| |
| |
| |
32 Enkele publicaties
Gebrek aan energie, pudeur, maar vooral de soms tot fysieke walging groeiende
weerzin tegen herhaling hebben de omvang van mijn geschriften beperkt. Nu ik
erop terug kan kijken zonder de verwachting er nog veel substantieels aan toe te
voegen, treft mij ten eerste de indruk dat ik me inderdaad min of meer heb
gehouden aan mijn hierboven schematisch beschreven richtlijnen, en ten tweede
het feit dat mijn thema's minder coherentie vertonen dan mijn behandeling ervan.
Ik heb geen samenhangend onderzoeksprogramma tot uitvoering gebracht en geen
moment gemeend dat te moeten wensen of kunnen. Natuurlijk heeft de variëteit van
de onderwerpen die ik bestudeerde, mijn productiviteit vertraagd. Ik moest me
vaak op mij nog onbekend terrein inwerken en kon de draad van de ene publicatie
niet naar die van de volgende doortrekken.
Mijn in het Frans (zij het nogal knullig Frans) geschreven dissertatie over de
Fronde (La Fronde, Leiden 1954) is mij geheel vreemd geworden.
Maar ik herinner mij het werk eraan als een genot. Ik heb later waarschijnlijk
nooit meer met zo'n concentratie een onmogelijk verwarde stof in een
begrijpelijke orde proberen te brengen en mét zo'n gevoel van triomf en
eigenzinnigheid gedacht daarin te slagen. Is het boek iets waard? In Nederland
was er niet veel belangstelling voor en dat verwondert niet, want. het hoorde
nergens bij. Ikzelf ken de gebreken ervan trouwens heel goed. Toch noemde Pierre
Goubert, een van de beste kenners van de Franse zeventiende eeuw, het onlangs
(Mazarin, 1990, p. 530) ‘quasi génial par moments’ en (Un parcours d'historiën, 1996, p. 267) ‘neuf, percutant,
frôlant par endroits une sorte de génie [...]’. Dit heeft me verrast. Om het te
begrijpen moet ik het in een voor mij toegankelijker idioom vertalen. Wat
Goubert in het boek als vruchtbaar ervaart, zijn, denk ik, bepaalde intuïties
die hij toeschrijft aan mijn zijns inziens soms trefzekere inlevings- en
aanvoelingsvermogen. Hoe dan ook, het werk heeft | |
| |
in de ogen van een
oude specialist van dit kaliber enige betekenis behouden. Dat doet me genoegen,
want ik gun het met veel inzet geschreven boek deze verdienste van ganser harte.
Het heeft even geduurd voor ik me na mijn promotie opnieuw aan een onderzoek van
enige omvang zette. Hoe ik op de gedachte ben gekomen me bezig te gaan houden
met de politieke theorieën die in de Nederlandse Republiek in de zeventiende
eeuw circuleerden, weet ik niet meer. Waarschijnlijk was het eenvoudig omdat ik,
levendig geïnteresseerd geraakt door de politieke theorieën opgesteld tijdens de
Fronde, eens wilde kijken of ook in Nederland in die periode iets te vinden was
dat aan grootheden als Hugo de Groot en Spinoza een achtergrond kon verschaffen.
Ik ben in 1955 of 1956 wat materiaal gaan verzamelen. Gegeven de mogelijkheid
dat ik in Londen terecht zou komen om Nederlandse geschiedenis te doceren, was
de concentratie op de Republiek, die bij mijn Leidse baantje niet paste, een
goede greep. Zodra ik me in Londen een beetje had ingewerkt, ging ik aan de slag
en ik vond tot mijn vreugde ook in de bibliotheek van het British Museum
boeiende gegevens. In mijn hoofd vormde zich na enige tijd een schema, een
structuur, een patroon waarin ik de stof kon arrangeren en toen kwam ook het
moment dat ik als beslissend beschouw: het ogenblik waarop men titels kan geven
aan de brokken die hoofdstukken worden. De rest is puur plezier, uitschrijven,
herschrijven, drukproeven corrigeren, een register maken, kortom, poetsen en
schrobben. Ik stel me voor dat een meubelmaker die zijn werk aan een mooie tafel
heeft voltooid, hetzelfde voelt wanneer hij haar in de boenwas zet.
In 1960 publiceerde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een
verhandeling van mijn hand over Politieke theorie in het
zeventiende-eeuwse Nederland. Het is een kort boek waarin veel
inspanning is geïnvesteerd. In allerlei opzichten is het, dunkt me, origineel.
Niemand had het onderwerp als zodanig ooit bestudeerd, of laat ik het sterker
zeggen, niemand had gezien dat het een onderwerp was, en hoogst belangwekkend.
Er was bij verschijning weinig belangstelling voor het boek en het is | |
| |
nauwelijks gerecenseerd. Maar het heeft stand gehouden. Ik geneer
me ervoor dat ik herhaalde voorstellen om er een herziene uitgave van voor te
bereiden of het in het Engels te vertalen en uit te geven niet heb kunnen
aannemen, wetende dat mijn afkeer van herhaling me zou beletten zo'n project te
voltooien. Toch komt het er waarschijnlijk uiteindelijk wel van. Er is nu een
geroutineerde vertaler aan het worstelen met mijn geserreerde tekst en als hij
overwint, zal het boek door de Akademie in het Engels worden herdrukt. Wanneer
ik het nu doorblader verbaast het me dat ik er toen in geslaagd ben iets
ordelijks te maken van een ogenschijnlijk onsamenhangende hoop geschriften in
het Latijn. Ik zou zoiets waarschijnlijk niet meer kunnen en ben als een
hardloper die tevreden de medaille in de hand neemt waarmee hij werd vereerd
toen hij veertig jaar tevoren een record vestigde dat hij met geen mogelijkheid
meer zou kunnen halen.
In de vroege jaren zestig ben ik me met een totaal ander thema gaan bezighouden,
de geschiedenis van Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw.
Daaruit is ten slotte een boek gegroeid dat grotere verspreiding heeft gekregen
dan mijn andere geschriften. Het verscheen in 1976 in het Nederlands, werd
herhaaldelijk herdrukt en kwam in 1986 in een uitgebreide editie uit, in twee
delen, De Lage Landen. Twee eenwen Nederland en België,
1780-1980. Pas in 1978 publiceerde de Oxford University Press, die het had
besteld, het onder de titel The Low Countries 1780-1940. Het
initiatief lag bij Geyl. Deze overtuigde de met hem bevriende redacteuren van de
reeks ‘Oxford History of Modern Europe’ ervan dat de kleine landen daarin ook
een plaats dienden te krijgen - Scandinavië, Zwitserland, Polen en de Lage
Landen - en ried hun aan mij te benaderen. De serie, begonnen met A.J.P. Taylors
beroemde The Struggle for Mastery in Europe, 1848-1918 (1954)
is nog steeds niet voltooid; over de kleinere staten is alleen mijn deel
klaargekomen, veel later dan bedoeld. Ik heb er zwaar aan gezwoegd, ook wat de
taal betreft, want ik schreef het tegelijkertijd in het Engels en in het
Nederlands. Ik vraag me af waarom ik dit karwei eigenlijk op me heb genomen. | |
| |
Naast ijdelheid (wat een eer in zo'n uiterst respectabele serie te
mogen verschijnen!) en plichtsbesef (paste het niet dwingend in mijn
leeropdracht?) was het zonder twijfel nieuwsgierigheid. De redactie eiste de
behandeling van zowel België als Nederland en juist daarom besloot ik me aan het
project te wagen. Wanneer het boek alleen over Nederland had moeten gaan, zou ik
het niet hebben willen schrijven. Van de Nederlandse geschiedenis uit de
laatmoderne tijd wist ik natuurlijk wel iets. Van de Belgische wist ik, net als
bijna al mijn landgenoten, vrijwel niets. Toen het lot mij de kans bood me met
een zinrijk doel voor ogen in de Belgische materie te verdiepen, greep ik die
aan.
In 1989 poneerde Lode Wils (Honderd jaar Vlaamse Beweging, iii, p. 228-229) in een hoffelijke kritiek op een opmerking
van mij over het Vlaamse activisme tijdens de oorlog van 1914-1918, dat mijn
belangstelling voor België paste in een familietraditie: mijn grootvader was
hoogleraar Duits aan de door de Duitse bezetter in 1916 ingerichte Vlaamse
universiteit te Gent geweest. Wils had nog verder kunnen gaan. Mijn vader werd
in 1923 namelijk adjunct-directeur van de Rotterdamse Gemeentebibliotheek, die
toen werd geleid door de in België veroordeelde activist Willem de Vreese, en
hij volgde die in 1934 als directeur op. Maar hoezeer de associatie ook voor de
hand ligt, zij is onjuist. Noch de een, noch de ander was ernstig in de Vlaamse
Beweging geïnteresseerd. Mijn grootvader werd niet door affiniteit met
Vlaanderen tot zijn Gentse avontuur gedreven, maar door onvrede over de door hem
veronderstelde miskenning van zijn wetenschappelijke verdiensten in Nederland.
Vanaf zijn vestiging in Nederland streefde hij naar een universitaire carrière.
Toen in Amsterdam in 1912 een leerstoel Duitse taal- en letterkunde werd
gesticht, werd hij, tegen zijn verwachting in, gepasseerd. Dit schokte hem. In
juli 1916 kreeg hij de uitnodiging om in Gent hoogleraar te worden. In augustus
was de zaak beklonken. Hij nam ontslag als lector in Leiden en leraar aan het
Haagse gymnasium: een haastig, nerveus radicalisme van een bijna
vijfenvijftigjarige. Zijn Haagse vrienden reageerden met verbazing en kritiek op
zijn be- | |
| |
sluit. Niet de Vlaamse zaak, zelfs niet de Duitse zaak
bewoog hem tot deze escapade; het was de zekerheid dat dit de laatste
gelegenheid voor hem zou zijn om een goede academische positie te krijgen, niets
anders, niets meer. Hij verbleef al bij al slechts kort in Gent, anderhalve
maand in 1916, vijf maanden in 1917, iets langer in 1918 en ten slotte van 5 tot
19 oktober 1918, toen hij naar familie in Frankfort aan de Main vluchtte. In
januari 1919 kwam hij weer thuis in Den Haag, zenuwachtig, gedeprimeerd, zonder
de solide maatschappelijke basis die hij. in de zomer van 1916 roekeloos had
afgebroken, en zonder voldoende geld om zijn nog van hem afhankelijke gezin te
onderhouden. In november 1919 ontwaakte hij uit zijn treurnis toen hij, eerst
nog maar voorlopig, een deel van zijn vroegere leraarsbetrekking kon
terugkrijgen. Toen hij in maart 1920 opnieuw een vaste benoeming kreeg, was zijn
opluchting uitbundig. Is het verwonderlijk dat in zijn familie de Gentse episode
als een door bittere teleurstelling ingegeven dwaasheid werd en wordt beschouwd?
Van de studie van de Belgische geschiedenis, die ik dus onbezwaard door enig
oordeel kon beginnen, heb ik zeer veel profijt gehad. Ik persoonlijk ben ervan
overtuigd dat ik mijn verhaal over Nederland niet tot leven had kunnen brengen
wanneer ik het niet bij voortduring naast of tegenover de opwindender
geschiedenis van België had kunnen plaatsen. De Belgisch-Vlaamse waardering die
het boek heeft gekregen, heeft me dan ook bijzonder verheugd. Toch heb ik niet
de indruk dat het zijn doel heeft bereikt. Er zijn, meen ik, slechts weinig
lezers geweest die de onderneming als zodanig werkelijk zinrijk achtten en
plezier kregen in deze vorm van dub belportrettering. Ik heb Nederlanders niet
tot de studie van de Belgische geschiedenis gebracht en Belgen niet tot die van
de Nederlandse. De twee thema's zijn nog altijd precies zo strikt gescheiden als
voordien. Ook wat betreft een tweede aspect heb ik niet het gevoel mijn
bedoelingen te hebben gerealiseerd. Ik wilde een werkelijke synthese schrijven
waarin niet alleen de geschiedenis van twee afzonderlijke landen, maar ook die
van vele elementen van het maatschappelijke leven - de | |
| |
economische,
sociale, religieuze, culturele en politieke - in een samenhangend betoog
geïntegreerd zouden worden, gemeenschappelijk, om het zo te zeggen, en niet,
zoals in de meeste boeken, verdeeld over aparte hoofdstukken of losstaande
paragrafen. Zoiets vereiste, meende ik, een ordenende factor en het lag voor de
hand daartoe de politiek te kiezen. Zij immers slaat de maat van het historische
leven op de korte termijn en in haar vinden behoeften en ideeën van grote
groepen mensen concrete uitdrukking. Het was niet de opzet mij op de politiek en
de politieke theorie te concentreren en ik beschouwde de politiek niet als het
dominante principe. Ieder mens leeft op elk moment van zijn bestaan op alle
afzonderlijke terreinen die de analytische historische wetenschap om praktische
redenen heeft onderscheiden. Dat wilde ik doen uitkomen. Het is mij naar de
mening van bevoegde critici in het geheel niet gelukt. In een van zijn boeken
stelde de cultuurhistoricus Peter Gay mijn werk aan de kaak als een wangedrocht
van verouderde politieke geschiedenis. In de English Historical
Review (1981, p. 160-161) liet de Amerikaanse economische historicus
Jan de Vries in een beleefde recensie blijken het nogal onbenullig te vinden en
hij betreurde het dat ik op een geheel conventionele vorm van parlementaire
geschiedenis zou zijn teruggevallen. Deze oordelen lijken me onjuist, maar ze
geven wel te denken. Toch werd het boek goed ontvangen. In Engeland en de
Verenigde Staten werd het over het algemeen vriendelijk gerecenseerd, maar veel
afzet vond het niet. In Nederland en België had het succes. De werking ervan
verflauwt nu natuurlijk, maar van de mij door de uitgever geboden mogelijkheid
het door herziening en uitbreiding nieuw leven in te blazen heb ik na veel
aarzeling geen gebruikgemaakt. Ik heb van dit onderwerp afscheid genomen met een
gevoel van erkentelijkheid voor de mooie jaren die het mij heeft bezorgd.
Het was, als ik me niet vergis, in de jaren dertig dat de limerick in Nederland
in de mode kwam. Een van de eerste die ik onder ogen kreeg herinner ik me:
‘There was a young man in Devizes/whose ears were of different sizes./ The one
that was small/ was | |
| |
of no use at all/ but the other won several
prizes’, en ik verbeeld me dat er een tekening bij stond waarop je een
beteuterde jongeman zag met aan zijn hoofd rechts een normaal oor en links een
enorme lap. Toen ik in de late jaren zeventig voor mijn dikke boek over de Lage
Landen veel lof en ook prijzen kreeg, kwam het rijmpje weer bij mij bovendrijven
en dacht ik: ja, alles goed en wel, en ik ben u oprecht dankbaar, maar eigenlijk
kan ik met mijn gewone oor beter horen. Van mijn geschriften zijn drie, elk van
veertig, vijftig bladzijden, mij het liefst: een verhandeling over ‘Thorbecke en
het historisme’ uit 1982 (herdrukt in mijn bundel Politieke theorie
en geschiedenis, 1987), het hierboven opgenomen, cultuur-historisch
georiënteerde ‘Lotgevallen’ - waaraan mijn vrouw intensief meewerkte -, en ten
slotte de inleiding die ik schreef bij de door A.F. Mellink en mij verzorgde Texts concerning the Revolt of the Netherlands (Cambridge
1974). Dat laatste stuk werd door een deskundige Amerikaanse recensent in een
Canadees tijdschrift een ‘small masterpiece’ genoemd. Dat bevalt me. Mocht er
over vele jaren en lang na mij een studie over de Nederlandse historiografie uit
de tweede helft van de twintigste eeuw verschijnen, dan reserveer ik alvast een
voetnoot die mij vermeldt als de auteur van een enkel ‘small masterpiece’. Ik
kan me geen mooier keurmerk voorstellen.
|
|