schiedschrijving stond nog
steeds verre ten achter bij die in het buitenland. De door P. Luykx en N.
Bootsma samengestelde bundel De laatste tijd uit 1987, die de
geschiedschrijving over Nederland in de twintigste eeuw behandelde, was
optimistischer. De auteurs daarvan verheugden zich over de professionalisering
van de geschiedwetenschap. De epische jubelverhalen van de historici of amateurs
die in het voorgaande tijdperk de grote strijd van orthodox-protestantse,
katholieke en sociale emancipatie in dikke banden hadden beschreven, bleken
holle retoriek wanneer men de verschijnselen in sociologische termen definieerde
en kwantificerend analyseerde. Jo Tollebeek greep terug op de mooie schets van
P.B.M. Blaas in de bundel van 1983 en liet in zijn De toga van
Fruin (1990) vanuit een andere gezichtshoek zien dat na ongeveer 1960
het klimaat in de Nederlandse geschiedschrijving wezenlijk anders werd. Het
tijdperk van de grote prominenten was voorbij. Na het geleidelijke terugtreden
van Geyl, Romein en Rogier waren er geen historici meer te vinden die net als
zij de ambitie hadden om op basis van hun wetenschappelijk inzicht leiding te
geven aan de publieke opinie.
Ik heb indertijd de gelegenheid gehad deze drie boeken vrij uitvoerig te
bespreken. In deze recensies (
bmgn
1984 en 1988, Theoretische geschiedenis 1991) gaf ik in
voorzichtige termen uitdrukking aan enige scepsis over de voorgestelde
periodisering. Over het feit dat er sinds 1945 in de Nederlandse historiografie
ingrijpende wijzigingen zijn opgetreden, behoeft niemand discussie te voeren:
dat is evident. Ik voelde me echter onzeker met betrekking tot de gedachte dat
deze metamorfose, als men zo'n zwaar woord gebruiken mag, het gevolg is van een
op enige plaats in de tijd te dateren breuk. Ik begreep ook niet goed waarom wij
de historiografie uit de eerste vijftien jaren na de oorlog moesten typeren als
nationaal en verzuild. De geciteerde prominenten verlieten toen juist het
nationale kader. Geyls Groot-Nederlanderschap bleef in theorie overeind, maar in
het geheel uit balans geraakte slotdeel van zijn Geschiedenis van
de Nederlandse stam (1959) geeft het nauwelijks meer structuur aan het
verhaal. Zijn