30 Onderwijs
Toen ik in 1987, vijfenzestig jaar oud, met pensioen ging, had ik gedurende een
jaar of zesendertig in de universiteit gewerkt en college gegeven. Ik voelde
spijt noch opluchting dat deze periode voorbij was. Zoals waarschijnlijk voor de
meeste universitaire docenten was het onderwijs voor mij nooit een roeping
geweest of geworden; het was eenvoudig een beroep dat soms lastig was, maar als
men er niet al zijn ambtelijke tijd aan hoefde te besteden, over het algemeen
heel aantrekkelijk. Het contact met studenten, hun kritiek of hun bijval, gaven
aan een maatschappelijke existentie die bewust tot de beoefening van een
wetenschap beperkt werd, veel levendigheid, zo nu en dan zelfs spanning en
emotie. In een puur onderzoeksinstituut zou ik me beslist wanhopig hebben
gevoeld. Als ik niet in de universiteit een bestaan had kunnen vinden, had ik
misschien een broodwinning gezocht in een of andere bestuurlijke functie of in
de uitgeverij of in de journalistiek, al zou ik daar wellicht helemaal niet
geschikt voor zijn geweest. Gelukkig is de keus mij bespaard gebleven. Ik
beschouw het als een voorrecht dat ik in de universiteit heb mogen werken, een
instelling waarvan ik het belang, de omvang en de kwaliteit gedurende mijn leven
in grote mate heb zien groeien. Het valt me moeilijk de zin van de in onze
kringen courante eenzijdige kritiek op de ontwikkeling van de universiteit te
doorgronden, al is de regie van het hoger onderwijs vanuit het Haagse
departement inderdaad soms heel verward en stoot men ook in de academische
wereld hier en daar op misstanden. Het enige wat me in het bedrijf de laatste
jaren werkelijk stoort, is de vulgaire retoriek over toponderzoek en excellentie
waarin universiteiten zouden schitteren, terwijl ieder redelijk mens inziet dat
zij slechts een klein groepje genieën en een grote meerderheid van studenten en
docenten van de goede middelmaat kunnen herbergen.
Ik weet in de verste verte niet of ik een goede docent ben geweest. Over
belangstelling heb ik nooit te Hagen gehad. De door