De vrouwenhaters
(1968)–Alfred Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Laten we hem Spijker noemen, dr. C. Spijker. Hij belde op toen ik niet thuis was en zei tegen Yda, dat hij een collega was van haar man, ze zou zijn naam wel kennen. Ze kende zijn naam niet en zijn luide, drukke stem deed haar schrikken. Hij moest mij spreken, zei hij, en hij had ontdekt dat wij vlak bij elkaar in de buurt woonden. Het beste zou dus zijn wanneer we bij hem kwamen eten. Zijn vrouw was vandaag bezet, maar de avonden van morgen en overmorgen waren beschikbaar. ‘Er heeft nog een gek opgebeld’ zei Yda, uren later, ‘Spaak of Spijk, hij wilde dat we bij hem kwamen eten. Ik heb gezegd dat hij met jou moet afspreken.’ ‘Was het Spijker, dr. C. Spijker?’ vroeg ik. ‘Die is erg oud. Ik heb een hele middag met hem zitten praten, jaren geleden. Ik ontmoet hem telkens in de stad maar hij herkent me nooit en ik doe mijn best om hem niet te groeten.’ Hij belde opnieuw, of we kwamen eten, en ik antwoordde dat journalistieke verplichtingen dat voorlopig onmogelijk maakten. Als we elkaar wilden spreken, kon dat beter in een café, in de middag. Goed, morgen, Polen, om half drie. ‘Haal me om kwart over drie op’ zei ik tegen Yda, ‘anders weet ik niet hoe ik van hem af raak.’ Hij zat er om half drie, een lange, lenige, | |
[pagina 10]
| |
stokoude man met een vage oogopslag achter zijn bril, een originele baard van kort grijs haar op wangen en kin en een heel luide stem. Hij herkende mij onmiddellijk. En hij wist ook nog waar we over gepraat hadden indertijd. Toch vertelde hij net als toen over het Berlijn van omstreeks de eeuwwisseling waar hij was school gegaan, aardige verhalen die ik me twee keer herinnerde: van die middag en uit zijn geschriften. ‘We moeten tot onze zaken komen’ zei hij, en haalde uit een oude tas stapeltjes kranteknipsels en boeken, waarin hij onhandig begon te scharrelen. Hij liet me een exemplaar zien van de jaarlijks verschijnende bloemlezing uit tijdschriftbijdragen, Literair akkoord, en vroeg of ik daarvan iets afwist. Ik legde hem uit, dat ik een keer of twee tot de redactie had behoord, maar er nu niets mee te maken had. ‘De redactie’ zei ik, ‘wordt ieder jaar tijdens de Algemene conferentie der Nederlandse letteren opnieuw samengesteld.’ ‘Je naam staat er toch op’ zei hij, en wees het mij aan. Ik legde het hem opnieuw uit. ‘Weet je waarom ze een stukje van mij erin willen opnemen?’ ‘Nee’ zei ik, ‘ik denk dat ze het een aardig stukje vinden.’ ‘Dan is er nog een zaak waarover ik je wilde | |
[pagina 11]
| |
spreken’ zei hij, en begon tussen zijn knipsels te zoeken. Hij haalde er een plaatje uit van vier in Den Haag bekroonde schrijvers met de burgemeester tussen hen in, en vroeg mij wie die mannen waren: een deel van het onderschrift bij de foto was zoekgeraakt. Ik vertelde het hem. Hij wees op één van de schrijvers en vroeg: ‘Ken je hem persoonlijk?’ ‘Nee’ zei ik, ‘ik ken hem alleen van die prijsuitreiking.’ ‘Ik vraag me namelijk af of ik hem op school kan hebben gehad toen ik leraar was in Leiden. Weet jij of hij uit Leiden komt?’ ‘Ik heb geen idee’ zei ik. ‘Dan heb je me weinig kunnen helpen.’ Yda kwam binnen, en om het ons allen gemakkelijk te maken, vertelde ik haar dat Spijker tegen de tachtig was, in Duitsland op school was gegaan en daarover zulke interessante verhalen had. Hij deed zijn best, heel luid, met militaire citaten in vloeiend Duits, zodat de oude, deftige zakenmannen in onze buurt moesten proberen om niet te schrikken. De zaken waren afgehandeld maar hij belde die zaterdag op om te vragen of we kwamen eten, de volgende week zaterdag, om half zes, en ik aanvaardde de uitnodiging. Het kon interessant zijn, zeiden we, hij heeft een veertig jaar jongere | |
[pagina 12]
| |
vrouw en een dochter van zeventien. Een paar uur later werd er lang gebeld. Beneden aan de trap stond Spijker die onder geen voorwaarde boven wilde komen. De afspraak voor vanavond kon niet doorgaan, zei hij streng, dat was te lastig voor zijn vrouw. De volgende week zaterdag zou kunnen. Ik zei dat het goed was. Hij was trots op zijn huis dat een merkwaardige plattegrond had, met veel gang erin, liet ons de kamer van zijn dochter zien die altijd op de grond sliep omdat jonge meisjes eigenaardigheden hebben, wees op een deur en zei: ‘Dat is mijn studeerkamer, daar komen we straks pas,’ stelde ons in de keuken aan zijn vrouw voor en bracht ons naar de rommelige zitkamer aan de gracht. Toen legde hij Yda uit wat hij en ik gemeen hadden: de Duitse achtergrond, de Duitse opvoeding. Yda protesteerde, zij kon het niet hebben dat ik plotseling uit mijn eigen verleden werd weggefantaseerd naar een ander, haar helemaal niet sympatiek verleden. Duitsland, zei ze, kende ik alleen uit de oorlog, als dwangarbeider. Mijn grootouders waren Duitsers geweest, een eeuw geleden, ik had veel aan mijn grootvader gehad die leraar Duits was, maar mijn ouders en ik waren gewoon Nederlanders. Ze vroeg mij om een sigaret. ‘Er is een regel in dit huis’ zei Spijker, ‘dat er | |
[pagina 13]
| |
voor het eten niet gerookt wordt. Het is slecht voor het kind. De rook bederft het eten.’ Onmiddellijk stelde hij me voor een nieuw probleem: wat was de relatie van mijn familie met de stad Leiden? Nu, mijn vader had er gestudeerd, vijftig jaar geleden, ik was er geboren, vijfenveertig jaar geleden, ik had er als volontair in een antiquariaat gewerkt, vijfentwintig jaar geleden, mijn tweelingbroer had er gestudeerd, twintig jaar geleden, een neef met dezelfde achternaam had er gestudeerd, tien jaar geleden. Het voldeed hem niet. In zijn Leidse jaren had hij contact gehad met een ander van mijn naam. Een oom die er veertig jaar geleden had gestudeerd kon ik hem nog bieden, en een nichtje en een andere neef. Hij verwierp ze. ‘Ik zie dat je me niet kunt helpen’ zei hij. Aan zijn vrouw die binnen was gekomen verklaarde hij, dat hij en ik de Duitse achtergrond gemeen hadden, en Yda liet het zo. Het was koud in de kamer. De kachel brandde niet, hoe er ook in werd gepord, en om een of andere reden kwam de stekker van het elektrische kacheltje niet in het stopcontact terecht. Spijker en zijn vrouw hadden er geen last van. Ze praatten luid en nerveus, elkaar telkens met verbeteringen in de rede vallend, en Spijkers vrouw bleek erg bang voor de gevaren die jonge meisjes in een grote stad lopen. Zij en het kind | |
[pagina 14]
| |
waren in Parijs, bij het verlaten van een metro-station, door Franse arbeiders belaagd. Het kind was een groot, dik, knap meisje dat stuurs kwam eten en door de zoetsappige leraars-toon waarop haar vader haar aansprak kennelijk werd geïrriteerd. Het eten was zonder pretentie, er werd een half glas zoete witte wijn bij gedronken. Yda, die medelijden had met deze dochter, ging over onze reizen vertellen, avontuurlijke anekdotes waarom jaloers en bewonderend kon worden geschaterd. Het duurde niet lang. Spijker nam de conversatie over met anekdotes over Zuid-Amerika waar hij zestig jaar geleden was geweest, en het meisje zei niets meer, at boos haar bord leeg en ging zonder te groeten weg. Er was iets armzalig smekends en iets van onbegrip in Spijkers stem toen hij vroeg: ‘Wat ga je doen, schat? Wat ga je nou doen?’ Ze antwoordde niet. We konden eindelijk roken. Nu het kind er niet bij was, spraken we verder over de gevaren van de grote stad, juist van Amsterdam waar het kind na negenen 's avonds niet meer alleen op straat mocht zijn. Spijker vertelde dat vroeger, in zijn jeugd, een kruier werd gehuurd om de jonge meisjes naar en van hun partijtjes te begeleiden. Na de koffie stond hij op. ‘Zo’ zei hij, ‘nu gaan de mannen naar het heiligste der heiligen.’ | |
[pagina 15]
| |
Ik volgde hem door de nauwe, verwaarloosde gang. We keken nog even binnen bij zijn dochter die op de grond zat en Beatle-platen draaide en niets zei, en gingen zijn studeerkamer in. Een kaal, onverwarmd vertrek met tegen twee wanden opgeslagen rommel. Er stonden verder een bureau, een kast en een dun boekenkastje. Naast het bureau waren één-kolomskranteknipsels op het behang geplakt met portretten van onder andere Tolstoi en van Van Eeden. ‘De goden van mijn jeugd’ zei hij, ‘je weet wel wat ik erover heb geschreven.’ Spijkers oude-mannengeur was zo sterk dat ik een sigaret opstak, kennelijk tegen zijn zin. Hij haalde een stapel plakboeken waarin zijn artikelen waren opgeborgen en liet ze me stuk voor stuk zien. Ze hadden in een krant gestaan die ik zelden las, en hij zei vermanend: ‘Je moest mijn oeuvre toch beter kennen.’ Wie was ik? Een oude man en een jongen, heel oud want ik kende het Berlijn uit 1900, heel jong, want ik zat in de vierde klas van de h.b.s. en mocht bij mijn leraar op bezoek. Ik verloor alles in dit heiligste der heiligen, mijn leeftijd, mijn werk, mijn verleden, ik was de bewonderaar van Spijker en ontleende mijn existentie aan mijn inzicht in diens oeuvre van herinneringen. Hij citeerde dreunend een paar Duitse vers- | |
[pagina 16]
| |
regels, en maakte een fout bij het noemen van de dichter. Ik verbeterde hem. Hij riep: ‘Dat je dat weet! Dat weet je natuurlijk van je grootvader.’ Ik zei dat ik essays had geschreven over de Duitse litteratuur van de vorige eeuw. Mijn stem, hoorde ik, klonk zacht, verontschuldigend, heel verlegen, en het zweet brak me uit.
Laten we hem Lumar noemen, Wiebe Lumar. J., toen mijn vrouw, had op een uitgeverskantoor gewerkt en daar een collegiale vriendschap gesloten met Saartje Polak, laten wij haar zo noemen. Door ons huwelijk was die relatie vervaagd, maar nu kwamen de vrouwen elkaar tegen in Amsterdam Zuid, waar wij allen woonden, en Saartje bleek ook getrouwd, met Wiebe Lumar. Het was vanzelfsprekend, dat wij bij hen op bezoek gingen. Ik had, het is bijna twintig jaar geleden, mijn eerste roman gepubliceerd, een geslaagd debuut met stukken in de krant en een prijs. Ik was blij, al vond ik het vervelend dat mijn boek werd uitgespeeld tegen boeken van anderen, die ten onrechte voor lamlendig werden gehouden. Waarom moest ik een gezond talent zijn in een generatie van smeerlappen? Ik had liever bij de gedoemden gerekend willen worden, maar kon ik | |
[pagina 17]
| |
het helpen dat mijn jeugd mij niet agressief had gemaakt tegen mijn milieu en mijn ouders? J. en ik liepen naar de woning van de vriendin die ons in haar eentje ontving. ‘Wiebe’ zei ze, ‘is op het balkon. Hij schildert.’ Nu was het ons niet duidelijk geworden wat Wiebe deed. Saartje had er iets over verteld: hij werkte voor een examen, terwijl zij het brood verdiende, en hij had artistieke ambities. De informatie was zo zwevend gebleven dat wij niet konden raden waarmee hij op dit moment bezig was: met het schilderen van het balkon of met het maken van een schilderij. Na enige tijd kwam hij binnen, een lange, zware, vroeg kalende, blonde jongeman met een eigenwijs en stuurs gezicht. Hij zette het schilderij te pronk dat hij, profiterend van het laatste licht, had kunnen voltooien. Het was heel slecht. We knikten maar wat, en hij haalde andere, even slecht, zodat we een mening moesten geven. Ik zei: ‘Romantische nieuwe zakelijkheid, is het niet?’ ‘Ja, dat is het’ zei hij tevreden. Ik voelde mij evenmin op mijn gemak als de anderen. Saartje was opgewonden, onzeker, nerveus, verward, en voortdurend geneigd om Wiebe te beschermen tegen aanvallen. Hij bleek te schrijven, net als ik. Een eigen drukje van verzen, met linoleumsneden van hemzelf erbij, liet hij | |
[pagina 18]
| |
trots zien. Zijn verhalen en een roman lagen in de kast, door geen enkele uitgever aanvaard. Ik was in het nadeel, door mijn publikaties zichtbaar, met mijn kwaliteiten en mijn fouten, en Wiebe was veilig in het duister. Een genie of tenminste een talent? Zijn voorkeur ging uit naar de boeken die de kritiek hadden geschokt, de incompetente kritiek van burgerlijke oude mannen, en zijn eigen, door de uitgevers miskende werk was in dezelfde mate nieuw en anti-burgerlijk. Wie was ik? Ik zat daar, bekroond door oude critici, geslaagd, op de brave manier, zonder mijn lezers boos te maken. Ik had met niemand ruzie, ik had met niemand gepolemiseerd, ik was lid geworden van letterkundige verenigingen, een wandelaar op de brede weg. En tegenover mij zat een man zonder compromissen, een rotsbeklimmer, een revolutionair en experimentator die om de litteratuur van de dag lachte. Zo had Wiebe onze posities verdeeld, zonder het precies te formuleren, zonder mij direct te beledigen, en het nare was dat ik hem zijn gang moest laten gaan. Hij was de zwakke, niet ik, dat wisten wij allebei, en het lag voor de hand dat hij, ondanks zijn inzichten, van mij gebruik wilde maken om een uitgever te vinden. Laat op de avond ging hij voorlezen uit zijn | |
[pagina 19]
| |
roman. Ik was opgelucht en radeloos. Twintig pagina's lang, zo leek het tenminste, beschreef hij een visite van middelbare echtparen, met alle gesprekken en opmerkingen, met alle licht aangeschoten vrijages en moppen. De dames en heren waren zeker van hun gelijk, en spotten met dwazen als Van Gogh die hun oor afsneden. Het was satirisch bedoeld. Saartje viel erbij in slaap, zielig, maar zij zat per slot de hele dag op kantoor, kookte daarna en deed de was. J. en ik luisterden, en ik bedacht me dat ik iets zeggen moest wanneer hij was opgehouden, dat lof me voor pijnlijke consequenties kon stellen en dat afwijzing J.'s vriendschap met Saartje lastig zou maken. Ik besloot tot een tactische manoeuvre. Toen hij klaar was, zei ik dat het schrijven van lange romanscènes veel moeilijker was dan het schrijven van korte, dat ik mijzelf althans tot de korte was gaan beperken. ‘Ja’ zei hij tevreden, ‘een lange romanscène is heel moeilijk.’
Laten we hem Van Dam noemen. Zo noemde hij zichzelf toen hij me opbelde en me vertelde dat hij een masochist was die zijn autobiografie had geschreven. Kennelijk had hij twee bedoelingen. Hij wilde dat ik zijn boek las en er zo mogelijk iets voor deed, dat was het belangrijkste. | |
[pagina 20]
| |
Maar hij begon, voorzichtig-brutaal, met de suggestie dat ik zelf als masochist praktiseerde. Vele schrijvers, zei hij, waren masochist, dat was uit hun boeken te lezen. Van mij kende hij een studie over Sacher-Masoch die zijn eerzucht had geprikkeld: de wereld en ik moesten weten dat hij meer slaag kon hebben dan zijn grote voorganger. Hij bezat bovendien een roman van mijn hand waarin een moeder met een rijzweep voorkwam. Ik zei hem, dat die rijzweep onzin was geweest en uit de tweede druk verdwenen, dat mijn belangstelling voor het sado-masochisme niet hoefde te wijzen op abnormaal seksueel gedrag, maar dat ik veel belangstelling had voor zijn boek. Hij was blij en teleurgesteld, eenzaam gebleven. Ik las het boek van bekentenissen en dagdromen, vond het in deze vorm niet publicabel en stelde hem voor dat ik het zou bewerken. Dat leek hem een goed idee, en hij kwam mij het manuscript dat hem was teruggestuurd persoonlijk brengen. Een niet grote, slanke man van tegen de vijftig, met een knap, donker gezicht en grote, vreemd rollende, nerveus makende ogen, die snel praatte in een slordig, joviaal Nederlands en daarbij haastig snoof. Zo stond hij ineens in onze kamer, en we waren alle drie verlegen. Want Yda en ik wisten alles van zijn perversiteit en | |
[pagina 21]
| |
toen hij Yda had gezien verdween zijn laatste hoop dat hij in mij een lotgenoot, in haar een beul kon vinden. Maar hij was geprepareerd, maakte een grap, overhandigde mij het manuscript dat zijn vrouw keurig had ingepakt, ging zitten en dronk koffie. Dit was, zei hij, de tweede keer in zijn leven dat hij over het probleem waaraan hij kapot ging kon praten, afgezien van mislukte gesprekken met psychiaters en tot mislukking gedoemde met zijn vrouwen. Op advies van zijn laatste vrouw, die we uit zijn boek kenden als Salina, was hij naar een neef gegaan, vlieger bij de klm, een man die iets van de wereld had gezien. Na een avond van whisky drinken had hij de neef en zijn vrouw verteld, dat hij masochist was en dat Salina hem ongaarne geselde, en zij hadden gezegd: ‘Nu ja, iedereen heeft wel eens wat.’ Dit keer kon hij uitpakken, en hij maakte van de gelegenheid gebruik, gestimuleerd door Yda en mij die hem indiscrete vragen stelden, over de functie van de coïtus in zijn seksuele praktijk, over de wijze waarop hij zijn vrouw bevredigde nu de coïtus hem niet meer interesseerde, over de eventualiteit dat een goede marteling door een echt wrede vrouw zijn potentie zou herstellen, over mijn inzicht dat een masochist principieel nooit in staat is om zijn dagdroom tot werkelijkheid te maken. | |
[pagina 22]
| |
Wij mochten hem, ondanks zijn stem, zijn taalgebruik, zijn paniekerige ogen. En zijn onzinnige hoop om nog eens een vrouw te ontmoeten die uit wreedheid slaafs genoeg was om precies te doen wat hij wenste, zijn nog altijd niet opgegeven verwachting dat het onmogelijke mogelijk zou blijken, roerde ons. Hij was intelligent, maniakaal en naïef - net als Sacher Masoch, zij het helaas zonder diens talent, martelaar voor een dagdroom. Dagen lang praatten we over de man en zijn boek, waar we vrienden uit voorlazen om met hen verder te kunnen praten, en na zo intensieve voorbereiding kostte mij het werk niet veel tijd. De eerste staat moest echter herschreven worden, en het duurde een paar maanden voor ik daar de gelegenheid toe had. Toen stuurde ik Van Dam een doorslag, bang voor zijn antwoord. Want ik had zijn tekst of ondergeschikt gemaakt aan een eigen betoog of van kritisch commentaar voorzien, met goede bedoelingen, en ik wist niet in hoeverre hij kon aanvaarden dat zijn verhaal uit elkaar was gerukt, zijn mening beschoolmeesterd, zijn dagdroom belachelijk gemaakt. Mijn angst bleek overbodig. Hij was enthousiast. Al begreep ik dat voor hem, zo exhibitionistisch bezig, het heerlijk moest zijn dat iemand | |
[pagina 23]
| |
zich maanden lang met zijn boek had geoccupeerd, afgezien van het resultaat, toch was ik onder de indruk van zijn reactie. Waren de leerstellingen van het tijdschrift Merlyn hem van nature bekend? Het ging hem niet meer om zichzelf, maar om Van Dam, auteur en hoofdpersoon van een autobiografie, een man die enkel binnen dit boek met hem samenviel. Ik was bang geweest dat hij lacunes in zijn levensverhaal, door mij aangewezen, had willen opvullen; het had gemakkelijk gekund. Maar hij besefte, zonder het te beredeneren, dat zijn boek een ding op zichzelf was, en dat ik me daarmee had bemoeid, niet met hem persoonlijk. De becommentarieerde, beklaagde en bekritiseerde Van Dam was ook voor hem een vreemde. In zijn boek had hij, met bijna onhebbelijke jovialiteit, mij en mijn vrouw uitgenodigd om naar zijn marteltuig te komen kijken, en nu ons werk af was, maakten we een afspraak. Blijkbaar was ons bezoek voor hem van betekenis. Hij belde een paar keer op, over de juiste trein, over de sigaretten die we gewend waren te roken, over de dranken die we prefereerden; ietwat beklemmend. Yda en ik hoopten dat we geprikkeld zouden worden, geïnspireerd, het kon ons niet schelen tot wat, of op z'n minst kennis zouden maken met een originele levensvorm. Nieuwsgierig en vol verwachting reisden we naar een forensen- | |
[pagina 24]
| |
dorp in Het Gooi. Daar stonden bij de uitgang van het station Van Dam en zijn vrouw op ons te wachten. Zij, de Salina die van hem hield maar die hem als Messalina niet voldeed, was een gezellige, gezette vrouw, heel middelbaar Hollands, met imitatie-leren deux-pièces aan en hoge motorlaarzen. Van Dam was, dat wisten we, een leerfetisjist. Zij reed ons, in een kleine auto, babbelend, naar een heel Hollands villaatje van twee onder een dak. Het gangetje, de katoenen gordijntjes met zogenaamd moderne patronen, de chocolaatjes bij de koffie, de schaal met toastjes, vooraf klaargemaakt, bij het bier en de jenever, het tafeltje in de vorm van een schilderspalet, de spiegel in de vorm van een schilderspalet, het tv-toestel als een altaar, het bureau met ernaast aan de muur foto's van zijn kleinkinderen, de luie stoelen waaruit men niet kon opstaan. We waren op visite. Alleen de katten waren ongewoon. Er waren er negen, geweldige gecastreerde of gesteriliseerde beesten, het hele huis stonk naar hen, die zoevend over ons heen sprongen, want bezoek maakte hen nerveus en jaloers. Maar Van Dam, dacht ik teleurgesteld, was geen Sacher-Masoch, hield van leer, niet van bont, en in zijn huishouden hadden de dieren geen erotische functie. | |
[pagina 25]
| |
Van Dam en zijn vrouw, zoals hij ons vertelde sinds kort weer heel gelukkig, waren lief voor elkaar. Hij noemde haar ‘Toet’ en niet Salina, en zij noemde hem ‘Mop’, en samen zorgden zij ervoor dat wij voortdurend aten en dronken. Bij ons had hij gedreven, bijna geïnspireerd geleken; nu, thuis, in zijn binnenhuisje, maakte hij vooral een overspannen indruk. Hij praatte, praatte, een uur of anderhalf, over de clichéfabriek waar hij boekhouder was, een zwaar vak, en demonstreerde ons in lange anekdotes met wat voor diplomatieke jovialiteit hij de arbeiders behandelde. Salina leek ons lui en hartelijk, een brave vrouw. Zij meende, dat Van Dam zich te druk maakte en overwerkt was, en hij vertelde dat hij in de avonduren niet alleen schreef maar ook administraties van kleine bedrijven bijhield, want op haar vijftigste verjaardag moest Toet een nieuwe auto hebben. Hij had zich voorgenomen om het geld daarvoor op tijd bij elkaar te krijgen. Over ons boek wilde Salina niet praten. Zij zou het wel lezen wanneer het gedrukt was, zei ze, en ze wist niet of al dat schrijven wel goed was voor haar man. Hij vroeg zich dat ook af. Intussen was hij weer begonnen, aan een sadistisch werk met verschrikkelijke scènes, waar hij na de televisie aan werkte, aan dat bureau, de blik op de foto's van zijn kleinkinderen. Salina | |
[pagina 26]
| |
zei, dat ze het nieuwe boek helemaal niet zou lezen. We hadden genoeg gepraat en gedronken, en ik herinnerde Van Dam aan zijn uitnodiging om ons zijn marteltuig te tonen. Hij wilde meteen opstaan, maar zijn vrouw protesteerde. ‘De kamer is niet gedaan, Mop’ zei ze, ‘en het bed is niet opgemaakt.’ Hij vroeg haar om lief te zijn en naar boven te gaan, en zij deed het. Toen ze terug was zei ze: ‘Laten we nog even wachten, het is koud boven, ik heb het straalkacheltje aangestoken.’ Al wachtend plaagde Van Dam haar. ‘Ik moest haar eigenlijk aangeven bij de politie’ zei hij, ‘niet, Toet, je weet toch wel waarom?’ ‘Wat dan, Mop?’ vroeg ze. ‘Ze heeft mijn duurste rijzweep kapot geslagen’ zei hij triomfantelijk, ‘vorige zondag, of is het soms niet zo?’ Ze zei: ‘Ja, Mop.’ Na een half uur zei Van Dam dat we moesten gaan. ‘We kunnen niet’ zei zijn vrouw, met een langzame schrik. ‘De stofzuiger staat nog op de overloop, die moet ik eerst weghalen.’ ‘Wat geeft dat!’ riep hij geërgerd, ‘die mensen hebben wel eens meer een stofzuiger gezien.’ We volgden hen, de trap op, langs de stofzuiger, naar een piepkleine logeerkamer, met een | |
[pagina 27]
| |
bed, een spiegel in de vorm van een palet, een vaste wastafel, lapjes en doekjes, heel Hollands huiselijk, een boekenplankje met een vaasje erop. Van Dam opende, met een sleutel, een wandkast en deed uitnodigend een stap terug. We keken: aan een stang hingen zwepen en riemen keurig naast elkaar. Yda wees op een tuig dat zij niet herkende en vroeg: ‘Wat is dát?’ Salina zei: ‘Dat zijn de foltergordels die ik aan moet.’ Zij haalde ze uit de kast en gespte ze om, een gordel om het middel en een gordel schuin over de borst, met eraan hangend, als aan een padvindersriem, kettingen, een fietsslot om de kettingen mee te kunnen sluiten, leren, kwastachtige karwatsen, lange, korte, dikke en dunne zwepen. ‘U ziet het nu niet helemáál goed’ zei Van Dam. ‘Anders heeft ze, als ze wreed is, natuurlijk een leren jas aan en laarzen met sporen.’ ‘Kijk’ zei hij vertrouwelijk tegen mij, terwijl Yda de gordels van de dikke vrouw nader bestudeerde alsof het om een nieuwe blouse ging, ‘deze heeft ze zondag kapot geslagen.’ Het was een vrij stijve, korte rijzweep waarvan het leertje was afgeraakt, en het ding boeide mij. Wie was ik? Ik probeerde hem op mijn linkerhand en vroeg Van Dam of hij erg pijn deed. ‘Hij is een dondersteen’ zei hij, ‘als er vlug | |
[pagina 28]
| |
mee geslagen wordt is het niet om uit te houden.’ Ik haalde een lange, soepele zweep uit de kast en stond er mee in de hand in de hoop dat ik geprikkeld zou worden, maar het lukte niet. ‘Hoe kun je die hier gebruiken’ vroeg ik, ‘in dit kleine kamertje?’ De vrouw zei: ‘Het is een slag, je moet hem op een bepaalde manier draaien.’ We gingen naar de slaapkamer waar in een kast een rij krakerige, onelegante leren jassen hing en hoge laarzen stonden, en Van Dam zei: ‘Ik heb in mijn boek geschreven dat ik zeventig stuks materiaal had. U ziet dat ik niet heb overdreven.’ Op weg naar beneden praatten we erover hoeveel dit alles wel gekost had, vijfduizend, dacht hij, zevenduizend zij, al was er veel van de uitverkoop, en toen we besproken hadden wanneer hij gemarteld werd, zondagmiddags, na een borrel, zei ze: ‘Ik doe het niet graag, maar het is een wonder zo gauw als zijn huid geneest.’ |
|