De vrouwenhaters
(1968)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
1Ik sliep slecht en slordig. Mijn kleine hotelkamer was veel te warm; ik had 's avonds de radiator uitgedraaid, maar de buizen die langs de muur liepen bleven gloeien, en toen ik het raam dacht open te houden waaide en regende heel november naar binnen. Niet in staat om wakker te zijn en niet in staat om te slapen lag ik op mijn bed, hinderlijk halfdromend. De hitte van het kamertje werd soms de siësta-hitte van een Griekse zomerdag, het gerochel in de verwarmingsbuizen het aandachtige keelschrapen van Griekse oudemannen op een caféterras, en met een wild heimwee bezon ik mij dat ik in Amsterdam was en niet terug zou gaan. Ik moest ook examen doen, men had verzwegen in welk vak. Tien mannen in toga zaten achter een tafel met groen kleed waar ik vóór stond, en een van hen, een gezicht met bril en baardje over de tafel naar voren buigend, kondigde dreigend-hoffelijk aan, dat onderzocht zou worden of mijn kennis in de rodopederie voldoende was. Indien niet -, zei hij, maar ik kwam niet te weten wat er dan met mij gebeuren zou want ik werd wakker van mijn angst. Er kwamen meisjes en vrouwen opdagen, soms enkel grote, diepe ogen, soms enkel borsten | |
[pagina 86]
| |
en billen, en een van hen, naakt, tikte met een rijzweepje in de holte van haar linkerhand en keek mij verlokkend aan. Monsters waren er ook, en in mijn droom ontmaskerde ik mijn droom: ik was de heilige Antonius niet. Ik deed mijn best om te slapen, een gehoorzaam man, en wanneer ik wegdoezelde deed ik mijn best om mijn dromen erotisch te maken. Een grote, zware, moederlijk-strenge vrouw verscheen, en ik verschrompelde behagelijk tot een kind dat niet wist of het geliefkoosd of geslagen zou worden, verrukkelijk bang, werd bijna wakker en vroeg mij af waar die vrouw vandaan was gekomen. Van een tekening van Goya, dacht ik, en uit de Jordaan, je weet toch dat je daar gisteren bent geweest, draaide mij op mijn zij, de ogen gesloten om de vrouw terug te zien, maar het lukte niet. Ik dacht eraan dat Ome Pietje dood was die mij hoe lang al geleden kraaiend van plezier had verteld dat zijn vrouw een meter negentig was en honderd kilo woog, en hij was een meter achtenzestig en woog vijftig kilo, en als hij dronken thuis kwam kreeg hij met de matteklopper, en mocht toch tussen haar borsten slapen, hij had geen kussen nodig. Ik was wakker en doezelde weg, zonder de kracht om op te staan, en probeerde mij in mijn halfslaap te herinneren wat er gisteren was ge- | |
[pagina 87]
| |
beurd. Sinds jaren recapituleerde ik, voor ik opstond, de vorige dag, om een aansluiting te vinden, om ongeveer te bepalen hoe ik verder kon gaan. In zijn jeugd verslonst men zijn dagen, staat men de slaap toe om ze uit te sponzen en begint men telkens opnieuw. Ik wilde dat niet, mijn geheugen was grillig en onslagvaardig, ik moest bij het ontbijt overzicht over het verleden hebben, weten wat ik had gedaan, hoeveel geld ik had uitgegeven, wie ik had ontmoet, wat ik had gezegd of verzuimd om te zeggen, en de enkele keer dat ik - door drank of vermoeienis - uren en gesprekken vergeten bleek te zijn, probeerde ik anderen mijn geheugen te laten aanvullen. Meestal lukte dat niet. ‘Wel nee’ zeiden ze, ‘je was een beetje vrolijk, maar dronken, nee,’ of: ‘Iets geks? Ik heb je nog nooit iets geks horen zeggen. Maak je niet ongerust.’ Ze keken mij daarbij aan of ik een scrupuleuze zonderling was. Ik zweette, al lag ik in mijn dunne pyjama boven op het bed, ik hield mijn ogen gesloten en betreurde het dat de blote meisjes en de vervaarlijke vrouw verschimden, dat mijn brein gedisciplineerd aan de recapitulatie begon terwijl ik nog had willen dromen. Je hebt laat ontbeten, in het zaaltje waar je nu weer naar toe moet, je bent ondanks het gore weer door de stad gaan wandelen, je tweede dag | |
[pagina 88]
| |
in Amsterdam. Je tweede dag? Ja, eergisteren ben je uit Madrid hier naar toe gevlogen; toen heb je telefoongesprekken gevoerd, met je uitgever en Maarten Vroom, je hebt gegeten en jenever gedronken, en gisteren ben je door de stad gaan wandelen. Goor weer, regen, windvlagen, een dik hoofd van jenever en verkoudheid. Nu, terwijl ik met gesloten ogen misschien wel koortsig op bed lag was het beeld van de stad duidelijker dan toen ik er liep, de smalle huizen, de ijdele geveltjes, zo intiem-provinciaal na de harde, grote pronk van Madrid, het dunne rood van de baksteen achter het grijs van de regen, de brandende lampen in kantoren en werkplaatsen, de Sinterklaas-etalages, de dag die geen dag kon worden, het schaamteloze verkeer, en ik zo onzeker dat ik niet wist of ik blij of somber was. Je voeten hadden een goed geheugen, zij voerden je naar het huis in de Jordaan waar je twaalf jaar gewoond hebt, ze werden maar één enkele keer gehinderd door je bewustzijn dat zich afvroeg of je naar links of rechts moest. Je keek naar het huis op een hoek van de Bloemgracht, en het was mooi opgeschilderd, achter de ramen hingen geblokte gordijnen, op de vensterbanken stonden apothekersflessen in harde kleuren, er woonde een studenten-echtpaar, dacht je, of een schilder van stadsgezichten, of | |
[pagina 89]
| |
een letterkundige, of een zilversmid. Je ging de kroeg binnen waar je iedere avond een paar borrels dronk om te kunnen slapen, twaalf jaar lang, en het is tien jaar geleden, een kleinburgerlijk opgedoft lokaal, met een grote, glimmende bar, gekleurde ruitjes in de kast met likeurflessen, tafeltjes met plastic kleedjes, een biljart, een jukebox. De man achter de bar, vroeger een dikke jongen, had een zware buik en een rood gezicht gekregen. Hij spoelde glazen toen jij op een kruk aan de bar ging zitten, tussen mannen die je niet kende, hetzelfde slag marktkooplui van vroeger, dronken al was het pas twaalf uur. Ome Pietje was dood, zei hij, die oude deugniet, die leugenaar, hij had nog honderd gulden schuld, en jij antwoordde dat hij de eeuwigheid lang met de matteklopper zou krijgen. Ik legde mijn handen op mijn gezicht, ik zag het voor me, de geweldige vrouw en het schrale oudemannetje met zijn brilletje op lag door haar linkerhand vastgehouden op haar schoot, de broek afgestroopt; zij zwiepte de matteklopper op zijn rimpelige billen en riep: ‘Jij deugniet, jij rakker, tussen mijn borsten slaap je niet meer, jij ondeugd, voor honderd gulden gesnoept en niet betaald,’ en hij kraaide, in een hel die tegelijk de hemel was. Goya, dacht ik, een tekening in het Prado, | |
[pagina 90]
| |
maar je bent te vlug, je hebt allerlei overgeslagen, je zat aan de bar, je zei: ‘Dag Toon,’ de man keek je aan, eerst met een wat norse frons en klaarde toen op, hij kreeg iets lachends, iets van blijdschap in zijn blauwe ogen, hij was werkelijk blij, hij schudde je over de toonbank heen de hand en riep: ‘Jezus Christus, Leendert, wat hebben we jou lang niet gezien. Hoe is het!’ en jij zei: ‘Het is allemaal nieuw hier,’ en hij antwoordde: ‘Al weer twee jaar geleden, na de dood van mijn vader,’ en jij zei: ‘Ach, is hij dood?’ en hij antwoordde: ‘Twee jaar geleden, een hartaanval hier achter de kast, een beste dood. En een begrafenis! Alle klanten waren er.’ Ome Pietje was dood, Opa van Dam, Blauwe Henk, Hasselt, en Hasselt zag je voor je, een man met een stomp gezicht vol vuile rimpels, een smerige hoed op, een smerige jas aan, dronken en boos, de woede zelf als hij aan de bar zat, met zijn kwade ogen op niets gericht en zo maar voor zich uit zei: ‘Jij vuile, vuile, vuile, jij vuile...’ en de zin niet afmaakte. En de heilige Tinus was dood, lang, smerig blond haar, een extatisch doffe blik in zijn blauwe ogen, altijd op klompen; Sajes, de vrachtwagenchauffeur deed 's morgens de deur van zijn wagen open en het lijk van Tinus rolde eruit. ‘Hasselt was oud genoeg’ zei je, Toon zei: ‘Dat kreng! Mijn vader was toch blij dat hij | |
[pagina 91]
| |
dood was!’, jij zei: ‘Wat hebben we hem gepest, vooral je vader,’ Toon zei: ‘Die had toch de ziekte aan hem, en hij was een goeie klant. Weet je nog van zijn vrouw? Die was immers verdronken? Mijn vader zei: Ja, Hasselt heeft zijn vrouw in de gracht geduwd, of: zelfmoord natuurlijk, logisch als je met Hasselt getrouwd bent. Is het niet Hasselt? En dan liep hij vloekend de kroeg uit.’ ‘Ik herinner het me opeens weer’ zei je, ‘weet jij nog van toen je vader zijn rechterhand pakte en in het vel tussen wijsvinger en duim kneep? Hij zei: Jij gaat gauw dood, Hasseltje, er zit geen levenswater meer hier, dan ga je gauw dood. Ik vroeg: Hoe lang zou hij nog hebben?, en je vader zei: Nou, als ik het zo voel niet lang meer, drie weken misschien. Ja hoor, over een maand hebben we je begraven, Hasseltje, we maken er een mooi feest van.’ Ik wist het weer, liggend op mijn bed, ik was vroeger jaloers geweest op Hasselt, hij was uit eigen keuze eenzaam, hij duldde geen vriendschap, hij hield zijn hoed op, niemand kende zijn voornaam, bij hem vergeleken waren wij sentimentele slappelingen, en nu was ik weer jaloers. De hitte van het kamertje, de slechte nachtrust, de drank van gisteren maakten dat tussen mijn heldere gedachten wolken hingen vol beel- | |
[pagina 92]
| |
den, droomfragmenten, dat ik aan Manuela dacht en wenste dat de vrouw van Ome Pietje mij tussen haar borsten liet slapen na mij met de matteklopper te hebben gegeven. Wat was er zinvol geweest aan Manuela's vertrek? Ik zag, met een scherp verdriet van heimwee, ons huisje op Lesbos voor me: tegen een heuvel opgebouwd, een fel uitzicht op dichte olijfbossen langs een grillige baai met blauw water. Het was voorjaar, ik voltooide mijn roman De vrouwenhaters waarvan ik veel verwachtte, er waren geen geldzorgen, we hadden vrienden. Liggend op mijn bed, moe en bezweet, ten dele jenever drinkend in de Jordaan, ten dele examen afleggend in de rodopederie, ten dele in verleiding gebracht als de heilige Antonius, ten dele getuchtigd als Ome Pietje, praatte ik tegen mezelf en riep het beeld op van twee jaar geleden. We zaten op ons terras, we dronken zoete cognac, we keken naar de rood opkomende volle maan, ik had buikpijn, dat wel, ik was misschien niet in een goed humeur al genoot ik en al was ik vol liefde voor mijn boek, en toen zei ze dat ze naar huis wilde, naar Lissabon. Ze stond achter me toen ze het zei, en ik draaide me niet om, ik was uit mijn humeur. Ik wilde haar voor me zien, en deed mijn best, maar haar beeld was vervaagd, en ik had woorden nodig om het terug te roepen, ik had | |
[pagina 93]
| |
mijn formuleringen van toen nodig om haar zichtbaar te maken. Klein was ze, met mij vergeleken, lenig, mager, vrij breed gebouwd, plat van borst, een lichaam dat zomin aan zichzelf dacht als een jongenslichaam, en haar gezicht was heel vrouwelijk, zacht, donker, fluwelig, met grote, bruine tegelijk intelligente en treurige ogen. In mijn ochtend-gewoonte van recapitulatie somde ik de feiten op als bij een examen, en was verontrust door mijn duidelijk overzicht, want had ik mijn verhaal niet gestandaardiseerd? Ze was met een beurs in Duitsland gaan studeren, sociologie, psychologie, moderne talen, alles door elkaar, en met een Grieks echtpaar dat aan dezelfde universiteit studeerde op vakantie naar Athene gereisd. Daar, op een avond, bij een vervelende Engelse schilder, ik had geen buikpijn, had ik haar ontmoet. Toen zij voor het eerst sprak, met een zachte, iets krakende, hoge alt, in haar precieze, wat hard en naïef klinkende Engels, rechtop zittend zonder zich om zichzelf te bekommeren, moest ik mijn handen op mijn broek leggen, zo sterk was mijn erectie. Jezus, ze was even verliefd als ik, we waren briljant die avond, de conversatie van zeven mensen werd enkel door ons gevoerd, haar grote ogen staarden mij aan, een paar dagen later bleven we een etmaal in bed. | |
[pagina 94]
| |
Bleven we een etmaal in bed, dacht ik, en herinnerde mij dat wij elkaar streelden, poogden in allerlei houdingen zo dicht mogelijk in en bij elkaar te zijn, fruit aten, wijn en cognac dronken, praatten, nat, heet, moe en bijna verlegen van geluk. Ik had heimwee naar die liefde en kon, liggend in de benauwde kamer, toch de zwoelte van mijn halfdromen niet kwijt, zodat Manuela vervaagde en het uitdagende blote meisje met de rijzweep werd en de moeder met de matteklopper. Het was prettig, dit wegzakken in perverse fantasie, en toch ook een schande, een verloochening van Manuela's felle passiviteit en mijn eigen vrolijke hartstocht. We zouden elkaar nooit meer kunnen verlaten, drie jaar lang van zwerven en werken, een winter in Athene, een zomer op Kreta, een winter in Florence, een zomer in Portugal, nog een winter in Athene, een zomer op de Cycladen, een winter in Turkije, en nu het huis op Lesbos. Ze wilde weg. Links achter mij staande op het terras, ik zat op een versleten rieten stoel, had last van buikpijn, dacht aan mijn boek, keek naar de maan, zei ze het zo eenvoudig mogelijk. Ik draaide mij niet om, ik was uit mijn humeur. ‘Waarom?’ vroeg ik mat, braaf, hoewel ik wist dat ik haar antwoord niet zou kunnen aanvaarden. ‘Ik ben niet gelukkig meer’ zei ze, ‘evenmin | |
[pagina 95]
| |
als jij. Ik moet iets van mijn leven maken. Dat begrijp je toch?’ Ik zei: ‘Nee.’ ‘We zouden niet uit gemakzucht bij elkaar blijven.’ Dat hadden we drie jaar geleden vastgesteld, in de stompzinnige euforie van onze verliefdheid, ik was wrevelig van buikpijn en het klonk nu zo kinderachtig dat ik mij moest bedwingen om geen ruzie te maken. ‘Wat ga je doen in Lissabon?’ ‘Afstuderen’ zei ze beslist, nog steeds achter mij staande, ‘en lerares worden, zoals ik me had voorgenomen.’ Het lag op mijn tong om te vragen: ‘In welk vak ga je afstuderen?’, maar ik beheerste me en zei zonder overtuiging, gehoorzaam: ‘Ik kan met je meegaan.’ ‘Je begrijpt het niet.’ Ik verafschuwde haar, in een opwelling van drift, ik zweeg, en in bed streelde zij me net zo lang tot ik moeiteloos met haar paarde. Ik werkte de volgende ochtend, we gingen zwemmen en tijdens de siësta begon ze opnieuw te praten. ‘Je schijnt me niet serieus te hebben genomen’ zei ze. Ik streelde haar natte haren en antwoordde: ‘Ik begrijp het niet.’ Mijn drift was weggeëbd, ik voelde mij ang- | |
[pagina 96]
| |
stig en verdrietig. Zij huilde en legde haar hoofd op mijn borst. ‘Ik houd niet meer van je, of nee, ik houd wel van je maar niet genoeg, of nee, je hebt dat toch ook gemerkt, liefde is niet genoeg.’ ‘We kunnen ons leven anders inrichten, voor mijn part in Portugal, je kunt studeren terwijl ik bij je ben.’ ‘Ik houd niet meer van je’ zei ze. ‘Hoe wéét je of je van iemand houdt?’ ‘Dat ruik je’ zei ze ernstig, en ik lachte. Ik hield van haar omdat ze een logisch gesprek kon voeren en dan onverwacht zulke uitspraken doen, omdat ze, vast in mijn armen liggend, kon zeggen dat ze niet van mij hield. O verdomme, ik geloofde niet dat het haar ernst was, ik onderschatte, als sceptische renegaat, als opzettelijk vaderlandsloze, de kracht van wat zij haar roeping achtte en van haar vaderlandsliefde, ik begreep haar inderdaad niet. Maar na de siësta ging ze in de paar kasten en laden rommelen, hield met een peinzende blik voorwerpen in de hand alsof ze zich afvroeg aan wie ze toebehoorden, en ik vluchtte in paniek naar mijn werkkamer. Nee, ik geloofde niet dat zij het meende, ik geloofde niet, in de onverzadigbare oververzadiging van mijn westen, dat het een roeping is om visserskinderen Engels te leren, ik geloofde niet dat roeping bestond en ik zocht naar andere mo- | |
[pagina 97]
| |
tieven. Ze zou trouwen met een Portugese leraar, kinderen krijgen, 's zomers naar Praia de Rocha of Nazaré gaan... Het woord ‘Nazaré’ stopte mijn gedachten, en ik herinnerde mij wat er gebeurd was toen wij er in het begin van de zomer waren. Een vissersstadje met een breed zandstrand om een wijde, ronde baai heen. Honderd scheepjes, fel gekleurd, de plecht triomfant omhoog, de achterkant plat, lagen op het zand. Een span ossen, trage, brave dieren, nauwelijks verontrust door het bruine jongetje dat hen met een stok prikte, trok de boten het bewegelijke water in en uit. De vissers, onverschillig, langzaam, waren zwart gekleed, met lange, geblokte onderbroeken, vaak zichtbaar omdat ze hun bovenbroek hadden opgerold die niet nat mocht worden; zij droegen mutsen als sokken op het hoofd, tot aan hun schouders hangend, een pluim aan het voeteneind. Ze sliepen op het zand, weggegooid als baby's. De vrouwen, met manden vis, groente, was, of met waterkruiken op het hoofd, de armen vrijuit bewegend, kaarsrecht, lieten hun gekleurde onderrokken heen en weer slingeren of ze zigeunerinnen waren. Naar rechts werd de baai heerszuchtig afgesloten, door een grimmig-liefelijke roze rots met een stadje bovenop, een mus op een slapend nijl- | |
[pagina 98]
| |
paard. Onder die rots stonden rijen witte tentjes met blote Portugese gezinnen. Het was beklemmend mooi. We liepen naar links, het lange, lege, ongebruikte strand op, verkleedden ons en sjokten, onze kleren over de arm, lachend door het mulle zand tot we voor niemand meer zichtbaar waren. Ik pakte, schijnbaar achteloos, een dikke rieten stok op en zwiepte ermee. In een zanddal, onder een duin, vielen we neer, vrijden met elkaar en daagden elkaar uit om het water in te gaan. Het was koud, de branding was krachtig, we juichten van schrik en zakten later hijgend in het zand om ons over te geven aan de zon en de wind. Het was zo eenzaam en stil daar, de combinatie van hitte en koelte, van meedogenloze zon en medelijdende wind was zo prikkelend dat Manuela haar zwempak uittrok en verzaligd naakt op haar buik ging liggen. Ik deed als zij, lag naakt op mijn buik, bevend van sensualiteit, en hoorde mij zeggen: ‘Zou die stok pijn doen? Je moet me ermee slaan.’ Ze deed alsof ze niets had gehoord. ‘Sla me alsjeblieft’ zei ik, ‘ik ben benieuwd of ik stijf word. Ik heb het nodig voor mijn boek.’ Ze zuchtte en draaide zich om. ‘Wat een onzin’ zei ze, de blik groot op mij gericht. | |
[pagina 99]
| |
‘Wat kan het je schelen’ zei ik. Ze keek me strak aan, zonder een voor mij begrijpelijke uitdrukking, nam kennelijk een besluit, sprong op, lachte baldadig, pakte de stok, en riep: ‘Jij gek!’, sloeg mij licht op mijn billen en aarzelde. ‘Ik kan het niet’ zei ze, en ik meende iets van conventionaliteit, van routine in haar toon te horen, ‘ik houd toch van je?’ ‘Je krijgt wat je wilt’ riep ze, en sloeg opnieuw, nu heel hard, en telde de slagen die ik zonder te bewegen, zonder geluid te maken verdroeg, tien. Met een grote zwaai gooide zij de stok in zee en viel naast me neer. Ik schoof naar haar toe, ze deed of ze weerstand wilde bieden, maar ik lachte, haar schoot was vochtig en zij gehoorzaamde blij. We bleven lang op het strand, volkomen gelukkig, en de volgende ochtend merkte ik dat ik verbrand was. Manuela begon wild te lachen toen ik het haar in onze hotelkamer vertelde. ‘Ga op je buik liggen’ gierde ze, zich op haar dijen slaand, ‘ik zal je met olie insmeren, hij is helemaal rood, van boven tot onderen, hij moest slaag hebben en je ziet de striemen niet eens.’ Ik genoot van haar hoon. Ze zou naar Nazaré gaan, dacht ik, in de zomer, met echtgenoot en kinderen, en het echte, ernstige leven met mij en mijn vrouwenhaters ruilen voor het gewone, onernstige van besognes | |
[pagina 100]
| |
en een rustige maand in het zand. Ze koos de gemakkelijke weg. Een paar weken na haar aankondiging stond zij in Mitilini op de achterplecht van een schip, huilend en wuivend, en ik stond op de kade en wuifde. Het regende niet toen je de kroeg uitkwam en je begon door Amsterdam te wandelen, zomaar, door al de straten, langs al de grachten waarvan je gehouden had, en het vuile novemberweer maakte zelfs de oude huizen echt die men nog aan het bouwen was. ‘Je hoort in je eigen land’ had Manuela gezegd, ‘en ik hoor in het mijne. We moeten allebei naar huis.’ Hier hoorde je, in de nevel niet in de zon, en misschien had zij een eigenaardig gelijk, was je natuur zo beschimmeld door novemberregens dat zelfs de Griekse hitte je niet had kunnen genezen. Je wist wel dat je hier hoorde, maar je wilde hier niet horen, zoals je jezelf niet had willen zijn, de negenenveertig jaren van je leven lang. Misschien liep zij nu door Lissabon en keek op naar het negentiende-eeuwse hotel waar wij lachend hadden gelogeerd, want onze kamer stond vol met negentiende-eeuws comfort, een pronkbureau, enorme fauteuils, laarzenknechten, een zwaar meubel om een pak aan op te hangen, dozen om hoeden in op te bergen, olieverf- | |
[pagina 101]
| |
schilderijen, maar er was geen stromend water. Je had gewild dat Manuela je vergezelde, lief rillerig en niezend, en dat zij keek naar wat je haar wees. Of wilde je dat juist niet? Je was vrij, volkomen, vrij van liefde, succes, roeping en toekomst, en je betreurde die vrijheid niet eens op alle uren van de dag. Niet nu althans, lopend in de kou, telkens de trottoirs op- en afgeduwd door het schandalige verkeer, zonder doel en zonder plicht. Na het vertrek van Manuela was ik gruwelijk vrij geweest, alleen in dat prachtig gelegen huis, met enkel voor de ochtenduren een bestemming. De vrouwenhaters was klaar; ik moest het boek nog in triplo overtikken, hier en daar kleine verbeteringen aanbrengend, en ik had me twee jaar lang verheugd op dat karwei. Alle scènes klopten, meende ik nu, de zinnen waren soepel, de beelden raak, de gesprekken zinvol. De paar oneffenheden konden gemakkelijk worden weggewerkt, en na al het gepieker en geploeter moest het heerlijk zijn om rustig genietend nog één keer die duizenden woorden, goed gerangschikt, onder mijn vingers te hebben, hen in mij te horen, te luisteren naar hun klank en het ritme van hun opeenvolging. Maar nu het zover was, dwaalden mijn gedachten telkens af en zocht ik naar de motieven die Manuela tot het overhaaste besluit hadden | |
[pagina 102]
| |
gebracht dat ik niet in mijn geschiedenis kon passen, dat vreemd aan mijn leven bleef als een ongeluk of een natuurramp. Er was, dat moest ik erkennen, een griezelige overeenstemming tussen haar daad en mijn in het zuiden overmoedig geworden levensbeschouwing. Ik had, meende ik, mijn zin voor psychologie verloren, was niet meer geïnteresseerd in de zieleroerselen van mijn medemensen en mijzelf, in de verklaringen van ons principieel onzinnige gedrag. Men leeft maar wat, beperkt door in zijn kindertijd opgedane remmingen als morele zin, schaamte, melancholie, en ieders verleden is meer een rommelkast op grootmoeders zolder dan een deftig geschiedenisboek in grootvaders bibliotheek. Zo predikte ik en voelde mij intussen veilig bij Manuela aan wie ik levensonderhoud, mooie plekjes, drank, liefde, verrassende ontmoetingen en intellectuele gesprekken kon bieden, heel wat, dacht ik, na de strenge kostschool in Lissabon waar de meisjes zelfs op hun achttiende nog om half negen thuis moesten zijn, haar verwarde, onbevredigende studie in Duitsland en het avontuur met een Duitse jongen dat haar bang had gemaakt voor haar eigen sensualiteit. Los van haar milieu als zij was, los van haar geloof, vond ze in mij wat zij nodig had aan inzicht, tragisch-humoristisch, een levensbeschouwing | |
[pagina 103]
| |
van onbeantwoorde vragen. Hoe nodig had ze mij, en zei dat zelf, om de vaagheden van haar Duitse universiteit te vergeten, de ingewikkelde maar begrijpelijke abstracties te vervangen door de simpele maar onbegrijpelijke werkelijkheden. Hoe nodig had ik haar, en erkende dat, om precies dezelfde reden, want eigenlijk kéék zij beter dan ik, met meer oog voor details. Zo was het, en zo was het kennelijk niet. Ze ging op de achterplecht van een schip staan en voer weg, en motiveerde dat door een geur. Wat zouden ze op Portugese kostscholen voor poëzie lezen? Je wandeling vermoeide je, het was tegen half twee, je vond dat je een broodje moest eten, en ging ergens naar binnen waar het niet vol was. Je wist niet hoe je je voelde, zomin als nu, liggend op bed. Je had Manuela, in je overmoed, uitgelegd dat het leven geen psychologische roman maar een schelmenroman is, geen helder gebouwd verhaal maar een reeks onverbonden episodes, en nu merkte je dat het een droom werd, een reeks droomfragmenten, zwevend, onbegrijpelijk, nogal beangstigend en zonder realiteit. Tien jaar geleden had ik hier gewoond, getrouwd, een man van succes, niet gelukkig of ongelukkig, en mijn vrouw was misschien even verbaasd geweest over mijn vertrek als ik over dat | |
[pagina 104]
| |
van Manuela. Nu, gepraat had ik in elk geval genoeg, tot zij mij smeekte om op te houden, nachten lang, over vrijheid, roeping, mijn onvermogen, diep door mij betreurd, om nog van haar te houden, mijn verlangen naar wat ik realiteit noemde en haar eeuwig wegvluchten van realiteit in fantasie en ziekte. Wat een psycholoog was ik toen nog geweest! Ik had moeten volstaan met poëzie. Zou ik nu eindelijk eens opstaan? Het was negen uur geworden, en in mijn recapitulatie pas half twee. 's Middags was er gelukkig niets gebeurd, je sliep en droomde, maar 's avonds heb je gegeten bij Maarten Vroom, je jeugdvriend. Je moet nu vaststellen of je ernstige fouten hebt gemaakt of reden hebt om boos te zijn. Mijn gedachten wilden het kennelijk niet aan, dwaalden af, probeerden uit te zoeken of deze terugkeer naar Amsterdam me eigenlijk iets deed. Dacht ik ooit aan Sofie, mijn gewezen vrouw? Ze ontwierp hoeden, heel smaakvol zei iedereen, en als ze dat niet deed had ze ergens pijn en moest ik haar voorlezen, wel lief, maar ons huis werd moeilijk bewoonbaar, half mode-atelier half ziekenhuis en apotheek, en men kan niet altijd doorgaan. Twaalf jaar hadden we aan de Bloemgracht gewoond, en ik herinnerde mij er niets van behalve tot droom geworden feiten: dat ik tien | |
[pagina 105]
| |
boeken had geschreven die geprezen en verkocht werden, voor de radio gesproken, in jury's gezeten, iedere week aan drie kranten een artikel geleverd, waarover in godsnaam, met collega's de nieuwtjes van de dag bepraat, veel gedronken, toen al, een bestaan dat ik niet kon volhouden. Door malle Liesje kwam er een eind aan. Ik lachte hardop. Het leerlingetje van Sofie, aanstellerig en aantrekkelijk kind, om met de matteklopper te krijgen, verleidde mij zonder omslag, beweerde dat ik haar zwanger had gemaakt. Wat een scènes! Als Sofie verstandig was geweest, hadden we Liesje zwijgend uit ons leven weg kunnen doen, maar blijkbaar hadden we behoefte aan verwarring, en we speelden de hele burleske komedie uit, met elkaar nalopen door het huis, een vaas dreigend in de hand, met filosofische gesprekken over de natuurlijke neiging van de man tot polygamie, met ondervragingen van Liesje waarbij de vrouwen allebei huilden en zeiden zoveel van mij te houden, met verlatingen - afwisselend gingen Sofie, Liesje en ik wanhopig uit logeren -, met een poging om een ménage à trois op te zetten die gekenmerkt werd door gescheld en geschreeuw, met een heftige zelfmoordscène: Liesje naakt in Sofie's kamer, bezig met het opeten van alle slaappillen! Een aardige episode. Nee, de terugkeer naar Amsterdam deed me | |
[pagina 106]
| |
niet duidelijk iets. Het verleden kwam niet tot leven, dat ik twaalf jaar getrouwd was geweest, ik wist het maar het was geen herinnering. Hoe zag ons huis eruit? Zelfs met mijn slechte visuele geheugen moest ik me toch de trap, de kamers, mijn werkhok herinneren? Moeizaam denkend, de ogen gesloten, deed ik de deur met mijn sleutel open, knipte het licht aan, rechts van de trap, liep naar boven, keek waar Sofie was, links van de smalle gang in haar grote atelier of rechts van de gang in haar bed. Ik hield zuchtend op. Het was me totaal onverschillig, voor mijn part lag ze met een van haar hoeden op in bed, ik had er niets mee te maken. Twaalf jaar Amsterdam, een korte droom. Er waren toch interessante ontmoetingen geweest, inspirerende gesprekken, ik had toch van Sofie gehouden? Ik moest van haar gehouden hebben, anders had ik haar niet getrouwd, maar het was een ander die het ervaren had, in een ander geheugen dan het mijne was het opgeborgen, in een andere hotelkamer lag een ander zich te herinneren hoe hij verliefd op Sofie was geworden en wat zij samen hadden beleefd. De eenzame winter in München, nadat ik het hoeden-hospitaal had verlaten, dat waren de beste maanden van mijn leven geweest. Iedere ochtend het ontbijt in het stille pension, de wandeling naar de bibliotheek om over vrouwenhaat | |
[pagina 107]
| |
te lezen, het middagmaal in een klein restaurant waar zwijgzame geleerden hun eigen servet hadden, op mijn kamer het ordenen en uitwerken van mijn notities, een maal met schrale wijn in gezelschap van een oude dame en haar kleinzoontje, 's avonds lectuur en razende fantasieën over mijn grote, geestige boek. Verlangen naar een vrouw, in het weke bed onder de donsdeken masturbatie met dromen van pijn, pogingen tot zelfkastijding, eenzame panieken - mijn bestaan werd erdoor verontrust, maar ik was er dankbaar voor, ik had die ervaringen nodig om me te kunnen inleven in het gezelschap jonge halfintellectuelen dat ik, in het begin van de eeuw, in een kleine Zuidduitse stad de vrouwenhaat wilde laten bestuderen en in praktijk brengen. Weer lachte ik. Ik zag Sofie voor me, geheel absurd, in de tijd dat we van Liesje en de scènes probeerden te genezen en zij dacht toe te geven aan wat ze in mij aan perversiteit vermoedde. Ze was boos en overdreef het, de verzenuwde, naar binnen gerichte vrouw, ze ging bijten, krabben en meppen, huilend omdat ze zich schaamde, en ik kon niet meer van het lachen, ik trachtte haar schaterend te sussen. Ik had heimwee, niet naar Lesbos, niet naar Manuela, naar de monnikenrust en monnikenijver en monnikenproblemen van mijn winter in München. Het telegram uit Leiden: ‘Moeder | |
[pagina 108]
| |
ziek, kom over’ maakte een eind aan die periode. Kon ik mijn ouderlijk huis nog terugzien? De hoge gang, de suite beneden met veel te veel boeken, meubels en snuisterijen, mijn vaders studeerkamer op de eerste verdieping, de slaapkamer met de grote lits-jumeaux, en in een van de bedden lag mijn moeder, heel oud, de mond zonder gebit hijgend open, en stierf. Mijn vader, klein, mager zat nog aan zijn bureau vaagweg te doen of hij werkte, waakte niet meer als hij wakker was, sliep niet meer als hij sliep, slaagde er pas na een paar maanden in om dood te gaan. Ik was hun huis gaan opruimen, langzaam en verdrietig, en had mijn vrolijkste boek geschreven, tot mijn stomme verbazing, De verovering van Maria, tiende druk als pocket, want h.b.s.'ers uit de eerste klas leerden er op luchtige wijze erotiek uit. Jammer genoeg wist ik toen nog niet dat men rúíkt of men van iemand houdt, het had erin gepast. Wat een verhaal, ik voelde er niets meer voor, maar ik wist nog hoe verbluft ik het had geschreven, opgewekte ochtenden lang terwijl ik de verdere dag somber en eenzaam was, ik schaamde mij dat het creatieve wonder nu juist een kinderboek was gebleken, de overdadig doorbrekende inspiratie in een periode van verdriet een scherts had opgeleverd. De zoveelste reden tot wantrouwen. | |
[pagina 109]
| |
2Voor ik de ontbijtzaal inging, liep ik langs de portier om te vragen of er brieven voor mij waren. Er was er een van mijn uitgever, die ochtend afgegeven, en ik las hem terwijl ik thee dronk. Hij had mij gisteren vergeefs opgebeld en nodigde mij nu schriftelijk uit om half één op zijn kantoor te zijn; we zouden dan samen kunnen lunchen. Of ik even wilde opbellen. Ingesloten nog wat recensies over De vrouwenhaters. Het waren er vier. Een Belgische krant had de flaptekst in zijn geheel overgenomen, met alle prijzende adjectieven. Een door mij niet te identificeren k.m.o. vroeg zich in een provinciale krant af waarom ik voor mijn historische roman niet een ander thema en een andere periode had gekozen. Hem leek het amoureuze leven in het Frankrijk van de achttiende eeuw interessanter dan de vrouwenhaat in het Duitsland van voor de Eerste Wereldoorlog. Dat niet geschreven boek zou hij graag gelezen hebben, voor het bestaande kon hij geen belangstelling opbrengen. In een weekblad schreef Peter Tocht, een naam die mij niets zei, dat ik tot de oudere generatie van boekenvervaardigers behoorde terwijl er behoefte was aan dichters. Zoals al mijn generatiegenoten beschikte ik over vakkennis en een goede stijl, maar zijn generatie was dat niet | |
[pagina 110]
| |
genoeg. Zijn generatie prefereerde een mislukt autobiografisch experiment als Uitgangspunt: Niets van de jonge Vlaamse essayist Rogier Daelenberckx, een man die in tegenstelling tot mij en mijn leeftijdgenoten bovendien persoonlijke risico's nam: hij had zijn betrekking als onderwijzer op een roomse meisjesschool bijna verloren. Ik zuchtte, waaraan had ik dit toch verdiend, en keek naar het lange artikel van Piet Dintel, een oude criticus die mijn carrière welwillend, begrijpend had gevolgd en mijn meest geïnspireerde boek, De verovering van Maria, terecht verontwaardigd gekraakt. ‘Leendert Bos en het filosofische spel’ stond boven zijn artikel, in grote letters, met ernaast het portret van een debiele playboy, de ogen in dronkenschap gesloten, dat was ik. Hij vertelde mijn verhaal aandachtig na, wees zijn lezers erop dat de jongemannen van mijn Stammtisch gezien moesten worden als vlees geworden gedachten van onder anderen Schopenhauer en Nietzsche, en dat hun schanddaden meer de experimenten van theoretici dan de frivoliteiten van monsters waren. Dat leek hem de zwakte van het overigens boeiende boek. De auteur had zijn personen geen eigen leven gegund, de gekste en ergste gebeurtenissen bleven zelfs binnen de romanwerkelijkheid filosofisch spel. | |
[pagina 111]
| |
Ik begon aan mijn ontbijt. Het was een goed, sluitend artikel, geschreven vanuit een onmiskenbaar gelijk dat het mijne niet was, ik was er blij mee, en bedacht dat ik mij, op het strand van Nazaré, had laten slaan om te weten of ik een praktiserend masochist kon begrijpen, de enige echte liefde van mijn leven op het spel zettend, en dat ik niet door dat incident maar door al mijn nerveuze, negatieve gefilosofeer die liefde inderdaad had verspeeld. En wat was het eigen leven van romanpersonen? Ik belde mijn uitgever op, vriendschappelijk, om te vertellen dat ik zijn invitatie graag aanvaardde en ging maar weer wandelen. Hoe zou ik, dacht ik, in een lezing of in een echt gesprek over de inhoud en de bedoeling van De vrouwenhaters praten? Ik moest er om te beginnen op wijzen, dat mijn vijf mannen van even in de twintig, Horst, Wolf, Günther, Scheegrün en Peitschl, wat hun manier van denken betreft minder verzonnen en absurd waren dan misschien leek. De Duitse filosofie, dat ondoorzichtige mengsel van verhevenheid, abstractie, psychologie, moralisme, zat hen in het bloed, het kostte hun geen moeite om de Wereldgeest te behandelen of bewijzen te vinden voor het duivelse karakter van de vrouw en de principiële minderwaardigheid van joden. Van psycho-analyse wisten ze niets, ze hielden | |
[pagina 112]
| |
zich aan geniale warhoofden als de jonge Otto Weiniger die beredeneerde dat het beste exemplaar van de verachtelijke sekse niet de moeder was, zoals algemeen werd aangenomen, maar de hoer. In hun lange gesprekken gingen zij ervan uit, dat de man belichaming is van de geest en dat de seksuele lust de geest bedreigt. De beste levensvorm was er een van ascese, en het was de schuld van de vrouw dat de mannelijke zuiverheid telkens in gevaar werd gebracht. De vrouw was de verleidster, de vijand, de duivel. Een oude vergissing, die zij uitwerkten met een pompeus filosofisch apparaat. Sociaal was hun Stammtisch-gepraat begrijpelijk, want zij, een ambtenaar bij het gerechtshof, een gymnasiumleraar, een krantenman, een kleine rentenier en een koopman, kwamen telkens in contact met burgerfamilies die hun dochters kwijt wilden en die meisjes waren door hun opvoeding in kleinsteedse mufheid óf nestig, nuffig, óf amorf. De vrouwen die zij verder leerden kennen waren prostituées en diensters in hun kroeg. Ook psychologisch waren hun inzichten verklaarbaar. Horst en Wolf latente homoseksuelen. Günther een drinker, een gefrustreerde wellusteling. Schneegrün een antisemitische jood. Peitschl een sado-masochist die tot in zijn zelfverzonnen bijnaam met zijn afwijking koketteerde. | |
[pagina 113]
| |
Decadenten alle vijf, en tevens pre-fascist, een historisch aanvaardbare combinatie! Hun relaties met vrouwen waren potsierlijk, ik demonstreerde dat met genoegen in de beschrijving van hun gezamenlijk bezoek aan een bordeel, een lang hoofdstuk waar ik in Nazaré aan had gewerkt. Horst en Wolf kwamen niet in verleiding, dronken samen bier met de meisjes, lieten zich afzetten, werden met hoon uitgelaten en waren erg trots op zichzelf. Günther schaamde zich diep omdat hij drie hoeren na elkaar had willen bezitten en bij de derde, vanwege te veel drank, had gefaald. Schneegrün was uit gêne voor het feit dat hij besneden was impotent gebleken, en Peitschl kwam terug met een gescheurde wang. De vrouw die hij vroeg om hem vast te binden en met zijn rijzweep op de billen te slaan begreep hem misschien verkeerd. In elk geval werd ze razend, sloeg hem met zijn zweep in zijn gezicht en joeg hem haar kamer uit. Om half elf in de avond zaten zij weer aan hun Stammtisch, met grote glazen bier voor zich, en vertelden zoals afgesproken over hun ervaringen. Horst en Wolf voelden zich nog meer verbonden dan vroeger en zij gingen pas, heel even, twijfelen aan hun superioriteit toen zij zich veel later in de avond op Horsts kamer dronken in elkaars armen aantroffen. Günther | |
[pagina 114]
| |
was zo moe dat het hem niet meer kon schelen wat zijn probleen precies was. Schaamde hij zich voor de wellust die drie vrouwen wenste of schaamde hij zich omdat hij na twee vrouwen al was uitgeput? Schneegrün was tevreden, zijn theorie was juist gebleken, aan de inferioriteit van zijn ras was niet te twijfelen. En Peitschl, niet meer wetend dat hij in paniek het bordeel was uitgerend, tranen van pijn in de ogen, stond 's nachts voor de spiegel, bette de nog steeds licht bloedende, diepe striem en masturbeerde met de dagdroom dat hij een hoerenkamer binnenkwam en de vrouw hem met een als een slang sissende zweep één, twee, drie, vier, vijf keer in het gezicht sloeg. De vrouw was de vijand, er was nu helemaal geen twijfel meer aan. Wat zij aan redelijkheid, aan geest in zich had was gestolen van de man en daarna tegen hem gekeerd, en men had niet enkel de plicht om zowel de vrouw als zijn eigen verlangen naar de vrouw te bestrijden, men had het recht om haar te straffen. Haar wezen zelf was zonde. Aangezien zij niet een hele sekse de straf konden geven die deze verdiende, besloten zij tot een keuze. Zij wilden een daad verrichten die symbolisch was, zij wilden een voorbeeld geven van bovenmenselijke gerechtigheid. Hun theoretische en toch diep gevoelde haat concentreerde | |
[pagina 115]
| |
zich op een meisje dat haar sekse volwaardig kon representeren, juist omdat zij als mens niet volwaardig was, een heel mooi meisje met lange gouden krullen, grote, onschuldige, blauwe ogen, een tenger, zacht lichaam, maar zij was doofstom. Zij kon, zeiden zij, symbool zijn voor de vrouw, moordlustige verleiding zonder geest, liederlijk vlees, al stond dit dochtertje van een handschoenenmaakster bekend om haar vrome deugdzaamheid. Vrome deugdzaamheid, zo redeneerden ze, is een van de wapens waarvan de vrouw zich bedient, een van haar slimste trucs. Het leek de vijf filosofen die haar wilden kidnappen dat haar deugd, en in feite was deze juist zonde, zijn eigenlijke staat van zonde zou bewijzen wanneer ze haar vlak na haar avondlijke kerkgang meelokten. Het kostte hun vele rondjes bier voor zij deze ingewikkelde gedachtengang volledig hadden uitgewerkt. Er was tijd, overleg, zorgvuldige observatie nodig. Ten slotte, op een vroeg-donkere avond van slecht weer, wachtten Horst, Wolf en Günther haar op en voerden haar weg, een nauwelijks verlichte straat van vervallen vakwerkhuizen, naar het huis dat Günther, de rentenier, bezat, en daar sloten zij haar in de kelder op. Een week later dreef haar misbruikte, verminkte lichaam in de brave rivier van het stadje. Had dit verhaal een bedoeling die ik kon uit- | |
[pagina 116]
| |
leggen? Ik had een gewoon conflict op de spits gedreven, een absurd voorbeeld gegeven van de risico's die wij lopen omdat wij vlot en gemakkelijk rationaliseren zonder onze motieven te kennen. Juist omdat de strijd van de geslachten niet een actueel onderwerp was, juist omdat de rationalisaties van de jongelui ons onzinnig moesten voorkomen, zonder religieus gekleurd te zijn als de bestrijding van heksen, had mijn keuze van tijd en thema mij aantrekkelijk geleken. Zo zou mijn lezing zijn, lang niet gek, en waarom had je niets gezegd op bezoek bij Maarten Vroom toen zijn artistieke vrouw, die merkwaardig genoeg Sjoerdje werd genoemd, het heel even over je boek had? Zij had het gelezen. De uitdrukking van haar doorgroefde gezicht, met strak achterover gekamde, peper- en zoutkleurige haren, een spitse neus, grote bruine ogen, een verschrompelde mond, een kleine kin, was tegelijk ironisch en zweverig-ethisch, of haar levensovertuiging van strenge zedelijkheid, met rauwkost voor haarzelf zonder haar man biefstukken te misgunnen, haar het recht gaf om op ons allen neer te kijken. ‘Het is niet leuk voor een vrouw om je boek te lezen’ zei ze uitdagend. ‘Ik geloof dat je het met die vijf eens bent.’ Je maakte een lamlendige opmerking, die je niet eens meer weet en liet je kans voorbijgaan. | |
[pagina 117]
| |
Was het misschien omdat ik mijn motieven wantrouwde, niet in mijn moralisme geloofde, vreesde dat ik inderdaad uit vrouwenhaat, de vrouwenhaters ironiserend, mijn boek had geschreven? Had ik zo gewalgd van mijn liefdesgeluk met Manuela, dat ik eraan was begonnen? Had ik de verborgen opzet gehad om haar van mij te vervreemden? Ik brak mijn gedachtengang geergerd af. Die avond was je bepaald niet op je best, nerveus, geremd, slecht op je gemak. Je kende hen al zo lang, Maarten en Sjoerdje, uit je kinderjaren, de nu wat gewichtig doende architect en zijn liefhebbende en aanstellerige vrouw, en hun ongetrouwde geleerde dochter had je zien verpesten. Zij was lief geweest toen zij als mollig kind van drie bloot rondliep in een kamer vol borrels drinkende gasten, ietwat beschaamd toen je haar als kind van tien bloot in het bad moest zien zitten, ze gebruikte haar puberteitsverwarring om na te denken over de morele superioriteit die naaktlopen en rauwkosteten gaven, en besliste toen kennelijk dat zij zou afdoen met de natuur, met het lichaam en de voeding, en zich bezighouden met abstracte problemen. Voor het eten dronken wij een borrel, Sjoerdje maakte in de keuken een vegetarisch maal voor zichzelf terwijl het dienstmeisje vlees braadde, Maarten moest telkens telefoneren, en je zat | |
[pagina 118]
| |
dan alleen met de schrale dertigjarige die je ‘Oom Leen’ noemde zoals ze vroeger had gedaan, want dat ‘oom’ had zij ook tijdens haar volwassenheid niet willen laten vallen, half uit verlegenheid, half uit plaagzucht: je stond in dit huis bekend als een frivool man. We praatten over de vrijwel wijsgerige dissertatie die zij voorbereidde, De theorie van de roman, en over de school waar zij Engels gaf. Hun grachtenhuis was mooi en geriefelijk, er waren antieke meubelen en moderne schilderijen, alles was in stijl of op verantwoorde wijze net niet in stijl, maar na tien jaar van zwerven, wonend in hotelkamers of slecht gemeubileerde huisjes, werd je verlegen van deze rustige luxe, en de zorgvuldige, langdurige maaltijd beklemde je zo dat je handen begonnen te trillen. Ik bewonderde Maarten, en ik had het mijn leven lang lastig gevonden dat hij mij op zijn beurt bewonderde, al had hij sinds jaren geen tijd om mijn boeken te lezen. Hij verenigde, meende ik, kennis, inzicht, geheugen, hij had als kunstenaar, ingenieur, dilettant in schilderkunst, muziek, litteratuur onoverzienbaar veel gegevens en ervaringen tot zijn beschikking, en hij wist wat hij ermee kon doen. Zijn brein was benijdenswaardig georganiseerd, dacht ik, en bovendien kon hij eerlijk blijven houden van een vrouw die volgens de absurde organisatie van | |
[pagina 119]
| |
háár brein zich boven iedereen verheven voelde en van een dochter die verschraalde omdat ze geen andere liefde dan de zijne wenste. Zoveel warmte zo beminnelijk verspild! Je bewonderde hem ook nu, om wat hij méér wist van Griekenland, Portugal, Turkije, Spanje dan jij die uit het zuiden kwam, maar je verbaasde je over zijn pose van trage verfijning. Waarom had hij die aangenomen? Hij was, terecht dankzij zijn kennis, een drukke prater geweest, een man van verbluffende invallen en ideeën, en nu zocht hij naar woorden, met aarzelende ‘eh's’, en had zich een gebaar aangeschaft dat zijn luisteren en nadenken erg precieus uitbeeldde: de elleboog licht op tafel gesteund, de onderarm naar boven gericht, liet hij zijn lange, smalle, mooie hand met elegant gebogen vingers in de leegte hangen, als een Venetiaanse luchter. We praatten zonder dat er iets mis ging, en na het eten, samen bij de koffie, de cognac en de sigaar, in de luie fauteuils van Maartens kamer, probeerden we vertrouwelijkheid. Tenminste hij probeerde het, en je wist niet waarom, uit de behoefte om iets te bekennen of uit conventie, omdat het uur van de dag en de eindelijk weer aanwezige jeugdvriend duidelijke eisen stelden. Hij was teleurgesteld. Niet in zijn opdrachten, die waren groot genoeg, maar in de mogelijkheden die ze hem boden. Hij benijdde je de vrij- | |
[pagina 120]
| |
heid, zei hij, zorgvuldig genietend van zijn sigaar, hij was moe en zijn huisarts had hem aangeraden het vergaderen, organiseren, congresseren en telefoneren te beperken. Hoe kon dat? Hij was verantwoordelijk voor een langzamerhand groot geworden bureau, een ondernemer, geen kunstenaar. Je vroeg of hij nog wel eens viool speelde of aquarelleerde of satirische gedichten schreef, en hij antwoordde in behagelijk zelfbeklag: ‘Nee, ik camoufleer liftschachten, ik ben heel beroemd door het camoufleren van liftschachten.’ Je apprecieerde het dat hij zijn nood had geklaagd. Na het afscheid, alleen in de natte stad, kon je er niet toe komen om naar je hotel te gaan en liep kroegen in en uit zonder rust te vinden. In één van deze, klein en vol, zat je tussen spraakzame mannen. ‘Dat was tien jaar geleden, meneer’ zei je nog jonge, grauwe, lelijke, brave linkerbuurman, ‘en het was een doodknapper. Twee jaar waren we verloofd, ik had het huis al ingericht, ik ging een week op vakantie met een vriend en toen ik terugkwam was ze er met de chef vandoor.’ Je rechterbuurman, niet oud al was hij tandeloos, zwaaide vreemd op zijn kruk. ‘Ik ben overspannen’ zei hij, ‘natuurlijk, ik heb een paar biertjes op, maar sinds mijn ongeluk ben ik over- | |
[pagina 121]
| |
spannen. Geen werk, geen cent op zak en overspannen. Wat doe ik? Ik hoor in bed te liggen bij het Leger des Heils, en ik zit hier, overspannen.’ Hij sprak merkwaardig nuchter, droog, zonder emotie, en je bedacht dat de doden uit de Spoon River Anthology op die toon gesproken moeten hebben, de tragikomedie van hun leven in één anekdote samenvattend. Het kon toch bijna altijd? Je was moe, licht aangeschoten en improviseerde vrijmoedig: Omdat ik veel wegen op had gekund koos ik voor architect. Aan de zinnen van je linkerbuurman hoefde je bijna niets te veranderen, en het zelfbedrog van je rechterbuurman was gemakkelijk te doorzien: Ik was een man zonder enige kwaliteit, | |
[pagina 122]
| |
Sindsdien weet ik mijn falen aan overspanning. Maar, dacht je, hoe karakteriseert men zichzelf, je wist geen anekdote voor jezelf, je zou je eigen grafschrift, zoals waarschijnlijk iedereen, beginnen met de regel: ‘Ik was een gecompliceerd mens.’ Er waren een aantal jonge meisjes in de kroeg met heel korte rokken, een mode die je in het zuiden nog niet zo duidelijk had gezien, en zij prikkelden je, je had de kleinste en dunste van hen als een kind willen knuffelen, als een kind willen bestraffen, als een vrouw willen bezitten, onder het mompelen van kinderwoordjes, de geliefde vijand onschadelijk gemaakt. Wat had ik Maarten kunnen bieden? Tien jaar geleden, hij was nog trots op zijn succes, had ik hem keurig gerationaliseerd in diezelfde kamer mijn besluit meegedeeld om alles in de steek te laten, vrouw, huis en verplichtingen, en hij had het betreurd en toegejuicht, een vriend met begrip, wiens vertrouwen in mijn wezen niet te schokken was door veranderingen in mijn gedrag. Het was toch ook zijn fout, wie bekentenissen improviseert moet het op een barkruk doen, niet in een herenkamer, en wat wist hij van mijn vrijheid? Zag hij de consequenties? Ik was vrij ten opzichte van alles, ja, en alles was vrij ten op- | |
[pagina 123]
| |
zichte van mij. Over mijn jaren met Manuela had ik niet gepraat, hij zou iets irritant onvolgroeids hebben gezien in zo'n liefdesgeschiedenis, vanzelfsprekend trouw als hij was aan Sjoerdje en zijn dochter, en niet begrepen hebben dat het mijn vrijheid was die Manuela was gaan beklemmen, dit aan de ene kant, en haar aan de andere kant toestond om mij te verlaten. Teruglopend naar je hotel, uitgeput, huiverde je van het inzicht dat de vrijheid je had vervreemd, en dat de slechte ontvangst van De vrouwenhaters dat bewees. Zo was de dag geweest, ik wist het nu weer precies, het was half twaalf, ik kon een kop koffie drinken, een krant lezen en naar mijn uitgever gaan. | |
3Ik kende Cees Doorland als een man aan wie te merken was, door zijn wat stijve pakken, zijn wat bestudeerde rust, dat hij in deze grote uitgeverij met een kleine baan was begonnen en pas laat directeur geworden. Hij leek nu een ander. Zijn rode haar, vroeger in een nette scheiding, was kort geknipt en ten dele grijs; hij had een baardje laten groeien van stijf rood en grijs, hij droeg een bril met dik montuur en een elegant | |
[pagina 124]
| |
pak met rode ruiten, en al meteen bij de begroeting viel het mij op dat hij luider was, meer gebaren maakte en met zijn mond open schaterde, ook al was er geen reden om te schateren. We bekeken elkaar zoals mannen elkaar bekijken, pretenderend niet op te merken dat de ander dikker, valer, kaler, pompeuzer is dan vroeger, en ik vroeg mij af wat er tijdens mijn afwezigheid in Nederland was gebeurd. Waarom hadden Doorland en Maarten een nieuw type van zich gemaakt, zich een uiterlijk aangeschaft, met de bijbehorende gebaren en stembuigingen, of men zichzelf in de winkel kan kopen? Ik voelde mij verschimmen. ‘Wat zullen we doen?’ vroeg hij met een vlotte jovialiteit die nieuw was. ‘We moeten een beetje over zaken praten, maar dat kan ook bij een hapje en een slokje. Heb jij voorkeur voor een bepaald restaurant?’ Ik antwoordde: ‘Natuurlijk niet, ik loop met je mee.’ Hij moest nog telefoneren en handtekeningen zetten, en ik keek intussen naar de dummies van zijn najaarsaanbieding, boeken van schrijvers die ik niet kende. Ik had hier vaak gezeten, in het stille, donkere kantoor, uitzicht gevend op een van die verrassende Amsterdamse stadstuinen, en gepraat, met de oude heer die Doorlands voorganger was, met Doorland zelf, met collega- | |
[pagina 125]
| |
schrijvers, en mij tegelijk thuis en wrevelig gevoeld omdat wij elkaar allen kenden, een merkwaardige senstatie. De wrevel, zo dacht ik toen, was een waarschuwing: ‘Ga hier weg als je iets wilt worden, zich thuis voelen is levensgevaarlijk.’ Nu, nergens meer thuis, voelde ik een licht heimwee, een vaag verlangen om ergens bij te horen, alles te weten over alcoholgebruik en liefdesleven van mijn collega's, in hun blikken te lezen, heel even, de spot, het medelijden en de jaloezie omdat ik naar bed ging met Liesje. Meer dan tijdens mijn wandelingen werd het verleden levend, maar tot mijn opluchting voelde ik dat samen met het heimwee, samen met de herinnering aan thuis zijn de wrevel terugkwam. Zou Maarten Vroom, jaloers op mijn vrijheid, die ooit hebben gekend? Zou hij weten hoe vluchtige ergernis tot walging kan worden? Ik betwijfelde het. Zijn grafschrift in de Spoon River Anthology moest met één regel worden aangevuld: Omdat ik veel wegen op had gekund koos ik voor architect. | |
[pagina 126]
| |
Ik ontwierp gebouwen zonder kraak of smaak ‘Ik ben bereid’ zei Doorland zuchtend. ‘Heb jij mijn aanbieding gezien? Er zijn boeken bij waarvan ik veel verwacht.’ We liepen naar een etablissement vlakbij, en daar bleek hij een tafel te hebben gereserveerd. Waarom had hij naar mijn voorkeur gevraagd? Wij zaten er rustig, dronken sherry, en hij deed een poging om mij aan het woord te laten. ‘Hoe bevalt Amsterdam je?’ vroeg hij. ‘Een natte stad vol onhebbelijk verkeer’ zei ik. ‘Ik ben hier nu de derde dag en ik heb geen idee hoe ik me voel.’ ‘Het is een gevaarlijke, harde stad aan het worden’ zei hij, met iets van trots, ‘zeker in ons soort vakken. Ik mag dat wel. Je moet nu vechten voor je succes, als uitgever en als publicist, je moet steeds weer voor iets nieuws zorgen en enorme risico's nemen. De jongeren trekken zich van niets en niemand wat aan. Hun boeken: enorm veel inzet, geweldig, ik heb op het ogenblik een prachtige stal jongeren.’ Hij bestelde een tweede sherry, bekeek de spijskaart achteloos, of hij wel wist wat hier te koop was, en zei: ‘Het is nu pas echt een vak geworden, Leendert, ook het schrijven. Je moet | |
[pagina 127]
| |
timen wat je doet, je moet een publiek uitzoeken en dat bewerken. De jonge lezers willen een kick, en om de jonge lezers gaat het. Twintig jaar geleden lazen enkel vrouwen. Nu moet je de jeugd pakken, en dat is niet zo eenvoudig.’ Ik was verlamd door zijn optreden, niet in staat om te reageren, en vroeg hoe De vrouwenhaters ging. ‘Langzaam, langzamer dan we van jouw boeken gewend zijn, en ik vraag me af wat we er aan moeten doen. Je andere boeken zijn ook niet zo vlug meer als een paar jaar geleden. Als ik de cijfers zie... Wacht even.’ Hij bestelde, haalde een map uit zijn tas en begon in papieren te bladeren. ‘Nu, feiten op tafel. De verovering van Maria heb ik sinds het verschijnen ieder jaar moeten herdrukken, en nu heb ik nog voorraad voor een jaar of twee als het zo blijft lopen. Bij je andere boeken hetzelfde. Het ritme is er een beetje uit, jammer. Hier, De vrouwenhaters, vierduizend gemaakt, tweeëneenhalfduizend verkocht, een moeilijk en duur boek, maar van een roman van jou had ik toch heel wat meer verwacht.’ ‘Het heeft ook nogal een slechte pers.’ ‘Ja, jammer. Het ziet ernaar uit, dat dit het eerste jaar is waarin je voorschot niet wordt goedgemaakt. Jammer.’ De soep werd opgediend. | |
[pagina 128]
| |
‘Je moet je van zulke inzinkingen niet teveel aantrekken’ zei hij, ‘dat spreekt vanzelf, die dingen gebeuren nu eenmaal. Ben je aan iets nieuws bezig?’ ‘Nee’ zei ik, ‘ik kan niet werken, en wat jij vertelt is weinig bemoedigend.’ ‘Onzin! Een carrière als de jouwe! Een come back zit er dik in. We moeten er enkel wat aan doen.’ Ik wist eindelijk hoe ik moest reageren, ik lachte, ik riep: ‘Wat aan doen! Hoe stel je je dat in godsnaam voor?’ ‘Laten we eerlijk zijn, Leendert, ik zei je dat ons vak hard is geworden. Jij bent te lang uit de roulatie geweest, niemand kent je gezicht van de tv, je hebt geen persoonlijke contacten meer, je bent nooit in het nieuws. Dáár moeten we iets aan doen. Wat zijn je plannen?’ ‘Ik schreef je’ zei ik, ‘dat ik om puur persoonlijke redenen ben teruggekomen. Maar nu ik in Amsterdam ben, vraag ik me af wat ik er moet. Het is hier duur, en ik heb niet ineens een huis.’ ‘Je moet blijven’ zei Doorland, mij beslist aankijkend, ‘het is zonder meer duidelijk dat je moet blijven. Geloof me, ik weet hoe de kaarten liggen. Als je geen roman op stapel hebt, schrijf dan artikelen, laat je interviewen, waar het maar kan... Weet je wat?’ Hij had een geïnspireerde uitdrukking die ik | |
[pagina 129]
| |
niet van hem kende, de wijsvinger van zijn linkerhand even gebogen bij zijn neus, zijn mond half open, zijn ogen twinkelend achter de bril op niets gericht, de soeplepel in zijn rechterhand halverwege zijn bord verstard. ‘Weet je wat! Een plan de campagne! Om te beginnen schrijf je een reeks artikelen over hoe je Nederland hebt teruggevonden. Kijk drie weken rond, lees alle kranten en weekbladen, en geef je oordeel, keihard. Doe het! We moeten overleggen hoe en waar en wanneer we ze publiceren.’ Hij begon weer te eten, en over zijn bord gebogen zei hij, veel zachter, bijna mompelend: ‘En ik zorg voor de verrassingen.’ ‘In godsnaam, wat bedoel je?’ riep ik, voluit lachend. Hij keek me aan en het was evident dat hij contact had met het diepst van zijn wezen, dat zijn inspiratie onbewust woorden vormde. ‘Om te beginnen’ zei hij met naar binnen gerichte blik, ‘om te beginnen een contactavond zoals ik tegenwoordig vaak organiseer, auteurs, journalisten, tv-mannen, reclame-mannen, met jou min of meer als eregast, ja, in de aankondiging moet staan dat jij terug bent en iedereen wilt leren kennen. Dat kan makkelijk. En volgend jaar, volgend jaar, godsjezus, vieren we je vijftigste verjaardag! Ik moet nadenken, ik moet het plan uitwerken, laat me even. Nou ja, een | |
[pagina 130]
| |
comité moet er wel komen al zijn die comités een beetje uit de tijd, goed, een comité, en dan bijzondere uitgaven, De verovering van Maria met erotische tekeningen, dat zou wat zijn, dat maakt het boek minder onschuldig, en voor de serieuzen een liber amicorum, met stukken over je werk, diep, en een feest! Weet je, Leendert, een feest, een soort ‘Dit is uw leven’, toespraken, ontmoetingen, toasten, voor de tv, heel Nederland viert je verjaardag, jezus wat een idee!’ ‘In godsnaam’ riep ik, ‘schei in godsnaam uit.’ Hij begon te lachen. ‘Losse invallen zijn dikwijls raak’ zei hij, ‘dat heb ik gemerkt, maar je moet er voorzichtig mee zijn. Als je zo'n inval hebt als ik daarnet, moet je hem onmiddellijk uit je hoofd zetten. Hij komt wel terug, in verbeterde vorm, en als dat gebeurt, en ik kan je garanderen dat het gebeurt, zul jij nog eens zien! Maar nu iets heel anders. Wat voor wijn zullen we drinken? Leendert, ik ben blij dat je terugbent en ik weet zeker dat we samen nog geweldige dingen zullen doen. Geloof me, ik heb je gemist, je had een soort van humor, nou ja, er zit een come back voor je in, geweldig.’ De maaltijd duurde lang. Na de slechte nacht, de sherry, de wijn, de cognac wilde ik niet anders dan slapen. Ik liep suf naar mijn hotel, had moeite om mij mijn kamernummer te herinne- | |
[pagina 131]
| |
ren, kleedde mij uit, ging op mijn bed liggen en sloot mijn ogen. Ik sliep niet. Zou ik doen wat Doorland had voorgesteld en die artikelen gaan schrijven? Hoe belachelijk hij ook was geworden, misschien waren zijn ideeën goed, en ik kon beginnen met Maarten en hem, vroeger zo bescheiden, die ik had teruggevonden als persoonlijkheden, ieder ogenblik gereed om voor de televisie iets origineels te zeggen. Een uitstekend begin, dacht ik, in tegenstelling tot tien jaar geleden wisten de mannen hoe zij eruit zagen, en de meisjes in hun korte rokken wisten het niet zo goed meer of juist beangstigend goed, opwindende kleuters. Zou hun kleding erop wijzen dat zij een vader als minnaar wensten? Ik zag mijzelf, lang, tanig, borstelige wenkbrauwen, grijs kort haar, blauwe ogen in een doorgroefd bruin gezicht, de ideale vader voor een ijdel meisje, de droomvader die ze nooit voor een jongen zou willen ruilen, en al was ze twintig, ze zou acht zijn gebleven en kon de r niet zeggen, ze zat op mijn schoot, pruilde en schaterde en 's nachts paarde zij volwassen als Manuela. Zouden ze in Lissabon de nieuwe mode hebben ingevoerd? Mager en klein was Manuela, zij had lange benen zonder de vette dijen van | |
[pagina 132]
| |
het zuiden, maar ik kon me haar niet voorstellen in deze dracht die de minnaar tot een kinderverkrachter moest maken. Vrijheid! Doorland wilde mij mijn vrijheid ontnemen, en wat was die me waard? Ik hoorde in gedachten hoe ik het woord uitsprak, met hoeveel angst en ressentiment. Ik had geen heimwee naar München of Lesbos, ik had heimwee naar het leven in Amsterdam dat ik met weerzin had verlaten, onvrij, een hoeden-ontwerpster verplegend, de boeken en artikelen schrijvend die men van mij verlangde of die ik de mensen kon verplichten van mij te verlangen. Ik had mijzelf willen zijn in vrijheid en nu had ik gezien wie men in vrijheid is: niemand. Aan die artikelen moest ik gauw beginnen, met oude vrienden praten, wat rond reizen, veel kranten lezen, een prettig werk, en mijn toon moest licht zijn, helemaal niet de toon van een laudator temporis acti, ook niet geïrriteerd, irritatie is de slechtste inspiratie, geestig, telkens vanuit een ander origineel standpunt het leven hier bekijkend, en er zou erotische fantasie in moeten over de mode. De verovering van Maria was te onschuldig geworden, zelfs voor h.b.s.'ers uit de eerste klas, dat had Doorland gesuggereerd, ik zou hem die opmerking betaald zetten met een stuk perverse pornografie. Het hoefde niet moeilijk te zijn om | |
[pagina 133]
| |
met zo'n meisje in contact te komen, lieve help, de dochtertjes van mijn vroegere vrienden waren misschien al boven de leeftijd, ik zou er best een vinden die de r niet kon zeggen, ‘Leendelt’ zou ik heten, ze zou de naam uitspreken met een vleiend, hoog kinderstemmetje, ik zou voorzichtig uitzoeken of ze naar straf verlangde, de vader ging met de dochter naar bed terwijl zij de tranen nog niet van haar wangen had geveegd, ze moest haar benen hoog optrekken, tussen haar rood geranselde billen kwam ik bij haar binnen, heel groot, heel sterk, ik zou zo diep in haar doordringen dat ze zich geen raad wist van lust en ze zou snikkend van verwarring en vreugde in slaap vallen, tranen druppelend op mijn borst, nee, liever Manuela, geen onzin, liever een reisgenoot, was ik nog maar in het zuiden, op Lesbos, schreef ik nog maar aan De vrouwenhaters, de bordeelscène, alles was toen al beslist zonder dat ik het besefte. Mijn kamertje was warm, net als 's nachts, de gordijnen waren dicht en de dag was donker, ik doezelde telkens weg, mij verbeeldend dat ik nadacht en wilde mijn erotische spanning vasthouden omdat die mij afleidde, maar mijn verjaardag vierde ik in Portugal, wel verdomme, ik nam het me voor, Manuela opzoeken, haar trouwen, in Nazaré een verjaarsfeest zonder onzin op het strand, een huis in Amsterdam, alles schrijven | |
[pagina 134]
| |
wat mij gevraagd werd, geen onzin, en haar melancholie - de novemberregens zouden rechtvaardiging geven zonder dat we over liefde en roeping hoefden te praten, nooit meer over liefde en roeping praten, met Manuela voor de tv, zij in minijurk, dat is ons leven, nee, verjaardag in Nazaré. En zij stapte, tot mijn afschuw, naar mijn wens, in minijurk van de kade af en liep tussen de op het zand getrokken, kleurige bootjes naar mij toe, grijnzend, een rijzweep in de hand. Ik stond verlamd van schrik naakt tussen de oude, dronken vissers die zich niets van mij aantrokken, ik schreeuwde: ‘Je vergist je, ik heb in Peitschl niets van mijzelf gestopt, niets essentieels, ik houd van je,’ en zij antwoordde met een hoge kinderstem, zonder de r te kunnen zeggen: ‘Leendelt is een dwaas,’ sloeg me met de zweep in mijn gezicht en gilde honend tot de vissers: ‘Kijk, kijk, kijk, ik sla hem en hij wordt stijf, de vrouwenhater, Peitschl begreep je zo goed, schitterende vondst, door mijn klappen, en Horst en Wolf, de vrouwenhaters, de vieze flikkers, flikker die je bent, en de zuiplap Günther, zuiplap, en Schneegrün die zichzelf en zijn ras verloochende, al die rotzakken, en het meisje moest dood, ik zal die vijf rotzakken in jou straffen, hier, hier, hier,’ en ze sloeg me terwijl ik bevend rechtop bleef staan tussen de zwarte, traag | |
[pagina 135]
| |
lachende vissers en de schaterende zigeunerachtige vrouwen die lui kwamen aanlopen, kaarsrecht, waterkruiken en manden met vis op het hoofd, ze sloeg met volle kracht op mijn rug, mijn borst, mijn buik, mijn billen en tenslotte, vernietigend, op mijn penis in erectie. Ik schreeuwde en werd wakker, ik lag raar, mijn penis in erectie op de ijzeren bedrand, kletsnat van zweet, stond op en dronk drie glazen akelig lauw water. Ik kon beter opstaan, dacht ik, ging liggen en hield mij voor dat zij gelijk had, dat mijn eigen inzicht een nachtmerrie was, ik haatte haar omdat ik haar liefhad, ik had mij verdeeld in mijn vijf zotten om haar te bestrijden, en waarom, omdat ik een vrijheid zocht die niemand van mij maakte, een vrijheid die de dood was, ik had zelfmoord moeten plegen in plaats van romans te vervaardigen, ik kon beter dood zijn dan onder leiding van Doorland vijftig worden, ik zou geen artikelen schrijven, nooit meer schrijven, de wrevel van tien jaar geleden had niet betekend: ‘Ga hier weg als je iets wilt worden,’ maar: ‘Ga dood,’ volstrekt zonder pathetiek, nuchter, verstandig. Maar ik zat, heel vreemd, in een zaaltje dat tegelijk het strand van Nazaré was, en de artistieke mensen in dat zaaltje waren tegelijk de ongeschoren vissers met mutsen als sokken, Doorland stond op een podium dat tegelijk een vissersboot | |
[pagina 136]
| |
was met de voorplecht in erectie, en hij sprak Portugees, een taal die ik niet kende, terwijl ik hem duidelijk verstond. Hij had tientallen microfoons voor zich, scherpe lampen maakten de hitte en het licht onverdragelijk, hij zei: ‘Beste Leendelt, ik zolg voor de vellassingen,’ en op het podium verscheen Manuela zoals ik van haar hield, een blouse en een rok aan, de sterke bruine benen bloot, het mooie, zachte gezicht met de treurige, intelligente ogen naar mij toegewend, en naast en achter haar, als een lijfwacht, liepen Horst, Wolf, Günther, Schneegrün en Peitschl. ‘Ik heb lang met haar gesproken’ zei Peitschl in een van de microfoons, ‘wij zijn wijzer dan de jubilaris, zij begrijpt nu dat men tegelijk kan liefhebben en haten, in verschillende delen of lagen van zijn wezen, en dat de liefde het belangrijkste is.’ Manuela maakte een knix, ineens in een kort nachthemd en met vlechtjes, Horst en Wolf, ineens vissers, omhelsden elkaar, Schneegrün lachte honend, Peitschl stortte zich in zijn geklede jas voor Manuela op de grond, en ik was benieuwd naar Günther die ik niet meer zag, zo benieuwd dat ik vergat naar Manuela te kijken. Zij was weg. Door de zaal (het podium was ook weg) ruiste Sjoerdje op mij af, in een soort reformjurk, met grote stappen op platte hakken, ging voor mij staan, zei: ‘Principieel ben ik te- | |
[pagina 137]
| |
gen lijfstraf, nooit heb ik mijn dochter geslagen, hoe zoet haar kont ook was, maar wat jij met haar hebt gedaan of hebt willen doen of zou hebben kunnen willen doen toen ze in het bad zat, twintig jaar geleden, eist althans symbolisch de vernederendste tuchtiging,’ en tikte mij, gekleed in een ruisend toneelkostuum uit een stuk van Lope de Vega, met haar waaier licht op de rechterwang. Op het podium dat er plotseling weer was begon een kleine, onaanzienlijke man te praten met een hese, hoge stem: ‘Als voorzitter van de democratische bond ter bevordering van de wederinvoering van de lijfstraf in opvoeding en rechtspraak, wens ik u te huldigen, binnen het raam van mijn op democratische wijze verkregen volmachten, en u te benoemen tot geheim erelid, geheim erevoorzitter en geheim erebeul, belast met het eregeselen van decadente...’ Zijn stem mompelde verder, ‘Lang zullen ze leven’ riepen de vissers die nu weer gewoon, zonder iets anders te zijn, op het strand stonden, en hun vrouwen dromden om Manuela heen, knepen haar liefkozend in de wangen, bevoelden de stof van haar blouse en rok, tilden haar in de lucht, gooiden haar voorzichtig omhoog en vingen haar op, en zij, de mond open, het gezicht stralend, lachte een schelle kleuterlach van angst, ik greep naar mijn hart van liefde. | |
[pagina 138]
| |
Ik lag op mijn bed, ik dacht: ‘De come back zal geweldig zijn, geweldig’, en stond in een stadion op een erepodium, een erekrans om de nek, de handen in de lucht, te bedanken voor het applaus dat duidelijk het rochelen van de verwarmingsbuizen was, tot mijn verdriet, want ik wilde gehuldigd worden, toegesproken, op schouders van bewonderaars rondgedragen, de Nobelprijs, ik moet Doorland opbellen om daarvoor te zorgen, de Leeuw, het Commandeurschap, gekust door de koningin, met Beatrix naar bed, de haven van Amsterdam op een kruiser binnenvaren. Die artikelen zou ik schrijven, niet schrijven, schrijven. Nederland was lelijk in de winter, mooi in de zomer. Uit Nazaré waren Manuela en ik overhaast vertrokken omdat er elke dag meer witte tentjes op het strand kwamen staan die de boten dreigden te verdringen, strandkanker, en honderd bussen met imbeciele Portugese bedevaartgangers uit Fatima kwamen aanrijden onder leiding van imbeciele pastoors en de nacht lang onder ons hotelraam schreeuwden, zongen, vochten, kotsten, en om half vijf 's morgens begon de markt, een blinde harmonikaspeler drensde uren lang één riedeltje, een blinde lotenverkoper drensde uren lang drie onverstaanbare woorden. Ze huldigden me niet, ik zag tot mijn schrik | |
[pagina 139]
| |
hoe ze het zaaltje binnendromden, met dikke knuppels, hun boerenkoppen zonder uitdrukking, en mijn gasten in avondkleding, het glas in de hand elegant converserend, op het hoofd sloegen zodat ze geluidloos op de grond zakten, Goya. Maar toen ze vlak bij me waren, naderde een dikke, sterke vrouw, een meter negentig, met een matteklopper in de hand, riep: ‘Gaan jullie weg, lelijke rakkers’ en trok mij aan de hand mee, een straat van de Jordaan in, een smalle, steile, bochtige trap op, ‘Rakkers, rakkers’ roepend, ‘en jij bent ook een rakker, Pietje wat doe je me een verdrietje, je weet wat er met jou gebeurt als je je buisje hebt gescheurd,’ en Doorland stapte de deur in, de vinger bestraffend naar mij gestrekt, en zei: ‘Thuisblijven, een maand lang, je leven lang, in bed blijven, kerkerstraf, op water en brood in een natte kelder, hoer, trek je broek uit dan zal ik je naaien, ik zal je in roulatie brengen, geweldig, voor de tv zal ik je rouleren ten aanzien van het hele Nederlandse volk, op de kleuren-tv zullen ze zien dat je billen paars zijn van de matteklopper.’ Maar mijn moeder, goddelijk groot, sloeg hem met de matteklopper in zijn gezicht zodat het bloed uit zijn neus sprong en hij met de handen voor zijn gezicht jankend achterover de trap afdonderde. Zij schreeuwde: ‘Van mijn kind | |
[pagina 140]
| |
blijf je af, je blijft met je vuile poten van mijn kind af, de pestpleuris, de kanker in je hart, pooier, kreng.’ Ze sloeg de deur dicht, nam mij in haar armen en zei: ‘Nu gaan we slapen, je mag tussen mijn borsten liggen, dan heb je geen kussen nodig, en je hoeft niet op te staan, nooit meer als je niet wilt, en als je naaien wilt roep ik een meisje, meisjes genoeg, en je naait haar boven op mijn buik.’ Het was heerlijk, maar ik was weer in het zaaltje, ik stond voor ontelbare microfoons, overal hurkten blitzende persfotografen, schijnwerpers waren op mij gericht, mijn gezicht voelde vreemd strak aan onder de bruine schmink die Manuela (zij was niet te zien) erop had gesmeerd, ik schraapte mijn keel, ik sprak... Ik werd halfwakker, ik dacht: ‘Wat zou ik zeggen, hoe zou ik ze bedanken?’ Vrienden, deze huldiging heeft mij verbluft en getroost, ik dank u, ik dank u, ook u, waarde Dintel, die mij ontroerde door te zeggen dat het leed mij niet voorbij is gegaan en dat ik veel risico's heb gelopen, het is onmogelijk dat een kunstenaar lijdt, alles is creatief, kiespijn wordt koraal of kathedraal, liefdesverdriet een opera of een nieuwe theorie in de schilderkunst, het leed is nodig, waarde Dintel, en tevens onmogelijk, en denk niet dat een kunstenaar liefheeft, hij maakt ge- | |
[pagina 141]
| |
bruik, hij maakt gebruik, ik zal het demonstreren in een sierlijke novelle, o terwijl hij naait in zijn hoofd de lichte schok, de plotselinge gespannenheid als van een dier dat een prooi ruikt, o de kunstenaar die terwijl hij zich as op het hoofd werpt plotseling blij opkijkt van inspiratie... Er was luid applaus, ik liep door de Jordaan naar het huis van de godin met de matteklopper, de trap op, en in haar plaats lag Manuela op het bed, in blouse en rok, de haren nat van de zee, de ogen hard en groot op mij gericht, schudde het hoofd, wees op haar keel, stak haar tong uit, wees op haar oren, ik hoorde haar zeggen terwijl zij niet kon spreken: ‘Misbruikt en verminkt is het doofstomme kind,’ ik werd echt wakker, draaide mij op mijn zij en huilde. |
|