't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Jeroen Brouwers voor zijn huis te Exel. Foto: Hanneke van Schooten.
Op W.F. Hermans en Gerard Reve na is geen naoorlogse schrijver zo vaak het middelpunt van controverses geweest als Jeroen Brouwers. Het valt niet te ontkennen dat hij de stormen die om zijn persoon woedden, zelf over zich heeft afgeroepen, want hij was en is een polemicus van nature, een heftig agerend en reagerend mens. Maar wat tevens opgemerkt dient te worden is dat elke pennestrijd die hij bewust of onbewust ontketent, iets van een persoonlijke boetedoening heeft. Dat hangt samen met het in zijn oeuvre zo dominante thema van de schuld. Toen hij in ‘Weverbergh en ergher’ (Mijn Vlaamse jaren, 1978) bepaalde uitwassen in het Vlaamse uitgeversbedrijf aan de kaak stelde, ontzag hij zijn eigen aandeel daarin niet. Toen hij in De nieuwe revisor (1979) de matheid van de Nederlandse literatuur aan de kaak stelde, was het tevens om zichzelf moed in te spreken. En in de heftige reacties op zijn roman Bezonken rood (1981) is dikwijls over het hoofd gezien dat de verteller zich bij het afwikkelen van zijn verhaal een klemmende vraag stelt: hoe schuldig is de kleuter, die zonder enige afschuw getuige was van de wreedheden in een Japans concentratiekamp? Daarmee worstelt de ik-figuur wanneer hij terugkijkt naar deze kleuter die hij geweest is, en die hij zich herinnert als zijn geweten wordt opgeschrikt door het doodsbericht van zijn moeder. Op haar spitsen zijn gevoelens van liefde en haat zich toe: in het kamp is haar onaantastbare schoonheid verloren gegaan, eenmaal terug in Nederland verbande zij hem naar een internaat. Het verstoten kind als de potentiële onderdrukker, de moeder als het archetype van geliefde en gevreesde vrouw, en het Tjideng-kamp als de gewelddadige onderdrukking waar en wanneer dan ook, dat zijn de drie kernpunten van deze harde provocatie aan het adres van de
Jeroen Brouwers aan Fred Batten. Het boek waarvan sprake is verscheen onder de titel De laatste deur (1983).
| |
[pagina 164]
| |
Ik heb mijn ouders nauwelijks gekend, ook dat is al door mij geboekstaafd, de uitverkoop van mijn leven is bijna geëindigd, mijn werk is nu spoedig voltooid. Laat ik mij niet cynischer voordoen dan ik ben, en beslist ook niet sentimenteler, - maar mijn moeder heb ik in ieder geval toen gekend, in die oorlogsjaren in het Jappenkamp, waar ze mij heeft leren lezen.lezer, die er niet aan ontkomt na te gaan hoe algemeengeldig dit persoonlijk relaas is. Een van de drijfveren die Brouwers tot schrijver aanzetten is de behoefte zich te verontschuldigen, zich te zuiveren van schuld die hem alleen al aangewreven zou kunnen worden wanneer hij geen orde geschapen had in zijn bestaan. ‘Alles wat ik meemaak dient te worden geformuleerd, mijn leven bestaat uit formuleren, - wat geformuleerd is, is niet langer chaos.’ (Het verzonkene, 1979). Wanneer hij dan elders weer uitroept dat geen chaos hem te prachtig is, betekent dat niet alleen dat hij, zoals tegenover alles, ambivalent staat tegenover zijn schrijverschap, door hem ervaren als een vloek; het is tevens een hartstochtelijk protest tegen de samenleving die hij het liefst mee zou helpen afbreken opdat er na de totale anarchie een harmonieuzer wereld voor in de plaats komt. ‘Chaos wil ik, en dat vervolgens alles beter wordt herbouwd. Beweging wil ik. Eerlijkheid wil ik. Schoonheid wil ik.’ (Het verzonkene). Ook in deze esthetica duikt de splijtzwam der ambivalentie op. Schoonheid kan immers ook een middel zijn om het verval te maskeren, en maar al te vaak wordt deze sluier van de schone schijn door Brouwers weggerukt om het bederf in al zijn walgelijkheid te tonen en ertegen te protesteren, in zijn romans en verhalen niet minder dan in zijn polemieken en essays. | |
Overig werkHet mes op de keel (1964), Joris Ockeloen en het wachten (1967), De toteltuin (1968), Groetjes uit Brussel (1969), Zonder trommels en trompetten (1973), Zachtjes knetteren de letteren (1975), Zonsopgangen boven zee (1977), Klein leed (1977), Kladboek (1979), De bierkaai (1980), De spoken van Godfried Bomans (1982), Alleen voor Vlamingen (1982), Verhalen en levensberichten (1983), Zonder onderschriften (1983), De laatste deur; essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letterkunde (1983), Winterlicht (1984). |
|