| |
| |
| |
XVI
In Holland staat een huis! Flos' opvatting van vasten. Ze krijgen elkaar. Nooit drukken ze ons onder!
Holland in de lente! Ze zijn er! Maar het valt niet mee, het is zeldzaam koud weer voor Mei en de kinderen niezen en hoesten.
Ze hebben de heele reis over zee gemaakt; je krijgt wel een bedrag terug van den passageprijs als je van Marseille den boottrein neemt, maar je mist tien dagen onderhoud! En zij hebben immers den tijd. Want er is nog geen andere baan. Frans heeft gesolliciteerd naar alle kanten, de laatste weken van Maart mocht hij zoo goed als vrijaf hebben om er op uit te gaan. Hij is langs banken en importeurs geweest, bij cultuurmaatschappijen en scheepvaartondernemingen, hij had gehoopt met zijn tabakservaring van vroeger wel gereed te komen bij de British-American Tobacco Trading Company in Gang Pool, die gehuisvest is in een groot gebouw, dat verwachtingen wekt. Overal vergeefs!
En toen zijn ze maar snel vertrokken. Dagenlang hebben ze gepakt en uitgezocht, toen zijn ze voor twee dagen bij Nel Stinsma ingetrokken, terwijl hun boedel werd geveild. En eer ze zich er goed van bewust waren, zaten ze al aan boord. Tweede klasse, voor den naam van de Algemeene Indische Cultuur- en Handelsvereeniging!
Voor terugbetaling van zijn pensioenpremies heeft hij nog moeten vechten. Al zal hij dan geen pensioen van de maatschappij krijgen, hij heeft toch vijf en een half jaar het recht daarop gehad en bij mogelijk overlijden zou zijn vrouw een evenredig weduwenpensioentje hebben ontvangen, dat risico
| |
| |
moest niet vergeten worden. De directie heeft tenslotte echter gunstig beslist, met dien verstande, dat geen rente over de gestorte bedragen zou worden vergoed.
Vierhondvijftig gulden heeft de vendutie opgebracht na aftrek van alle kosten. En dan beweerde de vendumeester nog, dat ze zoo'n mooie vendutie hebben gemaakt!
Met een tweeduizend gulden, inbegrepen de gespaarde gelden van Flos en hetgeen op de laatste maandsalarissen is overgehouden, keeren ze terug naar Holland. Nog niet voldoende om een jaar van te leven.
De andere Kribbeldams staan er dan ook versteld van, dat Frans onmiddellijk aan het solliciteeren is geslagen. Hebben ze dan niets overgehouden?
Het heeft een groote opschudding teweeg gebracht in het ouderlijk huis aan de Volmarijnstraat, het per luchtpost gezonden bericht van Frans' ontslag. Als er iets vaststond in de wereld was het toch wel Frans' prachtige betrekking in den Oost.
Bertha bracht, toen ze het hoorde, onmiddellijk verademing. Ze zouden wel een bom duiten hebben, die maatschappijen lieten je zóómaar niet gaan!
Een volgende brief, met de landmail, logenstraft haar luchthartigheid. Frans en Gerda schrijven, dat hij geen andere betrekking heeft kunnen vinden, ze komen naar Holland en zouden graag zoolang onderdak bij de ouders hebben tot hij daar werk heeft.
Wanneer ze het erover hebben den Zondagmiddag na hun aankomst, terwijl ze allen in de achterkamer zitten, want de voorkamer met een alkoof is voor de weergekeerden ingericht, zegt Gerda ter verklaring, dat het leven in Indië zoo erg duur is, dus dat je weinig kunt sparen als je niet een heel hoog salaris hebt.
| |
| |
Ze zitten aan de koffie. Vader en de jongens zijn pas uit de kerk gekomen, Moeder is met Gerda thuisgebleven, zich verheugend in de kleinkinderen, zooveel grooter al dan Bertha's zoontje. Paalberg met zijn vrouw en kind zijn ook gekomen, heel de familie is dus compleet.
‘En dan, er is ook in Indië zooveel nood en ellende te lenigen...’ voegt Flos nog aan haar woorden toe, terwijl ze weer denkt aan Van Dalen in den kampong.
‘Maar als jullie zóóveel kon sturen elke maand, moet je toch aardig wat hebben overgehouden!’ zegt Kees.
‘Daarvoor hebben ze immers moeten verhuizen.’ Vader is het verhaal van de Zandstra's nog niet vergeten.
‘Och, wij leefden er goed van!’ antwoordt Gerda.
‘En heelemaal niet aan slechte tijden gedacht?’ vraagt Moeder bezorgd.
Frans popelt, om ze nu eens goed te vertellen, hoe ze ‘krom hebben moeten liggen’ voor hen. Flos is hem voor.
‘Och nee, zoo zijn we nu eenmaal in Indië!’ zegt ze luchtig. Wat hebben ze noodig te weten, hoe ze in zorg hebben gezeten om toch maar die maandelijksche bijdrage vol te houden. Ze heeft ook niet gewild, dat Frans hun vertelde van zijn kortingen. Dan had je immers weer een luchtbrief gehad met weigering om langer te ontvangen!
Frans zwijgt nu ook maar, bewondert in stilte zijn Flos, die vertelt van het leven daarginds, dat toch zoo heel anders is dan hier. Ze schept met voordacht op over hetgeen ze daar allemaal hebben genoten en wat men zich daar kan veroorloven: drie bedienden, denk je eens in, wat een gemak, en dan nog een naaister als je veel te naaien hebt!
Door het raam ziet ze een Hollandsche lucht, blauw met witte wolken en Hollandsche zon, lager, met meer dwarse stralen dan de bijna loodrechte in de tropen op het midden
| |
| |
van den dag. O, de lente komt wel, al is het nu nog guur en zit je hier weer met dichte ramen, hetgeen je een benauwd en tevens een intiem gevoel geeft na al het opene in Indië. De kinderen, die zoet spelen in den hoek, met blokken, een oude doos van Piet, die hij voor ze opgeschommeld heeft, hebben al wat frisschere kleur en Frans ziet met genoegen en trots, hoe zijn Flosje ook weer haar mooie teint van vroeger terug krijgt. Ze ziet er jong en stralend uit als bij hun verloving! Toch is ze ook wat verkouden. Het is ook weer echt Holland, zulk een kou en dat half Mei!
Ook hij is blij, weer hier te zijn. Hoe krachtig en frisch voel je jezelf hier onmiddellijk, hoe pittig is de lucht, hoe geurt het tóch naar lente, ondanks de koude, en hoe mooi knoppen de boomen in de tuinen, waarop hier achter het uitzicht is.
Soms heeft hij een gevoel, niet weg te zijn geweest. Maar dan weer ziet hij Piet, een jongen nog toen ze vertrokken, nu een man bijna, met zware stem en flink uit de kluiten geschoten. En Kees, ook anders, mannelijker geworden, Bertha moeder en Herman, toen nauwelijks met haar verloofd, vader. Er is toch een hiaat, ja, hij is wel een heelen tijd weg geweest. Wat is Vader niet een tint grijzer geworden en hoe is Moeder verouderd. Heerlijk, dat ze hen toch door het moeilijke jaar hebben kunnen heen helpen! Eigenlijk moest toch iemand van een leeftijd als vader niet meer gedwongen behoeven te werken. Maar gelukkig wil hij het zelf, zonder werk is het leven immers leeg!
Hij wordt weer in het gesprek betrokken en vertelt mee, geestdriftig over al het nieuwe, dat ze hebben gezien, de mooie bootreis, de vreemde havens, de heerlijkheid van ruimte, zee en lucht om je heen, terwijl je weet, daarginds in de verre verte ligt ergens het kleine Holland!
| |
| |
‘De toestand in Indië moet anders ook bàr slecht zijn!’ zegt Herman.
‘Ja, anders zat ik niet hier, dan waren wij op gewonen tijd met verlof gekomen en gingen wij na een halfjaar weer terug. Of ik had wel spoedig iets nieuws gehad.’
‘Zijn er dan nog zooveel zaken in Indië?’ vraagt Piet.
‘Ja, jullie dacht zeker, dat het alleen maar een paar klapperboschjes met wat inlanders waren, en dan natuurlijk de ondernemingen, rubber, thee, tabak... Nee hoor, er zijn net zoo goed banken en allerlei handelszaken als hier... Jij moet ook maar eens zien, dat je later naar Indië komt, Piet, het is goed voor je ontwikkeling en je ervaring.’ Hij zegt er niet bij, dat je er ook zoo dat kleinsteedsche, dat duffe Hollandsche, al is het hier dan Rotterdam, de groote stad, aflegt, waarvan Piet ook wel wat last heeft, dat bekrompene en die beperktheid van horizon.
Soms benauwt het hem even, als hij ze hier allen bij elkaar in deze kleine kamer op dit bovenhuis ziet zitten, deuren en ramen potdicht, en hij de onderlinge gesprekken hoort over dingen, waarvan hij niets weet, kleine gebeurtenisjes uit de stad, die voor hen zooveel beteekenen. En hij overpeinst: hij zou het toch niet zoo héél erg vinden, weer terug te gaan naar dat land van licht en ruimte en hitte. Alleen, Vader en Moeder worden ouder, wie kan zeggen, of hij ze na weer vijf of zes jaar, in gezondheid zal weerzien, of zelfs nog levend zal ontmoeten?
En ook voor de kinderen is dit klimaat beter, ze worden actiever, leeren meer zelf te doen en aan te pakken, zijn levendiger en hebben meer lust zich ergens aan te zetten.
Geuren van Hollandsche groente, die te kook staat en Hollandsche aardappelen in de andere pan op het fornuis in de kamer, wolken door het vertrek en vermengen zich met sigaren- | |
| |
en sigarettenrook. Graag zouden Flos en Frans het raam willen openzetten. Nee, als ze hier in Holland moeten blijven, willen ze toch lucht en licht in hun woning toelaten, al zou het er dan ook wat kouder door zijn.
Enkele weken later is het toch lente! Ook in de natuur! Flos wil er een dag op uit met z'n viertjes. Naar zee, de blonde duinen, die ze bij hun aankomst uit de verte hebben zien golven langs het breede strand. Frans voelt meer voor de hei en de bosschen. Ze gaan naar Scheveningen, later komt Gelderland wel aan de beurt.
Het wordt een heerlijke dag, zelfs Frans, die de laatste dagen wat neerslachtig is, omdat hij nog geen uitzicht heeft op een andere betrekking, stoeit onbezorgd met de kinderen, die uitgelaten zijn als jonge veulens, na al dien tijd vrijwel binnenskamers op het hooge bovenhuis te zijn opgesloten, met nu en dan even spelen op straat en wandelen met vader en moeder. En wat een massa zand is hier aan zee! Veel meer dan in de zandbak in Indië! Ze bouwen met vaders hulp zandkasteelen, ze graven grachten en slokans, want natuurlijk hebben ze schoppen meegenomen, die ergens in een verloren hoekje op zolder door Piet zijn opgeschommeld.
Voor baden is het nog te koud, zegt Moeder. Toch zijn er wel kinderen op hun bloote beenen aan het wandelen in het water. Maar dat zijn Hollandsche, die zijn het gewend, verzekert ze, als Lottie er naar heeft gewezen.
Ergens in een goedkoope gelegenheid in de Keizerstraat eten ze brood met kaas en rookvleesch, Flos en Frans drinken koffie, de kinders een groote beker heerlijke Hollandsche melk.
En dan gaan ze weer op stap, een eind langs het strand wandelen, dan de duinen in en lekker liggen rusten, de geuren, de Hollandsche lentegeuren, opsnuiven, luisteren naar het ge- | |
| |
ruisch van den wind tegen het helm en het getierelier van een leeuwerik hoog in de blauwte.
Ze blijven er veel te lang. Het wordt toch tijd voor de kinderen, naar huis te gaan en naar bed. Maar het is zóó heerlijk hier! Voor het eerst zijn ze weer eens met hun viertjes samen en dat willen ze rekken, zoo lang mogelijk.
De zon begint reeds de zee te zoeken en het wordt wat kouder. Toch dralen ze, zoo'n avond als deze hebben ze in zóó lang niet gehad en de kinderen lijken wel onvermoeid, ze hebben slechts even gezeten, zijn toen weer gaan spelen, wilden weer dichter naar zee.
En nu zitten ze dan samen tegen een duinwalletje langs het strand, de kleine figuurtjes van Lottie en Dickie teekenen zich tegen het blonde zand af; kleine wezentjes zoo, in de ontzaglijke ruimte.
Tusschen Frans en Flos is een groote blijdschap en een vast geluk. Hij heeft haar hand genomen en ze heeft hem aangezien, vol en blij.
‘We zijn nu weer even ver als vóór we naar Indië gingen!’ zegt hij. ‘Toen hadden we ook een paar duizend gulden gespaard, waarvan wij ons hebben ingericht in Indië... en nu hebben wij evenveel, om ons hier weer in te richten! Met een variatie op Faust kan ik zeggen: Da steh’ ich nun, ich armer Tor und bin so arm als wie zuvor...’
‘En die twee schatten dan die daar loopen?’ vraagt Flos, ‘die hadden wij toen toch niet! Zou je die willen missen en weer terug willen?’
‘Nooit, dat weet je wel, hoe blij ik ben, die rijkdom is niet te meten! Maar ik bedoel: het lijkt zoo, of alles bijna net eender is en wij weer van voren af aan moeten beginnen... In èèn opzicht ben ik er zelfs slechter aan toe. Nu heb ik geen baan en toen die mooie betrekking in Indië! Weet je nog hoe
| |
| |
we fantaseerden en met welke verwachtingen wij dat nieuwe land tegemoet gingen!... Er is niet veel van terecht gekomen. We zijn nog even ver!’
Maar nu rijst een krachtig verzet in Flos. Die domme jongen! Hoe kán hij het zeggen. Beteekent ze dan zóó weinig voor hem?
‘Hebben wij dan niets geleerd in die jaren? Zijn wij dan niet ouder geworden, meer ervaring, ben jij ook niet blij, dat wij eruit zijn geweest? Nu sta je toch veel meer bóven alles hier, je kijkt het met heel andere oogen aan... en dan...’
‘Ja en wij hebben mijn ouders door het moeilijke jaar heen kunnen helpen, dát is toch ook van groote beteekenis!’
Hij zwijgt. Zij is niet voldaan. Overheerscht dat financieele zóó sterk bij hem?
Donkergoud schittert de lage zon over het water. Er komen kleine wolkjes gedreven ver uit het westen boven de zee.
‘Maar het gróótste is, dat ik jóu heb gevonden, Flos. Je weet, toen wij trouwden, was ik tóch nog altijd weifelachtig, of nee, wéten doe je dat misschien niet, maar je hebt het natuurlijk wel gemerkt, ik had je wel gevraagd, we waren wel verloofd, ik wilde ook niets liever dan trouwen en toch twijfelde ik nog vaak, of jij nu wel de vrouw was, die ik zocht... Maar dát hebben deze vijf jaar mij gebracht: ik heb jou gevonden en nou weet ik, dat ik nooit meer een ander zal willen... Jij bent in dien tijd voor mij de vrouw geworden, die ik moest hebben...’ Stil drukt ze zijn hand, dankbaar en gelukkig. Ja, ze wist wel bij hun trouwen, dat ze hem nog niet hàd, zooals ze hem zou willen hebben, heelemaal voor haar, zonder weerhouding. En ze is diep tevreden, dat hij het nu zegt, uit zichzelf, al heeft ze de kentering wel gemerkt in de afgeloopen jaren.
‘En nu wil je nog zeggen, dat wij even ver zijn als toen wij begonnen?’
| |
| |
Schalks kijkt ze hem aan met haar donkere oogen. Wat jong ziet ze er nog uit, denkt hij, en hoe prachtig steekt dat zwarte haar tegen die nieuwe Hollandsche blos af. Hij neemt ze in zijn armen en kust ze.
‘Ik was maar even pessimistisch!’ verontschuldigt hij zich.
‘Vergeef mijn ondankbaarheid!’
Onstuimig pakt zij hem. ‘Lieverd, ik ben nog veel gelukkiger dan op onzen trouwdag!’
‘Ik heb het gevoel, of wij weer opnieuw getrouwd zijn,’ zegt hij. ‘Wij beginnen een nieuw leven, lijkt mij... als ik er nu maar...’
Ze stopt zijn mond. Stil kijken ze samen uit naar de spelende kinderen. De zon zakt als gloeiend goud in een wolkenput, die zich telkens vervormt en eindelijk vervaagt.
‘Weet je wat ik zoo in jou heb bewonderd, Flosje? Dat je ze thuis hebt doen gelooven, hoe rijk wij hebben geleefd in Indië! Het was prachtig; dat je zóó opsneed, terwijl wij er de laatste jaren zóó zuinig hebben geleefd. Ze denken niet minder, dan dat wij er als prinsen hebben bestaan!’ Hij lacht vroolijk.
‘Dat was de bedoeling ook. Ze behoeven immers niet te weten, wat het ons heeft gekost, ze zóó te steunen elke maand!’
‘Ja, maar ik popelde toch om het ze te zeggen, toen Bertha en Moe schenen te denken, dat wij er geen zorgen hebben gekend!’
‘Och, waarvoor is het noodig! Wanneer wij vasten moeten wij immers ons aangezicht zalven en er niets van laten merken aan anderen!’
‘Je hebt gelijk, en jíj kunt dat voortreffelijk! Aan jou heb ik het ook te danken, dat ze door dien moeilijken tijd heen-gekomen zijn!’
‘Alsof jij niet meegeholpen hebt!’
Weer is er even een stilte.
| |
| |
‘Toch ben ik blij, dat wij van die kampongluchtjes af zijn. Snuif eens op, hoe heerlijk het hier is!’ Flos kán maar niet genoeg krijgen van dezen lentedag.
‘En als wij nu in de achterbuurtluchtjes terecht komen! In de achterbuurt hier is het nog veel benauwder, in Indië is tenminste alles open en ruim!’
‘Wij kómen immers niet in de achterbuurt. Zoo'n man als jij vindt altijd werk!’
‘Ik zal alles aanpakken, al is het melkslijter of broodbezorger!’
Ze lacht om zijn plannen.
‘En al kómen wij in de achterbuurt, Fransje, als het zou moeten, dan zullen wij tóch gelukkig zijn, hè?’
‘Natuurlijk! In die Indische buurt waren wij het immers ook. En nu kan er niets meer tusschen ons geluk inkomen!’
Ze staan op, schudden het zand van zich af, roepen de kinderen. Het is of de zon op de uitgestrekte varenwolken veert, eer ze daalt. Telkens komt ze nog weer te voorschijn. Zacht klotst de zee tegen het zand. De hooge ruimte is vervuld van lente. Wat miste je deze sfeer daarginds!
Langzaam wandelen de vier Kribbeldams langs het strand terug. Sterker dan ooit voelen Frans en Flos de eenheid van dit hun gezin. Ze zullen het samen verdedigen tegen alle werkloosheid en malaise in. Er móét ook voor hen brood en kleeding en een huisje zijn. Al moeten ze er beiden elken dag voor ploeteren. De aarde is er immers, die het zaad ontvangt en de zon die het doet ontkiemen, er ís brood, er zíjn huizen, de winkels liggen tot de zolders toe opgetast met kleeding! Ze moeten kunnen leven!
Ja er zijn krachten die het op hen gemunt hebben, ze hebben het allebei gevoeld. Maar zij zullen vechten, zij zúllen er komen.
| |
| |
En als ze de trappen naar den boulevard opgaan, waar de lichten van de hotels beginnen te schitteren, de eerste boden van het geweldige leven, dat daarachter in de stad en verder over heel het land en nog verder over de grenzen, vecht en worstelt, bloeit en groeit, dan leeft in hen beiden dezelfde overtuiging, hetzelfde vaste geloof, dezelfde sterke wil: Ze krijgen ons nooit onder! Deze Kribbeldams bijten door en ze zullen winnen, ondanks alle malaise! Want ze zijn sterk en vol verwachting voor nu en later! Zij gelooven en zien uit!
Batavia, 1933.
EINDE.
|
|