't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Rudy Kousbroek, 1954. Foto: Giny Oedekerk.
In de jaren dertig kon men iemand ‘een intelligentie’ noemen en dan zag men ook iets voor zich: het was iemand die ongedwongen knap was, zonder geleerdenvertoon, op goede voet met de taal en veel wetend. Een scherp inzicht, maar niet zonder emoties, dat is eveneens een onderdeel van de karakteristiek. Maar: het betreft hier een uitgesproken literaire intelligentie, die niets weet van techniek of exacte wetenschappen, iemand wiens handvaardigheid ophoudt bij het strikken van zijn veters. Niets kwaads over deze onhandigen in het een en schranderen in iets anders. Een intelligentie die het literaire aan het technische paart is zeldzaam, maar niet onmogelijk gezien de aanwezigheid van Rudy Kousbroek in de Nederlandse literatuur. Het heeft wel vijftien jaar geduurd voordat men in hem niet uitsluitend een personificatie van het rationalisme zag. Toch heeft hij vanaf zijn eerste stukken in wat toen nog het Algemeen Handelsblad heette zijn emotionele faculteiten niet verwaarloosd, zodat hij al in 1969 De aaibaarheidsfactor publiceerde, een boekje over het raadsel mens in de gedaante van een kat. Zo sterk is bij Kousbroek de behoefte om de intelligente onschuld in dieren - in het bijzonder katten - te verheerlijken dat hij zelfs een taal voor ze bedenkt, zoals in Wat en hoe in het Kats (1983). Het verdriet hem zeer dat de experimenten om apen te leren spreken niet veel opleveren, het ziet er daarentegen naar uit dat hij over niet al te lange tijd zal komen met Wat en hoe in het Varkens. Kousbroek ‘een nieuwe intelligentie’ noemen veronderstelt dat er meer van zulke geesten bestaan. Wie zoekt zal echter niet vinden. Geen enkele essayist in Nederland - ook Piet Grijs c.s. niet - heeft zo emphatisch over levenloze dingen geschreven: over auto's, bruggen, computers, sexuele hulpmiddelen, schilderijen, muziekinstrumenten. Kousbroek bestrijkt zo'n beetje alle manieren van denken: het wiskundige, sociologische, historische, literaire, polemische, cultuurfilosofische en niet te vergeten het taalkundige. Al deze manieren demonstreert hij in de verschillende bundels Anathema's die vanaf 1969 met gepaste regelmaat verschenen (1969-1979, 4 dln.), tot ze niet meer zo gingen heten, maar bijvoorbeeld Het meer der herinnering (1984) of De logologische ruimte (1984). Het betreft een accentverschuiving, maar het is onmiskenbaar dat Kousbroek de laatste jaren openlijker voor zijn emoties uitkomt, ook al wordt dit schijnbaar tegengesproken door Een kuil om snikkend in te vallen (1971). Dit heeft vooral te maken met een bijzondere preoccupatie: de wens vroege herinneringen terug te halen met hun oorspronkelijke emotionele lading. Daarover gaat Het meer der herinnering en gingen ook de nog niet tot een boek geworden artikelen onder de titel ‘Terug naar Negri Panerkomst’, over Indië en het Japanse kamp. Indië vertegenwoordigt voor Kousbroek een psychologisch paradijs omdat hij er zijn gelukkigste momenten beleefde; het werd ook een politieke en morele toetssteen en dat bracht hem in conflict met Wim Kan en Jeroen Brouwers, die allebei een beeld van de Japanse kampen schetsten dat hij overdreven vond. Uit deze discussies kan men leren dat Kousbroek mensen die verschrikkingen nog erger willen voorstellen dan ze waren verachtelijk vindt - hoe subjectief hij zichzelf in zulke gevallen ook weet. Kousbroek heeft in de jaren Vijftig tot heden aan de Kousbroek University in Amsterdam, Parijs en 's-Gravenhage literaire economie gestudeerd. In de syllabi Anathema's 1, 2, 3, 4, (1969-1979) en in Het avond-rood der magiërs (1970) leert hij dat literatuur niet het openzetten van een kraan is, maar het aanwenden van ‘strategie, economie en verras-
Boekje met aaibaar omslag (1969). Omslagtekening: Hepzibah Kousbroek.
| |
[pagina 222]
| |
Zijn vogels aaibaar? Het is waar dat bv. papegaaien zich op de schedel krabben, en dit zonder twijfel tot hun tevredenheid, zoals afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat zij niet zelden tot deze operatie het initiatief nemen of hun bereidheid laten blijken. In op de kop krabben kunnen minder veeleisende geesten een vorm van aaien willen zien, maar zoveel is zeker, dat het gevederde volk in het algemeen aan aaien weinig boodschap heeft. Zelfs de eend, die toch in andere opzichten met enig recht de poes onder het gevogelte mag worden genoemd, heeft de gewoonte om zich onder de aai weg te laten zakken, om mee te geven op een manier die verhindert dat er ooit een stevig aaicontact kan ontstaan, zodat men er toe kan komen het te aaien deel van de anatomie (de kop bv.) met de andere hand te ondersteunen om niet dol te worden van frustratie (het feit dat eenden, als men hen daarna weer de vrijheid geeft, met hun staarten kwispelen terwijl zij weglopen, maakt, ik geef het toe, weer veel goed).sing.’ Dus: niet Vinkenoog, maar Nabokov. Dit leerstuk is een onderdeel van zijn ‘ingenieursfilosofie’, die erop neerkomt dat men ervoor moet zorgen dat dingen niet verkeerd gaan, want dat gaan ze in regel. Een schrijver die de kraan openzet, kan alleen nog maar aan dweilen denken; er is een ingenieur voor nodig die een kunstwerk bedenkt om het in te dammen. Vanaf zijn eerste dichtbundel Begrafenis van een keerkring (1953) is Kousbroek ‘cerebraal’ genoemd. Er zit in dit woord een ander woord - een geliefd spel voor Kousbroek - dat verklaart waarom hij dat is: wat daar zit doet zeer.
Rudy Kousbroek en Ethel Portnoy aan Jan Hanlo.
| |
Overig werkRevolutie in een industriestaat (1968, onder ps. Leopold de Buch en met Bob Groen), Ethologie en cultuurfilosofie (1973), Een passage naar Indië (1978), Vincent en het geheim van zijn vaders lichaam (1981). |
|