De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
III. De Grootnederlandse hypothese1. De bevrijding van de NederlandenEnkele weken na de slag bij Leipzig overschreden kleine geallieerde troepen de grenzen van de voormalige Republiek der Nederlanden; 12 november 1813 bezetten zij Zwolle, 15 november Groningen. De Franse opperbevelhebber concentreerde zijn leger in Utrecht; toen op 15 november de 1800 man die in Amsterdam waren gelegerd, de stad verlieten, brak daar een volksoproer uit gericht tegen de bezetter en zijn drukkende autoriteit; de wachthuisjes van de Franse douaniers gingen in vlammen op. Maar het op 16 november gevormde nieuwe stadsbestuur stelde zich meer de bedwinging van het oproer tot taak dan de bestrijding van de Fransen en het verbrak de relaties met de bezetters voorlopig niet. Op 17 november echter, toen de Franse ambtenaren naar het zuiden uitweken, kwam Den Haag in opstand en zowel de volksmenigte als de enkelingen die zich tot haar leiders opwierpen, riepen onmiddellijk om vrijheid onder een Oranjevorst. De Oranjevorst kwam. Men wist in Den Haag overigens niet eens precies, waar hij zich ophield, zo volkomen waren de betrekkingen tussen land en Huis verbroken. De oud-stadhouder Willem v was in 1806 gestorven; zijn zoon, die nu spoedig als koning Willem i (1772-1843) bekend zou staan, was een bewonderaar en een bestrijder van Napoleon geweest, had bezittingen verworven en verloren en was sinds april 1813 in Engeland om Castlereagh steun te vragen voor wat hij pas na Napoleons Russische debâcle opnieuw als een redelijke doelstelling was gaan beschouwen: de restauratie van zijn Huis in Nederland. Haagse boodschappers troffen hem in Londen; 30 november zeilde hij naar Scheveningen. Niet zonder verbazing merkte hij, dat hij het symbool en de drager van de nieuwe onafhankelijkheid was en met macht werd overstelpt. De Haagse opstand was een riskant avontuur. Maar de leider ervan, de orangistische theoreticus en vroegere pensionaris van Rotterdam, Gijsbert Karel van Hogendorp, nu woonachtig in Den Haag, was met al zijn statige waardigheid nog meer roekeloos dan dapper. Hij slaagde. De zeer gedemoraliseerde Fransen - er waren ten slotte altijd nog 9000 soldaten in het land - deden geen poging om de verloren posities te herwinnen, zodat de opstand een rustig en weinig opwindend verloop had. Het doel ervan was | |
[pagina 96]
| |
duidelijk. Van Hogendorp wilde de geallieerden dwingen om spoed te maken met de volledige bevrijding van het land en om onmiddellijk de nationale onafhankelijkheid zonder discussie te erkennen. Dit deden zij inderdaad. Het Haagse gebaar kwam precies op tijd. Het versterkte de internationale positie van Nederland dat aan zijn bevrijding geen werkelijk deel had, maar zijn bereidheid tot levensgevaarlijke offers toonde. Het schiep bovendien de noodzakelijkheid om de natie, hersteld in haar oude soevereiniteit, zelf te doen beslissen hoe zij geregeerd wilde worden. Dit zouden de geallieerden waarschijnlijk ook zonder de opstand van november hebben toegestaan: konden zij de Nederlanders de bewegingsvrijheid weigeren die de Fransen hun in 1795 gelaten hadden? Maar dank zij Van Hogendorps optreden was de kwestie beslist voor zij gesteld hoefde te worden. Van Hogendorp vormde op 21 november in naam van de Prins van Oranje een voorlopig Algemeen Bestuur. Zijn poging van 18 november om de legale basis van de nieuwe regering te versterken, mislukte; de oud-regenten die hij verzocht om hun in 1795 verloren soevereiniteit te hernemen en zoals het vaag heette ‘de Prins uit te roepen’, weigerden uit angst. Maar op 1 december, direct na Willems aankomst, bood het Algemeen Bestuur hem de soevereiniteit aan. Willem aanvaardde die, uit handen van het volk, zoals hij in zijn proclamatie van 2 december verklaarde en op voorwaarde, dat een constitutie de volksvrijheid verzekeren zou. Uit de diverse proclamaties van deze gespannen weken blijkt slechts één ding duidelijk, namelijk dat er een constitutionele monarchie zou worden opgericht. Er is geen sprake geweest van enig alternatief. Maar hoe deze monarchie precies tot stand kwam, wat de juridische basis ervan was, of de constitutie een geschenk van de nieuwe soeverein moest worden geacht dan wel een conditie gesteld door het volk bij de overdracht van zijn soevereiniteit, deze netelige vragen werden door de vage formuleringen die men koos, niet beantwoord. Het deed er op dat ogenblik ook weinig toe. De steun die Willem i van alle zijden kreeg, maakte het hem mogelijk om al op 6 december de regering van het Algemeen Bestuur over te nemen. Wie kon eraan twijfelen, dat hij gehoorzaamde aan de nationale wil, toen hij de soevereiniteit aanvaardde? De enige twijfel die rijzen kon, was of er een nationale wil bestond en de eensgezindheid van het Nederlandse volk niet veeleer moeheid dan overtuiging was. In feite was er slechts één man, die een samenhangend ontwerp voor de toekomst had. Hij organiseerde de opstand. Hij bepaalde eveneens de inrichting van de nieuwe staat. Gijsbert Karel van Hogendorp leefde met de pen in de hand. Van 1795 tot 1813 was hij ambteloos; een korte periode als zakenman leidde tot teleurstelling. De brandende eerzucht die hem al als jongen verteerde, was om een grote rol te spelen in de staatkunde. Hij bezat een zeer rijke, | |
[pagina 97]
| |
zij het ongeordende ontwikkeling, een scherp verstand, een grote ijdelheid gepaard aan een wroetende belangstelling voor wat er gebeurde in zijn eigen ik. Een romanticus was hij nog niet. Zijn introspectie was kuis, koel, rationeel beheerst. Het is aan deze behoefte aan zelfkennis en zelfbeheersing te danken, dat het papier voor deze man vol verlangen naar grote daden zo'n trouw genoot wasGa naar eind1.. Geen gedachte of hij schreef haar neer, geen inval of hij tekende hem op. En toen de Soeverein in december 1813 een commissie instelde tot het ontwerpen van een grondwet, bleek dat Gijsbert Karel een project voorhanden had. Hij had daar sinds 1799 aan gewerkt. Eerst had hij slechts de Unie van Utrecht van 1579 willen herzien; toen was hij tot het inzicht gekomen, dat een nieuwe constitutie nodig was. In 1812 bracht hij zijn gegevens en ideeën tot een geheel bijeen: het is de beroemde Schets van een grondwet voor het Koninkrijk Holland die na nog enigszins te zijn gereviseerd in overleg onder andere met de Vorst, ten slotte aan de commissie werd voorgelegd als uitgangspunt voor haar werk. De Schets is een uitzonderlijk document. Zij ontwerpt een staat bedoeld als de samenvatting van de hele Nederlandse geschiedenis zoals die door de laat-achttiende-eeuwse orangisten werd geïnterpreteerd. In 1801 had Gijsbert Karel - natuurlijk met de pen in de hand - een belangrijke keer gegeven aan de ontwikkeling van zijn ideeën. Hij constateerde, zoals hij in zijn jeugd al zo vaak had gedaanGa naar eind2., dat het monarchale of prinselijke beginsel in Nederland niet alleen zin had als waarborg voor een zekere eenheid, maar ook als bescherming van de ‘gemene man’ tegen de aristocratie. Een geschreven constitutie nu, meende hij in 1801, zou de Vorst kracht geven te doen wat stadhouder Willem v had nagelaten: te strijden tegen de regenten. De constitutionele monarchie zou dus de bevestiging van het anti-aristocratische principe van het stadhouderschap zijnGa naar eind3.. In de geschiedenis van de Nederlandse staat is deze episode van Van Hogendorps meditaties een essentiële schakel: zij verbindt de partijdige en zakelijk onjuiste interpretatie van de Republiek door de achttiende-eeuwse orangistische propagandisten onverbrekelijk met de monarchie van de negentiende eeuw. Omdat Van Hogendorp echter tegelijkertijd het koningschap wilde opvatten als een voortzetting der Bourgondische centralisatiepolitiek van vóór de zestiende-eeuwse OpstandGa naar eind4., werd de Schets ondanks al haar gebreken een grandioze poging om het nieuwe begin van 1813 tot een synthese te maken van alle tegenstrijdigheden uit het tumultueuze verleden van het land. En al leek veel erin op het Engelse regeringsstelsel, dat was, zei Van Hogendorp nadrukkelijk, niet als ontlening te verklaren, maar uit de gemeenschappelijkheid van de oeroude noordelijke traditie. De Schets wilde binnen dat algemene kader zo zuiver mogelijk nationaal zijn. De in december 1813 door de Vorst ingestelde grondwetscommissie bestond uit zeven leden van de vóór-revolutionaire ridderschap, zes oud- | |
[pagina 98]
| |
regenten van wie enkelen de nieuwe denkbeelden niet slecht gezind waren, en twee oud- revolutionairen. Zij vormde dus in meerderheid een conservatief gezelschap. De Schets diende haar als uitgangspunt en in talloze vergaderingen ging zij het ontwerp artikel voor artikel na. De grondwet die op deze manier werd samengesteld en in maart 1814 aan de Vorst werd aangeboden, verschilde op sommige punten aanmerkelijk van wat Van Hogendorp gewild had, maar zij was toch slechts een revisie van de Schets. De commissie deed een werk van ordening; zij verwijderde allerlei min of meer ouderwetse ornamenten en eiste met groter nadruk de hervorming van lichamen als de Provinciale Staten. Zodoende werd het monarchale en centralistische karakter van het nieuwe systeem zonder twijfel versterkt. Maar een eigen stelsel en een eigen doel had de commissie niet; daarvoor was haar samenstelling te heterogeen en waren haar leden te weinig vast in hun overtuigingen. De meerderheid streefde naar een gematigde monarchie, waarin de macht van het Parlement echter aanmerkelijk kleiner zou zijn dan die van het Engelse. Het waren vooral de oud-revolutionairen, de radicalen uit de Franse tijd, die de commissie wisten te bewegen tot de genereuze formuleringen welke Willem i tot een zeer persoonlijk bewind in staat stelden. Het ontwerp was vol herinneringen zowel aan het centralistische Bourgondië als aan het stelsel van de Republiek. Al waren de Staten-Generaal niet langer meer een bijeenkomst van deputaties der Provinciale Staten maar een de hele natie vertegenwoordigende vergadering, de leden ervan werden toch nog steeds door en uit de Staten-Provinciaal aangewezen. En al waren de Provinciale Staten niet meer soeverein, zij kregen veel grotere bevoegdheden dan de departementale besturen van de revolutie en moesten belangrijke uitvoerende werkzaamheden verrichten. Aangezien nu, zoals in de hele vóór-revolutionaire geschiedenis der Nederlanden, de volksinvloed, voor zover die er was, niet tot uiting kwam bij de samenstelling van het centrale representatieve lichaam maar alleen bij die der provinciale besturen, hing de kracht van het vertegenwoordigende beginsel af van de wijze van verkiezing en samenstelling der Provinciale Staten. Met dit probleem worstelde de commissie langGa naar eind5. maar ten slotte liet zij de beslissing in feite aan de Vorst over. Hiermee gaf zij, volstrekt onzeker over wat zij scheppen ging, de decisie over het essentiële punt van de grondwet uit handen. Bij de discussie over de bevoegdheden van de Staten-Generaal volgde zij Van Hogendorp in wat hij nu zijn Schets voorstelde. De vergadering, bestaande uit één kamer, zou sterk genoeg worden om een zekere controle op de regering uit te oefenen, maar de ministers zouden geen politieke verantwoordelijkheid dragen en de Vorst werd het recht om de Kamer te ontbinden onthouden. Dit ontwerp werd op 29 maart 1814 met 448 tegen 26 stemmen - de oppo- | |
[pagina 99]
| |
santen waren merendeels katholiekenGa naar eind6. - aangenomen in een te Amsterdam gehouden vergadering van notabelen die door de provinciale gouverneurs waren aangewezen; 126 van de oorspronkelijk uitverkoren aanzienlijken getroostten zich niet de moeite om naar Amsterdam te reizen en van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de selectie die men, teneinde een zeker representatief karakter aan de bijeenkomst te geven, had aangeboden aan alle volwassen mannen, maakte bijna niemand gebruik. Toen de Vorst de volgende dag door deze vergadering werd ingehuldigd kon hij zijn positie volkomen gevestigd achten; het recht om voor de eerste maal zelf de leden van Staten-Generaal en Provinciaal, die in elk geval tot 1817 zouden aanblijven, te benoemen viel hem als iets vanzelfsprekends toe aangezien niemand een nog minder riskante manier om het staatsapparaat in werking te stellen bedenken kon.
Al voor de grondwetscommissie haar besprekingen officieel begon wees Van Hogendorp op de noodzaak om de constitutie zo te ontwerpen, dat ze eventueel ook België omsluiten konGa naar eind7. en dit hebben de heren inderdaad steeds in gedachten gehoudenGa naar eind8.. Het was overigens op het einde van 1813 nog niet zeker of Willems oude wens - hij en zijn moeder schijnen in 1789 inderdaad iets voor Van der Noots federatieplannen te hebben gevoeldGa naar eind9. en in de Franse tijd bleef hij aan de gedachte trouw - nu eindelijk in vervulling zou gaan. Pas in februari 1814 bezetten de geallieerden Brussel; het eerste wat zij deden was een regeringsraad instellen van zeer contrarevolutionair karakter: alle leden ervan droomden van een terugkeer van België naar OostenrijkGa naar eind10.. Zelfs de oude Van der Noot, de pro-Nederlandse patriot van 1789 en de volgende jaren, achtte nu alleen een Oostenrijks bewind aanvaardbaar, daar hij begreep dat het Ancien Régime slechts door de vroegere machthebber kon worden hersteldGa naar eind11.. Het optreden van de geallieerden, die er vooral op uit waren om de anti-Franse emoties in de Zuidelijke Nederlanden te prikkelen door vage beloften van restauratie, wekte een ogenblik de indruk, dat de Keizer inderdaad nog belangstelling voor zijn oude gebied had. Uit de pro-Oostenrijkse neigingen van de vroegere standen - ook de clerus koketteerde met deze gedachte - die in 1789 en in 1799 een federatie op strikt conservatieve basis met het Noorden serieus hadden overwogen, blijkt enerzijds de zwakheid van het politieke denken dezer groepen, aangezien de mogelijkheid van nationale zelfstandigheid niet duidelijk gesteld werd en anderzijds hun inzicht in de ontwikkeling van het noordelijke buurland: niet meer als op het eind van de achttiende eeuw een volstrekt ouderwetse staat maar een bouwsel van de nieuwe tijd. Overigens was deze stroming zeker niet representatief. Agenten van Willem i al dadelijk na de bezetting van België door de geallieerden in de weer om aanhang te winnen voor aansluiting bij Nederland, | |
[pagina 100]
| |
vonden enig gehoor niet alleen bij de fabrikanten en kooplieden die niets méér vreesden dan een herstel van de oude orde en restitutie van de nationale goederen aan de Kerk, maar ook bij min of meer liberale elementen onder de Brusselse edelen en notabelenGa naar eind12.. Toch was er zeker geen belangrijke pro-Hollandse partij in 1814. De publieke opinie, die berust had in het Franse bestuur zonder het te steunen, kende geen aantrekkelijk alternatief. De krachtigste geesten waren of absoluut reactionair zoals een deel van de clerus of uitgesproken ‘liberaal’, dat wil zeggen antiklerikaal en pro-Frans. Er was geen historische basis voor een initiatief in Van Hogendorps stijl. In een zo weinig zelfbewuste gemeenschap als die van België bezaten slechts de extremisten van links en rechts een definieerbare overtuiging. De internationale positie van België was uiteraard zwak. Het was ten slotte een veroverd land waarover de geallieerden naar eigen inzicht konden beschikken. Maar hoewel er natuurlijk geen twijfel aan was, dat België van Frankrijk zou worden losgemaakt - dit was een conditio sine qua non van de Engelse diplomatie - er ging veel tijd voorbij voor Castlereagh de bondgenoten definitief won voor het denkbeeld om Noord- en Zuid-Nederland tot één sterk bolwerk tegen Frankrijk te verenigen. In het verdrag van Parijs van 30 mei 1814 bleven de artikelen betreffende de gebiedsuitbreiding van Nederland nog weinig gepreciseerd. Pas in juni werd de kwestie beslist; de mogendheden tekenden de 21ste het protocol waarbij tot de vereniging werd besloten en waarin ook de modaliteiten ervan waren vastgelegd. Willem i, wiens minister Falck de hierin vervatte acht artikelen van mei over het amalgama van Nederland en België had opgesteld, aanvaardde overigens pas een volle maand later het protocol, dat hem door vage financiële eisen afschrikte. Toen was dus zowel het principe als de vorm van de nieuwe verenigde staat duidelijk gedefinieerd. Tien dagen later, op 31 juli 1814, nam Willem het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden van de geallieerden over. In augustus kon nu ook eindelijk de kwestie van de Nederlandse koloniën, waarover al veel onderhandelingen hadden plaatsgevonden, worden opgelost. Engeland, dat zich bereid had getoond om het grootste deel van de overzeese bezittingen van de voormalige Republiek - sinds 1803 kon het daar op grond van het recht van verovering vrijelijk over beschikken - aan Nederland af te staan, indien tenminste de nieuwe staat krachtig genoeg zou zijn om een politieke rol als voorpost van de Britse belangen in Europa te spelen, behield slechts de Kaap, Demerary, Essequibo en Berbice. Al was Willem i niet geheel tevreden, aangezien zijn vraag om een vergroting van Zuidnederlands gebied naar het oosten ten slotte werd afgewezen, in feite was het hem toch dank zij de Engelsen gelukt om het bewind over een grote staat te krijgen, waarvan de grondslag hoofdzakelijk door hemzelf was gelegd. | |
[pagina 101]
| |
De acht artikelen, waarin deze basis beschreven werd, stipuleerden de volkomen eenheid en gelijkheid van Noord en Zuid. België zou een gelijkwaardig deel van het nieuwe rijk worden, met een redelijke vertegenwoordiging in de Staten-Generaal aan de ene kant en belast met dezelfde financiële verplichtingen als het Noorden aan de andere. Daarmee was de mogelijkheid van een lossere, federatieve verbinding uitgesloten. Hier blijkt hoe groot de ontwikkeling was die de Oranjevorst had doorgemaakt. De unitarische strekking van de acht artikelen was een van de vele bewijzen voor het feit, dat hij die zich bewust was van het radicale, men zou bijna zeggen patriotse karakter van zijn soevereiniteit - zijn zuster, prinses Louise, schreef in januari 1814, dat het au fond de oud-patriotten waren die hem, tegen de wensen van de orangisten in, tot soeverein hadden verhevenGa naar eind13. -, de tradities van zijn vader geheel verliet. De internationale situatie eiste bovendien de stichting van een eenheidsstaat; het was nu eenmaal een communis opinio dat een federatieve staat, die bij definitie zwakker werd geacht, de grote taak van bolwerk tegen Frankrijk te zijn onmogelijk zou kunnen volbrengen. Historische motieven hebben op de schepping van dit rijk geen beslissende invloed gehad. Natuurlijk beriepen de voorstanders ervan zich graag op de Bourgondische traditie, maar deze herinneringen speelden in de internationale diplomatie toch nauwelijks een rol. De taalkwestie werd eigenlijk alleen door de Duitsers soms vermeld; de Hollandse diplomatie verzette zich uiteraard tegen toepassing van het criterium der taaleenheid aangezien dat tot toekenning van de Waalse gewesten aan Frankrijk (en van de Elzas aan Duitsland!) moest leidenGa naar eind14.. Het was pas na de totstandkoming van de staat, dat de regering ging pogen om met behulp van geschiedenis en taal een nieuw nationalisme tot leven te wekken. Op 16 maart 1815 nam Willem, die tot nog toe slechts de titel Soeverein Vorst had gedragen, de titel van Koning der Nederlanden aan met de bedoeling om in België, uiteraard onder de indruk van Napoleons avontuur der Honderd Dagen, geen schijn van onzekerheid over de toekomst te laten bestaan. In april ging een Nederlands-Belgische commissie van 24 leden aan het werk om de noodzakelijke veranderingen in de grondwet aan te brengen, natuurlijk binnen het kader van de acht artikelen. Al was haar taak er een van revisie, de twaalf Nederlandse leden, van wie velen ook in de commissie van 1814 hadden gezeten, waren tot vrij grondige veranderingen bereid. De twaalf Zuidnederlanders hadden echter weinig behoefte aan radicale wijzigingen. Ze vormden een zeer heterogeen groepje; een minderheid van ultra-klerikale reactionairen, die echter erkenden, dat hun ideaal van een volledige terugkeer tot het Ancien Régime in de gegeven omstandigheden niet te verwezenlijken was, een stuk of wat gematigder conservatieven en een aantal antiklerikale liberalen. Tenminste vijf van hen hadden in het verleden momenten van nationalistisch enthousiasme ge- | |
[pagina 102]
| |
kend: zij hadden deelgenomen aan de anti-Oostenrijkse agitatie van 1789 en 1790, één als vonckist, de anderen als aanhangers van de conservatieve Staten. Noch de Noordelijken noch de Zuidelijken gedroegen zich tijdens de discussies over het algemeen als vertegenwoordigers van bepaalde landstreken of bepaalde politieke richtingen. Evenmin als Noord tegenover Zuid stond, stond liberaal tegenover conservatief. Slechts toen de sterkte van de noordelijke en zuidelijke vertegenwoordiging in de Staten-Generaal moest worden bepaald, vormden de Belgen een gesloten blok van aanspraken en eisten zij de meerderheid van de zetels, maar dank zij het verzoenende optreden van twee van hen bereikte men het compromis van gelijke representatie (55 zetels voor elk). Het probleem van de hoofdstad - volgens de constitutie van 1814 was dat Amsterdam - werd opgelost door het besluit om er in de nieuwe grondwet geen aan te wijzen en te bepalen, dat de regering beurtelings te Den Haag en Brussel zou resideren. Bij de besprekingen over de Staten-Generaal bleken zowel de conservatieve als de liberale Belgen grote voorkeur te hebben voor een splitsing ervan in tweeën en de creatie van een Kamer van Pairs. De conservatieven waardeerden er blijkbaar de bevestiging van adelsprivileges in en de liberalen de tendentie naar het Engelse parlementaire stelsel. Toen echter duidelijk werd dat de Noordelijken tegen het bicameralisme op zich zelf geen bezwaar hadden, maar zich taai tegen de erfelijke Pairie, zo volkomen vreemd aan hun burgerlijk-republikeins verleden, verzetten, besloot men om de Staten-Generaal van 1814 tot een Tweede Kamer te verlagen en daarboven een Eerste Kamer van door de Koning te benoemen aanzienlijken te bouwen. Deze uit Belgisch initiatief voortgekomen nieuwigheid versterkte zodoende de positie van de Vorst. Het paradoxale van de situatie was nu, dat alle Belgen geneigd waren om de macht van de monarch juist enigszins te verminderen, de reactionairen omdat zij naar de door standen gebroken staat van vroeger, en de liberalen omdat ze naar het zuiver parlementaire stelsel verlangden. In feite was echter de grondwet van 1815 monarchaler dan haar voorgangster. Het ten slotte door de commissie goedgekeurde ontwerp bedoelde een gematigde monarchie te stichten, een staatsvorm die het midden hield tussen het Engelse systeem en dat van de Middeneuropese restauratieregimes. Het was veeleer een synthese van allerlei traditionele maar tegenstrijdige tendenties uit het eigen verleden dan een compromis tussen oud en nieuw. Noch de conservatieven noch de liberalen in België waren er ontevreden over. Zelfs de reactionaire theoreticus uit Oost-Vlaanderen, het lid van de grondwetscommissie J.J. Raepsaet, vond er veel in te waarderenGa naar eind15.; zijn collega in de commissie en geestverwant, Graaf de Thiennes de Lombize, beschouwde het in Van Hogendorps stijl als een moderne samenvatting van de rechten en vrijheden der nog ongedeelde Nederlanden van | |
[pagina 103]
| |
Karel v, die in België tot aan de Franse Revolutie hadden voortgeleefdGa naar eind16.. Maar ook E.C. de Gerlache die zich tot een scherp tegenstander van Willem i zou ontwikkelen, erkende dat de grondwet van 1815 verdiensten hadGa naar eind17.. Het zwakke punt erin was net als in 1814 de organisatie van de Provinciale Staten. Men had geen bevredigende oplossing gevonden voor het probleem om de verscheidenheid van de pre-revolutionaire instellingen te bewaren zonder het eenheidskarakter van de staat aan te tasten. Het electoraat was overigens in vergelijking met de rest van Europa zeker niet klein. De twee representatieve leden van de Provinciale Staten - naast de adel was er een vertegenwoordiging van platteland en steden: het ideaal van VonckGa naar eind18. - werden met getrapte verkiezingen uit stadsbesturen en door rurale kiezerscolleges aangewezen. Het aantal kiezers in België schatte men op ongeveer 60 000Ga naar eind19.; in het Noorden liep het tot meer dan 80 000 opGa naar eind20.. Maar de regering oefende zowel direct als indirect op de samenstelling en de handelingen van de Staten een zeer sterke invloed uit. Deze zwakheid denatureerde het hele stelsel, en de ontwikkelingsmogelijkheden welke het desondanks bezat, werden afgesneden door de angstige voorzichtigheid van de Noordelijke volksvertegenwoordigers in provincies en Staten-Generaal, die ervoor terugdeinsden om de koninklijke regering aan te vallen aangezien deze, volgens hun mening, Nederland tegen de Belgische oppositie beschermdeGa naar eind21.. |
|