëlen en kooplieden die zoveel steun van Willem i gekregen hadden, voelden geen enkele sympathie voor de jonge romantici van 1830 en 1831 en hun avontuurlijke experimenten. In Gent, Antwerpen en het Luikse voerden zij een felle actie tegen de regering; in Brussel was het de adel, die er genoegen in vond om zijn minachting voor het nieuwe bewind te doen blijken. Oud-liberaal, antiklerikaal, antiromantisch, Franstalig, dat zijn enkele epitheta die de orangisten karakteriseren. Natuurlijk steunde zowel Willem i als zijn oudste zoon hen, ook financieelGa naar eind47., maar de vijandige Hollandse publieke opinie belette alle openlijk blijken van sympathie. De ressentimentspolitiek, die de orangisten gedwongen waren te voeren, bracht hun bovendien graag aanvaarde hulp van links. Republikeinen, verbitterde mennaisianen, socialisten, zij allen voelden soms de neiging om zich onder dit vaandel te scharen. Het orangisme ging als actieve politieke beweging tegelijk met het linkse unionisme ten onder in 1839 toen de Belgische regering berustte in Willem i's besluit van maart 1838 om de status-quo-politiek te verlaten. Dit besluit immers betekende zowel dat de Koning Belgiës onafhankelijk bestaan nu werkelijk aanvaardde als dat hij de delen van Luxemburg en Limburg die hem volgens de door België al geaccepteerde 24 artikelen toekwamen maar die nog door België geregeerd werden, nu werkelijk opeiste. De bittere teleurstelling van de orangisten vormde natuurlijk een zekere steun voor de Belgische regering, die door de plotselinge beslissing van Willem i verbijsterd was. De linkse nationalisten, van wie velen heftig katholiek waren en bezeten van een expansionistische kruisvaardersgeestdrift, verafschuwden de gedachte dat Luxemburg en Limburg, vertegenwoordigd in de Belgische kamers en voor het merendeel zonder enige twijfel veel meer geporteerd voor België dan voor NederlandGa naar eind48., gehalveerd zouden worden ten bate van de nationale protestantse vijand. Zij smeekten om een heilige oorlogGa naar eind49.. Het episcopaat en de professoren van de in 1834 geopende rooms-katholieke Universiteit van Leuven protesteerden scherp tegen afstand van de twee gebiedenGa naar eind50.. Het was alsof de geest van 1830 weer ontwaakte, de geest van revolutionaire saamhorigheid. Ook de Pruisische Rijnprovincies waren in beweging en in Brussel vond men in februari 1839 opruiende aanplakbiljetten: ‘Mort aux Prussiens protestants ...’Ga naar eind51.. De unionistische regering, die geleid werd door een gematigde katholiek | |
[pagina 151]
| |
maar waarin naast enkele extremisten slechts één doctrinair zat, was vrij zwak. Zowel Leopold i als zijn invloedrijkste raadslieden wisten natuurlijk dat België onmogelijk een oorlog tegen de al aanvaarde 24 artikelen kon ontketenen. Financieel was de staat nog sterk afhankelijk van Rothschild, die sinds december 1831 enorme leningen aan de jonge natie verschaft had; de vertegenwoordiger van de bank te Brussel had vrije toegang tot de ministers, kende alle politieke manoeuvres en werd niet moe om de regering met grote nadruk tegen avonturen te waarschuwenGa naar eind52.. Het is dan ook wel duidelijk dat er eigenlijk geen reëel oorlogsgevaar geweest is. Meer dan een jaar echter heeft de regering gewacht voor ze het verdrag met Nederland tekende (april 1839). Ze won wel iets met deze aarzeling. Belgiës aandeel in de staatsschuld van voor 1830 werd in 1839 veel rechtvaardiger berekend dan acht jaar tevoren. Maar de territoriale regeling van 1831 bleef gehandhaafd. Het Duits sprekende deel van Luxemburg en het grootste deel van Limburg gingen voor België verloren. In 1839 eindigde een buitengewoon belangrijke periode in de geschiedenis van België en Nederland. Na dat jaar voerde voorlopig niemand meer een actieve politiek ten bate van een nieuwe hereniging. Toch waren er zowel in Nederland als in België staatslieden die de gebeurtenissen van 1830 bleven betreuren, omdat zij een sterk rijk uiteenbraken in twee zwakke staatjes. Hoofdzakelijk machtspolitieke overwegingen deden sommige hoogst representatieve persoonlijkheden in België (onder anderen Charles RogierGa naar eind53. en in Nederland een originele geest als ThorbeckeGa naar eind54. verlangen naar de mogelijkheid om in een of andere gematigde vorm de situatie van 1815 te herstellen. Het Bourgondicisme, waarvan Koning Willem i een zo krachtige vertegenwoordiger was, bleef vooral in het Belgische bewustzijn een factor van enige betekenis. Maar in zijn diplomatie kon België geen concrete zin aan deze tendenties geven. Wel streefde zijn buitenlandse politiek in theorie naar herwinning van de in 1839 verloren gebieden en uitte een verbitterd Belgisch irredentisme zich na de Eerste Wereldoorlog scherp en gevaarlijkGa naar eind55.. Militaire kracht stond daar overigens in een land dat zich juist door de internationale verdragen waar het zich aan ergerde beschermd meende en zeer weinig belangstelling toonde voor zijn defensie, nooit achter. In de sfeer van de buitenlandse diplomatie speelde die andere zeer sterke relatie met Nederland, de Vlaamse Beweging, geen rol. Maar het is duidelijk dat de Vlaamse kwestie, de Vlaamse vernedering en de Vlaamse herleving slechts begrepen kunnen worden in het verband van de hele Grootnederlandse geschiedenis en beschaving. Het Nederlands in Vlaanderen heeft zich als cultuurtaal kunnen ontwikkelen dank zij de gevestigde plaats van het zelfzekere Nederlands in Noord-Nederland. Al brak de beslissing van 1839 ten slotte het Verenigd Koninkrijk, de Belgische geschiedenis is in de | |
[pagina 152]
| |
negentiende en twintigste eeuw veel nauwer met die van het Noorden verbonden dan in de zeventiende en achttiende. De gevaren van de diplomatieke en politieke crisis van 1838-1839 werden in hoge mate verhevigd door de crisis die eruit volgde juist in die sectoren van de economie waarin gedurende de voorafgaande jaren snelle, ook psychologisch uiterst belangrijke ontwikkelingen hadden plaatsgehad: de financiën en de zware industrie. In 1830 was de economische toestand van België vrij slecht. Aangewezen op zichzelf, zonder koloniën, met een landbouw waarin meer dan de helft van de dichte bevolking een bestaan vond maar die slechts over een klein grondgebied beschikken kon, leek het land armer dan zijn burenGa naar eind56.. De onzekerheid van de politieke omstandigheden, het wegvallen van Willem i's steun en van het afzetgebied in Nederland en Nederlands-Indië, de anti-Belgische agitatie van de leidende orangistische industriëlen, al deze factoren voorspelden een sombere toekomst. In feite echter voltrok zich in de jaren dertig de al sinds het einde van de achttiende eeuw voorbereide en onder Willem i dichter bij haar voltooiing gebrachte transformatie van de Belgische economie. Rusteloze activiteit en soms roekeloze ondernemingslust kenmerkten de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid. Het is of het romantische nationalisme, dat in de politiek geremd werd door uiterlijke omstandigheden en innerlijke tegenstrijdigheden, zich slechts in de economische sfeer volkomen ontplooide. Deze groei dankte België niet aan het economische klimaat van Europa. Integendeel, juist in deze periode daalden de prijzen van industriële produktenGa naar eind57.. Het dankte haar evenmin aan buitenlandse aanmoediging. De geweldige expansie was een zuiver nationaal verschijnsel, het triomfantelijke resultaat van de al decenniën lang gevoelde en gepropageerde trots op de scheppingskracht van het jonge en stoutmoedige Belgische volk. Het was overigens expansie in slechts een enkele belangrijke, maar in deze jaren nog aan kleinbedrijf en landbouw ondergeschikte sector: de metaalindustrie en de kolenmijnenGa naar eind58.. Natuurlijk was de spoorwegbouw het meest spectaculair. In 1834 besloot het Parlement tot aanleg van een spoorwegnet door de staat zelf. Het waren de doctrinaire ministers Rogier en Lebeau die het wetsontwerp welsprekend verdedigden tegen de talrijke weifelende volksvertegenwoordigers. Zonder twijfel inspireerde, naast andere motieven, ook Saint-Simons visie Rogier en zijn medestanders. Een zo groots, een zo nationaal monument, zei Rogier, moet door het land worden gebouwd en kan niet aan de grillen en de hebzucht van privé-belangen worden overgelatenGa naar eind59.. Het ‘morele effect’ van de spoorweg, dit wonder van de tijd, deze met geen andere vernieuwing in de geschiedenis der naties vergelijkbare uitvinding werd door velen, maar vooral door de doctrinairen, van onschatbaar belang geachtGa naar eind60.. Van | |
[pagina 153]
| |
Mechelen uit werden lijnen ontworpen naar Duitsland, Oostende, Antwerpen en Frankrijk, zodat het transitoverkeer zich snel en veilig door het land kon bewegen. In 1840 bezat België al een net van 336 km (tegen in Duitsland 549, in Frankrijk 497 en Nederland 17 km!). De ijzerindustrie en de kolenmijnen vonden spoedig grote baat bij dit grandioze initiatief. De kolenindustrie was na de landbouw het belangrijkste economische bedrijf; zij groeide na 1834 zeer snel. In de mijnen van Bergen steeg het aantal arbeiders in het decennium na 1834 met 23%, het aantal tonnen gedolven kolen met 43 %. In Charleroi waren deze percentages respectievelijk 55 en 209, in Luik 38 en 72. In Henegouwen en Luik bloeide ook de metaalnijverheid op. De stoommachine begon nu pas haar triomftocht: het totale vermogen groeide van 12 000 pk in 1832 tot 25 000 in 1838 en 37 000 in 1844Ga naar eind61.. Dank zij de levendige financiële ontwikkeling werden relatief belangrijke investeringen mogelijk, al bleef het grote publiek nog zeer wantrouwend. Het bankwezen nam een grote vlucht. De door Willem i opgerichte Société Générale van 1822, die haar tijd vooruit was doordat zij niet alleen als bankier van de regering optrad maar ook, zij het voorlopig op beperkte schaal, industriekredieten verschafteGa naar eind62., toonde na 1834 een ontembare levenskracht. Zij gaf grote kredieten aan de industrie en stichtte investment trusts die actief tot de industriële expansie meewerktenGa naar eind63.. In 1835 werd de Banque de Belgique opgericht - spoedig door andere gevolgd - min of meer uit afkeer van de wel ten onrechte van orangisme verdachte Société Générale en hoofdzakelijk steunend op Frans kapitaalGa naar eind64.. Ook zij verstrekte zeer aanzienlijke kredieten aan de nijverheid. Men berekende in deze jaren dat van 1833 tot 1838 meer dan 350 miljoen franken in de industrie belegd werdenGa naar eind65.. De naamloze vennootschap werd een veelgebruikte vorm. In 1830 waren er in België slechts een vijftiental, merendeels verzekeringsmaatschappijen; van 1833 tot 1839 werden er niet minder dan 151 geconstitueerdGa naar eind66.. De politieke crisis van 1838 en het oorlogsgevaar verstoorden het vertrouwen. In december 1838 moest de Banque de Belgique haar betalingen staken, toen bleek dat zij over te weinig liquide middelen beschikte om aan de vraag van het publiek tot uitbetaling van deposito's en omwisseling van papiergeld in munten te voldoen. De Société Générale hield zich slechts met moeite op de been. Te Antwerpen en Luik ontstond een ware paniek. Het resultaat was dat plotseling de kredieten, waarvan vooral de zware industrie afhankelijk was, ophielden of in slechts geringe mate beschikbaar waren. De regering greep aarzelend in maar verschafte toch in januari 1839 de Belgische Bank voldoende geldmiddelen om haar loketten weer te openen. Toen de Kamer in maart 1839 besloot te wijken en opnieuw verklaarde de 24 artikelen te aanvaarden, keerde het ver- | |
[pagina 154]
| |
trouwen wel langzaam terug maar het eerste elan van het economische optimisme was gebroken. De moeilijkheden overtuigden de banken, dat zij hun werkzaamheden moesten inkrimpenGa naar eind67.. Overigens was het in zekere zin gelukkig dat de lichte industrie en de landbouw, die economisch meer belang hadden, nog te ver van het moderne kapitalisme verwijderd waren om de storing van 1838 sterk te voelen. Toch heeft de heftige crisis in de zware industrie, die de financiers, kooplieden en ondernemers trof, zonder enige twijfel de staatslieden tot het wellicht al te sombere inzicht gebracht dat een oorlog een ramp zou worden waarvan de economische consequenties niet waren te schatten en heeft ze zo bijgedragen tot een vreedzame oplossing van het Belgisch-Nederlandse conflict. |
|