't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Chr. J. van Geel. Foto: Ronald Hoeben.
Toen in 1958 Spinroc en andere verzen verscheen, het debuut van Chr. J. van Geel, schreef S. Vestdijk er in De Gids een lang en lovend stuk over. Vestdijk, die mede door het optreden van de experimentelen gestopt was met dichten, moet in het werk van de nog onbekende dichter een geestverwant hebben gezien. Samen met dichters als Vroman en Achterberg deelde hij Van Geel in bij de ‘para-experimentelen’: ‘[...] zelf onmiskenbaar modern, vormen zij de schakel tussen de modernsten en wat wij in onbewaakte ogenblikken de “normale” poëzie plegen te noemen.’ Zij onderscheiden zich van de experimentelen door hun ‘zo al niet sterker ontwikkelde, dan toch herkenbaarder persoonlijkheid, die zich openbaart in een eigen toon, een eigen wereld en in het ontbreken van schoolvorming.’ Met deze karakteristiek doet Vestdijk recht aan twee belangrijke invloeden op het werk van Van Geel: die van het surrealisme en die van Forum. Als beeldend kunstenaar maakte Van Geel al in een vroeg stadium, voor de oorlog, kennis met het surrealisme. Hij nam van 1938 tot en met 1942 met ‘objets’ en ‘decalcomanieën’ deel aan de groepstentoonstellingen van ‘De Onafhankelijken’ in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Ook werd hij toen sterk beïnvloed door de opvattingen van Du Perron en Ter Braak, de woordvoerders van het tijdschrift Forum. Een weinig voor de hand liggende combinatie, want Forum droeg het surrealisme maar een lauw hart toe: surrealistische verworvenheden als spontaniteit, naïviteit, droom en de ongebreidelde associatie mochten in de vent-visie van Forum niet ten koste gaan van de persoonlijkheid, de authenticiteit en de ratio. Dat Van Geel, toen hij na de oorlog begon met dichten, er zo lang over deed voor hij een eigen vorm gevonden had, kan voor een deel dan ook toegeschreven worden aan het feit dat hij twee zulke verschillende kunst- en levensopvattingen moest zien te verenigen. Voor een ander deel vindt zijn late debuut een oorzaak in het literaire klimaat: hij hoorde thuis bij Forum, Criterium (dat in 1946 één gedicht van hem afdrukte) en Libertinage, en niet bij de jongste generatie (van Vijftig) die na de oorlog het dadaïsme en surrealisme moest her-ontdekken. In enkele droomverslagen, associatieve beeldstapelingen en het gebruik van kinderversjes herinnert Spinroc nog aan Van Geels surrealistische verleden. Enige anekdotische gedichten verraden nog de invloed van Forum en Criterium. De bundel bevat echter vooral ‘natuurgedichten’, dat wil zeggen gedichten waarin via de omweg van scherpe natuurobservaties het eigen innerlijk ontleed wordt. In Uit de hoge boom geschreven (1967) en Het zinrijk (1971) wordt de observatie steeds meer vervangen door identificatie. Dieren (ik ben in beesten opgesomd), bomen, bladeren, takken, de zee en de wind - alles gezien in de nabije omgeving van de Noordhollandse duinen - gaan steeds meer zijn werk bevolken, ten koste van de mensen, al spreekt het voor zich dat er onder deze ‘natuurlijke buitenkant’ steeds meer ‘menselijke binnenkant’ schuilgaat. Hierin heeft Van Geel een eigen verwerking van het surrealisme gevonden: in het ideale geval fungeert het gedicht zelf als een ‘objet’ waar de dichter weer allerlei onvermoede betekenissen in kan ontdekken. Dieper doordringen in de natuur wordt zo een middel om dieper door te dringen in de eigen natuur, in onder- en onbewuste. ‘Denken’, zo zei Van Geel eens, ‘of eigenlijk: ondervinden, ervaren, vindt een beeld in de buitenwereld, een onbewuste gang van zaken, die daarna door de dichter bewust moet worden gemaakt.’ In zijn latere werk is het uitgesproken surrealistische en anekdotische geleidelijk verdwenen. Zijn gedichten werden korter en gelaagder, zijn Zwanen bij nacht
Zij kunnen het niet laten licht te geven,
hun drijven is aanwezig in de nacht
als liggen er twee lampen in het water
gelijk van sterkte, van gelijke kracht.
Zwanen
Je wilt op veren met ze mee
en je besluit ze brood te geven.
Gedichten door Chr. J. van Geel, gebundeld in Enkele gedichten (1973).
| |
[pagina 182]
| |
Chr. J. van Geel aan Jan Hanlo.
[Groet] 30 mei '60 // Beste mijnheer Hanlo, / Apollinaire ken ik vooral door Thérèse. / Mijn frans-lezen staat wellicht nog bij het Uwe ten achter. / Voor Thérèse is Apoll. de poëzie-zelf. Hààr Anakreoon. / Ik danste gisteren op een verjaarfeestje waar de verzamel- / de verzen van Apoll. in dundruk ten geschenke waren / gegeven. Thérèse was er even jaloers op - dansend vergeten. // Barbarber krijg ik nu ook gestuurd en ik ben blij U er in / de toekomst in aan te zullen treffen. Men onthield mij / de nrs. 1-2 en 9, zeker uitverkocht, ik kan dus de brief / van de vrouw die wilde betalen niet lezen. // Naar Uw drie Griekse vertalingen ben ik erg benieuwd. / Is het veel gevraagd als ik U verzoek ze mij op te / sturen? Ik moet anders De Gids ergens gaan lenen en / omdat nog niet vaststaat in welke aflevering ze zullen / verschijnen, misschien misgrijpen. Een mij bekende classica / uit Maastricht, mej. M. Krijnen, lerares aan het lyceum / Sacré Coeur te Vaals, die ik over mijn bezoek aan U en / over Uw mooie vertaling sprak, beloofde mij het vers en / de letterlijke vertaling te zenden. Ik ontving het nog niet. // Uw brief deed mij veel pleizier. Met Uw kennis der / dalen zal ik mijn voordeel doen. Ik begrijp heel goed / dat ze innig deprimerend kunnen zijn, ze zullen wel / alles inniger maken - ook verliefdheid. U woont m.i. / in het enige deel der aarde dat Nederland rijk is. Ik / kan mij voorstellen dat het Z.-Limburgse landschap / zich tot voorbij, laat ons zeggen, Turkije voortzet, nog / mooier of minder mooi, maar van gelijke aard, golvend, / lieflijk, oud. Niet Limburg, Holland is de uitzondering. / Ook het holle heeft zijn bekoring, zelfs het platte, voor / wie er zich aan wende. Wel waait hier hinderlijk veel / wind, onmisbare wind die ik terugvond op het kerkplein /syntaxis gedrongener (niet te geloven / dicht zit wat zucht blad na) en de varianten talrijker. ‘Tuttelaars’ werden ingeschakeld om de enorme produktie te beoordelen (‘betuttelen’). Een goed voorbeeld van de geconcentreerdheid en helderheid die Van Geel in zijn latere bundels bereikte, is het gedicht ‘Buikzwam de aardster’:
Hij springt tot ster in slippen open,
hij draagt van binnen rookdun zaad,
hij stuift zijn sporen maar hoe stuift
hij als hij niet wordt aangeraakt?
De varianten van dit gedicht (afgedrukt in Spektator, maart 1976) laten zien hoe een aanvankelijk twintig-regelig gedicht werd ingedikt tot een kwatrijn dat zich op vele niveaus laat lezen: als een natuurbeschrijving, als een gedicht over het dichten (de dichter die door een beeld uit de | |
[pagina 183]
| |
buitenwereld moet worden aangeraakt) of algemener over de eenzaamheid en het onvermogen om in contact te komen met de ander, - terwijl een freudiaanse lezing (buikzwam, zaad) zich niet ontkennen laat. Vanaf 1960 wisselde Van Geel intensieve perioden van dichten af met even intensieve perioden van tekenen en schilderen. ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’, schreef hij in een brief aan J.P. Guépin (geb. 1929). In korte tijd vervaardigde hij dan duizenden schilderijen, collages, ‘dikdoeners’ (objets trouvés) en vooral tekeningen op correspondentiekaarten, meestal van vogels en interieuren (‘interieurtjes’). In 1961-1962 werd hieruit een tentoonstelling samengesteld in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Ook in het tijdschrift Barbarber kon hij zijn tekeningen kwijt, en lichter dichtwerk (gevonden teksten, grapjes, in 1980 verzameld in Dank aan de koekoek). De waardering en belangstelling voor het werk van Van Geel groeide erg langzaam. Ze nam vooral toe toen in 1972 een brand zijn huis in Groet (met inboedel, waaronder duizenden ongepubliceerde gedichten en tekeningen) in de as legde. Twee tentoonstellingen en de uitgave van de kleine bundel Enkele gedichten (1973) volgden; ze werden uitgebreid en gunstig besproken. Een jaar later, terwijl de voorbereidingen voor Vluchtige verhuizing (1976) en het bestiarium Dierenalfabet (1978) in volle gang waren, overleed Van Geel.
Chr. J. van Geel aan A. Roland Holst.
11 febr. '64 // Beste Jany, / als je van mij nooit meer iets / ziet of hoort, komt dat omdat ik / mij voorgenomen heb iets af te / maken wat zeven jaar lang in / staat van halve ontginning / verkeerde. Ik voltooi - / maar ben er nog lang / niet mee klaar. // [tekening] // Ziehier een beest / en hartelijke groeten, / ook van Elly, / Chris // Van Geel op Groet n.h. | |
Overig literair werkCatalogus SM 284 (1961), Kraaien tellen tot vier (1970, met G. Brands), Acht diergedichten (1973), Gedichten bij tekeningen (1974, met T. van Deel), Uit wat spint ontstaan (1975), Herfstdraad (1975), Zwanen (1977), Dan kom ik aan, als het schikt (1979). |
|