| |
| |
| |
6
Toen de Gouden Gulp zijn negentigste verjaardag vierde, verscheen geneesheer Angelino om hem geluk te wensen.
‘Deze man,’ zei hij tegen de pastoor, ‘is een van mijn belangwekkendste commissarissen en aandeelhouders.’
De oude knoest had zijn vreemde naam verworven omdat hij in een stoffig verleden de boer op was gegaan met paard en kar. Hij verkocht de landbouwers en turfgravers lange warme onderbroeken, zoals Napoleon die droeg en die de indruk wekten dat men de benen in het gips had zitten. Klein begonnen, had hij zich opgewerkt, zich specialiserend in herenondergoed. Vindingrijke spotvogels die niets schromen en niemand ontzien, hadden hem deswege de Gouden Gulp genoemd. En laten we eerlijk zijn, het is een vondst.
De Gouden Gulp vervoegde zich eens, soms meermalen per week, op het spreekuur van geneesheer Angelino. Hij kwam, het bovenlijf in een hoek van negentig graden naar voren gebogen op een sloffend drafje uit het gasthuis om de medicus te raadplegen. Door zijn lichaamshouding en de haast waarmee hij zich verplaatste, scheen hij voortdurend bevreesd te zijn een klap op het achterhoofd te krijgen. En, verdomd, als men hem zag passeren, kreeg men zin hem er een te geven. 's Mans ene hand omklemde zijn wandelstaf; de andere torste een dikbuikige aktentas. Op zijn volslagen kaal hoofd was een bolhoed gegrondvest die hij buitenshuis nooit afnam, omdat er altijd een sigaar van de dokter onder verborgen zat.
Hij keek niet op of om. Hij scheen altijd haast te hebben. Dat had hij ook. Hij wilde de laatste transactie van zijn leven tot elke prijs afsluiten. En slechts één man had beloofd hem daarbij te helpen - geneesheer Edmund Angelino. Met bijna een eeuw achterdocht in zijn diep weggekropen oogjes vertrouwde de Gouden Gulp enkel en alleen de dokter. Waarschijnlijk redeneerde hij als volgt: in elk land zal toch wel één goed mens leven, zelfs in Nederland.
Als men hem daar langs de huizen voort zag schuifelen, krom als een hoepel, moest men zijn verbeelding geweld aandoen. Was dit de eertijds zo kaarsrechte rijkaard uit de protserige villa aan het kanaal? Mijn God, wat kan een mens verworden tot een karika- | |
| |
tuur! Wij hebben hem gekend, deze textielfabrikant, zoals hij, gezeten achter het stuurwiel van zijn zilvergrijze Jaguar, door de brede poort van zijn landgoed de dijk opreed. Hij was voor ons allen een onbereikbaar idool, een soort godheid van weelde en welvaart. Een onsterfelijk wezen. Toen hij tachtig jaar oud een nieuwe Jaguar aanschafte, zei hij tegen de verkoper: ‘Ik rijd er een jaar of vier vijf mee en ruil hem dan bij u in.’ Alsof hij het eeuwige leven bezat. En verdomd, op zijn vierentachtigste ruilde hij zijn slee in tegen een nieuwer model.
De Gouden Gulp was goed en wel vijfentachtig toen hij in zijn badkuip kwam te vallen. Het huispersoneel haalde hem er uit. Hij kon niet meer gaan of staan. Er was in zijn rug iets onherstelbaars gebeurd.
Geneesheer Angelino werd gewaarschuwd.
‘Zo, ouwe bok!’ riep hij de grijsaard toe. ‘Wat hoor ik? Een smak gemaakt? Ja, maar, wie gaat er snetverderrie met zijn vijfentachtigste nog in bad? Ge hadt wel kunnen verzuipen!’
Het is niets meer geworden met de Gouden Gulp. Na een zeer langdurig verblijf in Zwitserland waar beroemde professoren kostbare ingrepen bij hem verrichtten, kwam hij terug. Hij liep weliswaar, maar vraag niet hoe. Een krom wrak. Een uitgedoofde vulkaan. Zijn bovenlijf helde zienderogen meer naar voren. Tenslotte vormde het een hoek van negentig graden met de rest van zijn lichaam.
In verband met dit verschijnsel werd van de Gouden Gulp plagenderwijze gezegd dat hij zijn neus achterna liep opdat zijn gat niet verdwaald zou raken. Weer eens een bewijs hoe grof sommigen een hulpeloos iemand kunnen bejegenen. Dezelfde weinig fijngevoelige lieden beweerden ook dat hij zo krom liep vanwege zijn gezoek naar zijn verloren fortuin.
Want een ongeluk komt zelden alleen, heet het. Terwijl de Gouden Gulp in Zwitserland baat zocht en de ene operatie na de andere onderging, brak zijn zoon het levenswerk van zijn vader af - een verschijnsel dat men in het zakenleven wel vaker tegenkomt. Met tonnen aan geld verdween hij, in gezelschap van een ontstellend knappe griet, naar Australië. Niets liet hij van zich horen. Hij trok zich van zijn oude invalide vader geen moer aan, de lapzwans.
Bij zijn terugkeer uit Zwitserland vond de Gouden Gulp een failliete boel. Bewindvoerders namen de zaak in handen. Bedrijf en villa kwamen onder de hamer.
| |
| |
In de weleer zo trotse fabrikant knakte toen ook iets spiritueels. Hij begon te malen. Op de zolder van zijn huis vond hij een oude doos waarin zijn slampamper van een zoon, tijdens een periode van verzamelwoede, honderden Duitse bankbiljetten had bewaard. Waardeloze marken uit de inflatietijd van na de eerste wereldoorlog, toen er in Duitsland niet gekeken werd op miljoenen en miljarden. De Gouden Gulp moet bij het zien van die vergane rijke armoe een geestelijke dreun op zijn hersens hebben gekregen. Hij nam de biljetten, telde en hertelde ze en voelde zich weer vele malen miljonair. Hij stopte ze in een aktentas die hij voortaan dag en nacht bij zich hield. En met die aktentas bezocht hij geneesheer Angelino.
De gemeente had de berooide rijkaard in het gasthuis laten opnemen, waar enkele ouden van dagen krakend en piepend op hun laatste ademtocht zaten te wachten. Een onvermijdelijke gebeurtenis, welke de Gouden Gulp, wat hemzelf betrof, met verbazingwekkende listigheid wist te verschuiven naar de toekomst.
Zijn kwaal was een zeer bijzondere. Geen enkel medisch naslagwerk vermeldde ze. Misschien zouden de geleerden ze markengitis genoemd hebben, als ze genoteerd was geworden. Want zijn aktentas vol marken maakte de ziekte van de Gouden Gulp uit en betekende tevens zijn lichamelijk behoud. Zijn waanzinnige wil om de waardeloze markenrommel gewisseld te krijgen tegen gangbare valuta hield hem op de been - zij het dat dit lidmaat door aderverkalking ernstig was aangetast.
‘Dokter,’ zei hij tijdens zijn veelvuldige bezoeken, ‘alleen gij kunt mij helpen. Gij weet de weg om mijn marken te wisselen. En als dat gebeurd is, zal ik u tienduizend mark schenken voor uw actie.’ Men ziet tot welk een genereus gebaar deze kierewiete miljardair in staat was.
Geneesheer Angelino had hem verteld dat de marken uitsluitend in het land van herkomst inwisselbaar waren, omdat hij wenste te voorkomen dat de Gouden Gulp er mee naar een vaderlandse bank zou gaan. De teleurstelling, nee de ontgoocheling, die hem daar te wachten stond, zou hem verpletteren.
‘Ja maar, dokter, ik kan niet meer naar Duitsland reizen, op mijn leeftijd,’ zei hij. En dat was waar. Hij liep er te krom voor.
Hoe dat dan moest, vroeg hij de geneesheer plotseling in verontrustend mineur.
‘Ik ga voor u,’ had Angelino uit puur medelijden beloofd.
| |
| |
En sedertdien herhaalde de Gouden Gulp bij elk bezoek de vraag van zijn leven: ‘Wanneer gaat ge naar Duitsland?’
‘Vriend,’ sprak de geneesheer dan bemoedigend, ‘zodra ik even de kans krijg. En dat zal geen korte tijd meer duren.’
De Gouden Gulp fleurde bij deze belofte immer op als een grashalm na de storm. Het grapje dat het geen korte tijd meer zou duren, had hij niet door.
‘Wellicht zie ik de komende week een mogelijkheid om naar Berlijn te reizen en met de keizer te praten. Want die heeft het voor het zeggen. Een beste man als het op marken aankomt. Ge dient geduld te oefenen, jongeman.’
De Gouden Gulp knikte begrijpend, stopte de sigaar die de geneesheer hem aanbood onder zijn bolhoed en repte zich met snelle sloffende pasjes terug naar het gasthuis, waar hij de andere kuchende oude bokjes vertelde dat dokter Angelino spoedig naar Duitsland zou reizen.
Ach, waarom bracht geneesheer Angelino de grijsaard in de waan dat zijn marken inwisselbaar waren? Waarom zei hij niet rechtuit: man, steek er de kachel mee aan, dan hebt ge er tenminste een ogenblik warmte van - waarom zei hij dat niet? Voorname mensen zonder geld houden langzamerhand op voornaam te zijn, zeker als ze zo krom lopen en een gekregen sigaar onder hun bolhoed stoppen.
‘Laat die man zijn illusie,’ sprak geneesheer Angelino. ‘Hij is daar rijk in. Willen wij niet allen rijk zijn of rijk worden? Ontneem hem zijn droombeeld en hij is armer dan de armste turfgraver. Misschien heeft hij nog enkele jaren te leven, misschien slechts enkele maanden. Waarom hem het einde vergallen? Laat hem in zijn wezen.’
Het goede hart van de geneesheer vond steeds meer uitvluchten om de illusie van de Gouden Gulp in stand te houden.
Ging Angelino dan nooit naar Duitsland? Zeer zeker, hij reisde in de loop van de tijd meermalen zogenaamd naar Berlijn.
‘Ik ben zojuist terug uit Duitsland, jongeman,’ zei hij tegen de Gouden Gulp. ‘Ik had weer eens pech. De keizer was helaas net de deur uit. Op staatsiebezoek in Azerbeidsjan en dat is geen kattedrek. Het zal enige tijd duren eer hij weer thuiskomt. Maar ik heb met zijn vrouw gesproken. Die stuurt mij bericht. Dan ga ik uw belangen met de grote baas bespreken. Houd goede moed en verlies uw geduld niet, jongeman.’
| |
| |
Geheel verfrist en tevreden holde de Gouden Gulp terug naar het gasthuis.
Welnu, toen de Gouden Gulp zijn negentigste verjaardag vierde, werd daar enig feestelijk vertoon aan verbonden. Een verslaggever van de Heraut schreef bij een wazige foto van het verschrompeld wezen dat de krasse grijsaard zich, ondanks zijn hoge leeftijd en zijn lichamelijke handicap, nog in een uitstekende gezondheid mocht verheugen en dat de redactie van de Heraut hem ad multos annos toewenste. Woorden en gemeenplaatsen waar ze maar niet af schijnen te kunnen komen.
De burgemeester en een wethouder kwamen de Gouden Gulp gelukwensen namens de gemeente. Ze boden hem een fraaie varkensleren portefeuille aan. Waarschijnlijk dachten ze: daar kan hij dan een paar honderd miljoen marken instoppen. Van het moment van de aanbieding was die wazige foto genomen - de burgemeester die de Gouden Gulp de hand drukte. In de Heraut was er niets van te maken. Een buitenstaander zou, na aandachtige beschouwing van de prent, gezegd hebben: ‘Ziet, een landbouwer oogst een bloemkool.’ Of: ‘Op zoek naar eerste kievitsei.’
Ook geneesheer Angelino verscheen ter receptie, door de nonnen van het gasthuis gemaakt tot een vederlicht festijn van thee met een koekje. Hij drukte - ditmaal met de nodige voorzichtigheid - de broze hand van de kromme jarige en vroeg luidkeels: ‘En, jongeman, hoe is dat nou om negentig te worden?’
De Gouden Gulp tuurde schuin omhoog naar zijn vriend de geneesheer en antwoordde: ‘Ach, dokter, dat weet ik niet. Het is voor mij de eerste keer en ik ben het nog maar pas.’
Men ziet dat de spirit van humor tot in lengte van dagen in een mens kan blijven sudderen om dan plotseling op te flakkeren, hoe seniel die mens ook zijn mag.
Onmiddellijk daarna werd de jarige Methusalem weer diep ernstig. ‘Ik ben bang dat ik niet oud zal worden,’ mompelde hij terneergeslagen.
Angelino smoorde een bulderende lach en nam de Gouden Gulp in het geroezemoes een ogenblik terzijde.
‘Gij niet oud worden, jongeman?’ riep hij de grijsaard in het oor.
‘Dan zal ik u eens iets laten zien dat u verheugen zal.’
En hij toonde de Gouden Gulp een gefrankeerde en gestempelde
| |
| |
ansichtskaart uit Duitsland, geadresseerd aan de geneesheer. Afzender: Wilhelm.
‘Kijk,’ zei Angelino, ‘die ontving ik hedenmorgen van keizer Wilhelm. Hij wenst u geluk met uw verjaardag en schrijft dat hij mij gaarne zal ontmoeten zodra hij is teruggekeerd van zijn inspectiereis door de koloniën. Dat vergt de nodige tijd. Ge zult dus nog even geduld moeten oefenen, ouwe sam!’
De Gouden Gulp knikte verheugd. Hij zou geduld oefenen. Hij had al zo lang geduld moeten oefenen - die inspectiereis kon er nog wel bij. Kreunend boog hij zich nog verder voorover. Hij morrelde in de aktentas naast zijn leunstoel en haalde er een gesloten envelop uit te voorschijn. Heimelijk stak hij ze Angelino toe en zei: ‘Dit is voor u, dokter. Want ik stel mijn volste vertrouwen in u.’
Thuisgekomen opende geneesheer Angelino het couvert waarop een bevende hand zijn naam had geschreven. In de envelop zat een briefje, ook al zo bibberig vervaardigd: Voor uw actie. En ingesloten was een Duits bankbiljet van Zehntausend Mark - tienduizend mark... Het vodje was minder waard dan een boterhammenzakje, doch de intentie waarmee het hem geschonken werd, deed geneesheer Angelino een ogenblik ontroerd glimlachen. Wat een vertrouwen! De Gouden Gulp wilde niet afwachten totdat zijn marken gewisseld waren; zijn donatie was op voorhand.
Geneesheer Angelino nam zich voor het bankbiljet te laten inlijsten om het op te hangen in het recreatiegebouw van het kamp zodat de bewoners zouden zien hoe vrijgevig een van hun weldoeners was geweest. Tenminste, als dat gebouw er ooit kwam. Indien iedereen hem giften van dit kaliber toestopte, kon het Visioen wel inpakken.
De Duitse ansichtskaart - gezicht op de burcht Ehrenbreitstein aan de Rijn tegenover Koblenz - door geneesheer Angelino zelve geschreven en van een oude Bismarckpostzegel voorzien, zou later, na de dood van de gulle gever, waarschijnlijk een plaatsje vinden naast het ingelijste bankpapier. Mogelijk een pril begin van een Gouden Gulpmuseumpje.
Terug van de receptie, kon geneesheer Angelino niet nalaten even bij de pastoor binnen te lopen.
‘Hoe vindt ge dat, zielenherder? Een peer van negentig, die tegen u zegt: ik ben bang dat ik niet oud word! Op sterk water zetten, moesten ze hem, en bewaren als een kostbaar relikwie. Dergelijke lieden dienden onsterfelijk te zijn!’
| |
| |
Ofschoon. Hoewel. Niettemin...
Want een dag na de feestelijke verjaardag, toen geneesheer Angelino op het punt stond zich aan tafel te begeven, werd er driftig gebeld. De arts had net tegen Ella de huishoudster gezegd: ‘Ik barst van de honger, mijn schat. Ik lust wel gebraden sokken!’ Een ogenblik speelde hij met de gedachte de bezoeker te laten staan. Zelfs een dokter heeft na een lange afmattende dag recht op een ongestoorde maaltijd. Doch bij de ware geneesheer stijgt de medicus immer weer boven de zwakke mens uit.
‘Ga maar open doen, schat,’ zei Angelino tegen Ella, een dik schommeltje met een door pokken beschadigd gezicht. Maar een doodgoeie ziel, één bonk trouwhartigheid, toewijding, accuratesse en kookkunst. Haar gelaat zou zeer geschikt zijn geweest voor de rattenbestrijding; men hoefde het slechts voor een keldergat te zetten - geen knaagdier zou er binnen durven te dringen.
Geneesheer Angelino noemde haar nooit bij haar naam. Het was schat, voor en na.
‘Zij is een schat,’ zei hij tegen de pastoor. ‘Zij is mooi van lelijkheid. Haar lelijkheid heeft iets ontroerends. Als je haar kop op een varken zette, zou je nóg zeggen: dat beestje is ziek.’
Angelino had haar destijds persoonlijk uitgezocht en in dienst genomen. In de pastorie liep ook een mormel van een meid rond, maar in lelijkheid haalde zij het niet bij Ella. Er worden geen schoonheidswedstrijden voor lelijkerds gehouden; deed men dat wel dan zou Ella de eerste prijs halen en de pastoorshit slechts een troostprijsje.
‘Ja, kijk eens hier, dienaar Gods, wil ik mijn praktijk naar behoren uitoefenen, dan moet ik geen Venus om me heen hebben draaien. Een man is geen aardappel.’
Ware woorden, die evenwel niet verhinderden dat er ten tweeden male werd gebeld. Stond er een brandweercommandant aan de voordeur? Of een vader die de dokter kwam alarmeren voor een eerste bevalling? Bracht misschien iemand de noodkreet van een stervende over? Men kan het nooit weten.
Ella opende de deur. De lepel soep, door geneesheer Angelino naar zijn lippen geheven, haalde het niet. Want door de gang naderden snelle sloffende pasjes. De dokter hoorde Ella zeggen: ‘Mijnheer, doe geen moeite, hij is er niet!’ Maar dat scheen het
| |
| |
menselijke renpaard niet te weerhouden.
Geneesheer Angelino wist het: de Gouden Gulp! En dát, terwijl de soep op tafel dampte! Volgens Ella was de dokter niet thuis. De goeie lelijkerd had hem het geklep van de kindse grijsaard willen besparen. Van zijn kant mocht hij thans háár niet als leugenaarster voor schut zetten. Met een machtige duik schoot hij onder de tafel, waar hij in stilte de royale afmetingen van het tafellaken ging zitten prijzen.
De Gouden Gulp schaatste de kamer binnen en keek teleurgesteld om zich heen. Ware het tafellaken krapper van lengte en breedte geweest, gewis de oude patat zou de verstekeling hebben opgemerkt. Want de tegenvaller maakte hem zó krom dat zijn bovenlijf nauwelijks hoger reikte dan de tafelrand. Ik had beter op de kast kunnen klimmen, dan zat ik gemakkelijker, dacht Angelino - de deugniet kijkt toch nooit naar boven.
‘Ziet u nou? De dokter is er niet!’ zei Ella, plotseling kilo's lichter van opluchting.
‘Wat zegt u?’ vroeg de Gouden Gulp. Hij was vaak hardhorig als iets hem niet aanstond.
Ella herhaalde met stemverheffing dat de dokter er niet was.
‘U hoeft niet zo te schreeuwen,’ zei de Gouden Gulp nijdig. ‘Ik zie zelf wel dat hij er niet is. Maar hij zal zo aanstonds wel komen.’ ‘Nee, mijnheer, dat denk ik niet,’ zei Ella.
‘O, niet?’ zei de Gouden Gulp.
‘Nee, niet.’
‘Waarom hebt ge dan zijn soep opgeschept?’ vroeg de Gouden Gulp, van kromme top tot vermoeide teen niets dan argwaan.
En daar stond Ella. Onder de tafel hield Angelino de adem in. Nondedomme, dachten het schommeltje en de geneesheer gelijkgestemd, de ouwe kadet is nog niet zo kinds als ze wel beweren. Hoe krijgen we hem de deur uit?
Gedienstigen blinken vaak uit in het verzinnen van smoesjes, uitvluchten en leugens. Hoe dik en lelijk Ella ook mocht wezen, haar schroefjes en moertjes zaten allemaal goed vast.
‘Dat is zijn soep niet,’ zei zij gewiekst. ‘Dat is mijn soep.’
De Gouden Gulp bleef met zijn miljarden marken, zijn kindsheid en zijn krom bovenlijf op en top heer. Zijn negentig levensjaren hadden hem, wat dat betreft, niets ontnomen.
‘Ach, mevrouw,’ zei hij, ‘neemt u mij niet kwalijk. Stoort u zich vooral niet aan mij en eet uw soep. Anders wordt ze nog koud. En
| |
| |
niets is zo walglijk als koude soep. Gaat uw gang. Ik wacht rustig tot de dokter komt, als u er geen bezwaar tegen hebt.’
Natuurlijk had Ella er alle mogelijke bezwaren tegen, maar dat kon zij niet zeggen. Er bleef niets anders over dan de zaak op haar beloop te laten. Dikwerf komt vanzelf de oplossing. Langer dan een uur zou de Gouden Gulp nooit blijven, want dan kwam hij bij het gasthuis aan een gesloten deur. De nonnen stopten de oude mannetjes en vrouwtjes tijdig in bed om eindelijk zelf een rustig uur te beleven. De ganse dag het gezanik van knorrige kostgangers te moeten aanhoren, valt niet mee.
Ella ging zitten en begon valselijk aan een kort tafelgebed. Zij smeekte de Heer haar én de gaven te zegenen die zij door zijn goedheid mocht ontvangen.
De Gouden Gulp nam plaats tegenover haar om stug af te wachten.
‘Wanneer denkt u dat de dokter terugkomt?’ informeerde hij.
‘Wist ik dat maar,’ zuchtte Ella. ‘Hij is vanmorgen de deur uitgegaan en zei dat hij heel lang zou wegblijven. Ik moest maar niet met het eten wachten.’
‘Juist,’ zei de Gouden Gulp. ‘In elk geval komt hij vanavond nog thuis. Ik heb alle tijd.’
Ella had die niet en de geneesheer onder de tafel nog minder.
‘Ja, maar,’ zei het schommeltje, ‘hoe komt u het gasthuis binnen als het erg laat wordt?’
Zij hoopte de Gouden Gulp te zien schrikken bij dit gezichtspunt.
‘Dat hindert niet. Ik heb bij de smid een sleutel laten maken voor de achterpoort. Het kan zo laat worden als het wil, ik kom erin,’ onthulde de Gouden Gulp.
‘Mijnheer,’ zei Ella, borrelend van ideeën en invallen, ‘dat zal u niet veel helpen, want ik herinner mij opeens dat de dokter bij het weggaan tegen mij riep: tot morgen! Hij komt dus vanavond en vannacht niet thuis.’
Nu zal hij wel opkrassen, hoopte de man onder de tafel en hoopte de vrouw die zijn soep lepelde.
‘Dan is hij naar Duitsland!’ riep de Gouden Gulp verheugd uit. ‘Ik dacht wel dat de keizer zijn inspectiereis zou afbreken om hem te kunnen ontvangen. Het gaat om miljoenen en nog eens miljoenen.’
Thans was het helemaal mis. Verborgen man en zichtbare vrouw brandden volkomen af. De Gouden Gulp bleef zitten en begon in
| |
| |
een roes van gelukzaligheid over zijn marken te kleppen.
Onder de tafel vloekte geneesheer Angelino in stilte. Telepatische trillingen drongen door het tafelblad heen en bereikten Ella. Zij voelde wat er gedacht, gewenst en verwenst werd. Ten overvloede kreeg zij een douw tegen haar been. Tegen haar spataderbeen, natuurlijk - dat zult ge nu altijd zien. Zij wierp een snelle blik neerwaarts en zag in een flits de hongerige kop van de geneesheer een ogenblik onder het tafellaken uitkijken. Angelino maakte eetbewegingen. Hij moest eten, hoe dan ook.
In Ella's brein ontbloeide een vermetel plan. Zij liet geen seconde verloren gaan.
‘Hebt u trek in een bordje soep, mijnheer?’ vroeg zij aan de Gouden Gulp.
Ach, jawel, daar had de oude trilvaren wel trek in. Dat sloeg hij niet af. Spoedig zat hij over een groot bord gloeiend hete soep gebogen.
‘Smakelijk,’ zei Ella, zelf nog een bord nemend. ‘Ik houd u gezelschap.’
Maar haar lepels vol soep werden heimelijk onder de tafel gestoken waar geneesheer Angelino ze gulzig doch geruisloos ledigde. Toch maar goed, dacht hij nu, dat ik niet op de kast ben geklommen. Dan had Ella mij bezwaarlijk kunnen voederen.
Terwijl de Gouden Gulp traag en voorzichtig uiterst kleine hoeveelheden kokende soep tot zich nam, begon Ella aan het hoofdgerecht. Zij liet telkens een aardappel, een hap doperwten, een stoot worteltjes of een homp biefstuk onder de tafel verdwijnen. Alles verdween en kwam niet weerom. Het leek wel of er een leeuw doende was.
Op een gegeven moment had Ella weer een flinke homp vlees aan haar vork geprikt en bracht die onder de tafel, toen geheel onverwachts de Gouden Gulp opkeek van zijn bord.
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘u laat uw vlees vallen. Zonde!’
‘Nee, mijnheer,’ zei Ella gehaaid, ‘dat is voor de hond. Die ligt bij het avondeten altijd onder de tafel.’
‘Heeft de dokter dan een hond? Dat wist ik niet!’ riep de Gouden Gulp danig verrast uit.
Ach, man, dacht Ella, er is wel meer dat gij niet weet. En maar goed ook. Zij speelde haar rol voortreffelijk en vertelde ernstig:
‘Of de dokter een hond heeft? Dat zou ik denken! En wat voor een! Hij komt nooit buitenshuis want hij is zo gemeen als pomp- | |
| |
water. Bijt iedereen de strot af. Als ge hem maar rustig in zijn wezen laat, doet hij niks... dat wil zeggen, hier in huis. Anders kwam er geen patiënt levend de deur uit.’
De Gouden Gulp liet zijn lepel even rusten. Hij kuchte en zei:
‘Ik had vroeger altijd honden. Was een echte liefhebber. Mij heeft nog nooit een hond gebeten. Ze eten allemaal uit mijn hand. Ze weten dat ik van honden houd. Dat voelen ze. Honden hebben verstand.’
Verdomd, de oude baas maakte aanstalten om onder de tafel te kijken.
‘Niet doen! Niet doen, mijnheer!’ bezwoer Ella. ‘Hij zou schrikken en u aanvliegen.’
‘Kom, kom, mevrouw, niet zo angstig! Hij zal mij niet bijten. Mag ik hem een stukje vlees geven? Of eigenlijk dient hij een bot te hebben. Goed voor zijn gebit. Hij is nog jong, neem ik aan? Speels?’
‘Ja, hij is nog jong,’ zei Ella, te zeer gespannen om in lachen uit te barsten.
‘Dan breng ik de volgende keer een lekkere bot voor hem mee,’ glimlachte de Gouden Gulp. ‘Ik zal de beste maatjes met hem worden, dat weet ik zeker.’
En ter inleiding stak hij alvast zijn hand onder de tafel. ‘Waar is hij dan, de brave jongen? Waar is hij dan? Kom eens bij het baasje?’
Er zat niets anders op. Wilde de Gouden Gulp niet onder de tafel kijken en het schandelijke bedrog ontdekken, dan diende er als kwaje hond opgetreden te worden.
Geneesheer Angelino begreep wat er van hem verwacht werd. Hij sloot de ogen, gromde kortstondig en beet in de knokige hand. Niet hard, maar hij beet. Foei, wat smaakte zo'n negentigjarige hand toch rot na een bord van 's werelds beste kippensoep!
Zelden zal een grijsaard zo bliksemsnel zijn grijporgaan hebben teruggetrokken als de Gouden Gulp. Hij deinsde met stoel en al achteruit. Bleekjes stond hij op.
‘Inderdaad, mevrouw,’ zei hij, trillend op zijn dorre benen. ‘U hebt gelijk. Een vals beest! Een buitengewoon vals beest! De dokter moet hem maar gauw laten afmaken!’
De praat over marken was eruit. En er werd niet meer gewacht.
‘Ik moet opstappen,’ zei de Gouden Gulp, ‘anders worden de zusters ongerust. Ik kom morgen wel horen of de dokter thuis is.’
| |
| |
Hij nam de wandelstaf in de gebeten hand, de tas met marken in de andere en snelde de kamer uit. Hij keek niet op of om.
Het eerste wat geneesheer Angelino zei toen hij weer als een christenmens aan tafel zat, was: ‘Snetverderrie!’
Eerst nadat hij samen met zijn buurman, de pastoor, een fles vurige wijn had genuttigd, raakte hij de ellendige smaak van de oude hand kwijt.
‘Ooit aan een potloodslijper geroken, dienaar Gods? Nou, zó rook die hand. En zo smaakte ze ook. Ik dacht dat hij nooit meér op zou krassen, dat wandelend knekelhuis! Men mag, zeker als geneesheer, iemand niet de dood toewensen, maar toch wel de hemel, is het niet, priester? Welnu, dat heb ik dit fossiel gedaan.’
|
|