't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Gerrit Achterberg met zijn echtgenote voor hun huis ‘De Mariahoeve’ te Neede, 1947. Foto: Emmy Andriesse.
De poëzie van Gerrit Achterberg wordt met steeds terugkerende regelmaat geïnterpreteerd in het licht van het meeste bekende feit uit zijn biografie: de doodslag die hij in december 1937 pleegde op zijn hospita. Deze accentuering van het autobiografisch moment in de gedichten is kortzichtig, omdat ze blind is voor de metafysische implicaties van Achterbergs thema, omdat ze aan de literaire traditie voorbij ziet, en omdat ze een algemeen ervaren menselijk tekort ontkent. Reeds in Achterbergs debuutbundel Afvaart (1931) wordt een existentiële leegte ervaren, die geconcretiseerd is in een afwezige vrouwelijke verschijning en tegelijk geabstraheerd is tot een Gij die al eeuwen voor mij schrijdt, / onbekommerd om dezen tijd. Ver voor 1937 is dus reeds de aanzet te vinden van wat de centrale problematiek is: de relatie van het hier en nu met het gans Andere, met wat zich aan onze ruimte en tijd onttrekt. De ruim duizend gedichten die Achterberg schreef, handelen in meerderheid over de opponerende ruimtes van tijd en eeuwigheid, van leven en dood, van onvolmaaktheid en volkomenheid, - belichaamd door een een ik- en u-figuur, die de voornaamste personages in deze poëzie zijn. Uitgaande van het besef dat het bestaan sinds het ontstaan van de wereld en de eigen geboorte gebroken is, stelt Achterberg zich als een andere Orpheus ten doel door middel van zijn poëzie de gebrokenheid te helen, de tijd en de dood te niet te doen, eeuwigheid, harmonie en evenwicht te bereiken. De metafysische inzet van de poëzie verkrijgt een existentiële meerwaarde door onze kennis van Achterbergs lotgeval. Zijn poëzie is niet alleen een eeuwenoude poging het levensraadsel te ontsluieren, maar ook een manier zeer schrijnende particuliere wonden te genezen. Literaire erkenning betekent voor hem dan ook een eerste stap in de richting van maatschappelijke rehabilitatie. In 1940 schrijft hij over zijn hoop op de Van der Hoogtprijs aan Marsman: ‘O Marsman, als ik de prijs kreeg, zou ik geloof ik weer durven leven. D.w.z. als zij, zij, zij, via m'n verzen in de waarachtige zin bekroond wordt.’ Bij Achterberg is de poëzie het middel tot zingeving van en tot verlossing uit het bestaan. Het gedicht wordt de zuster van Christus genoemd, waarmee het een middelaarsfunctie verkrijgt. Dit houdt niet in dat deze poëzie Christus als verlosser ontkent, maar dié erkenning is pas van later datum, afgezien van de verzameling orthodox-christelijke gedichten En Jezus schreef in 't zand (1947). In de meeste gedichten treedt de dichter zelf als een Christus op, die de dood al schrijvend wil overwinnen. Dit getuigt van onorthodoxe hoogmoed, aangezien in de bijbelse visie de opwekking uit de doden is voorbehouden aan God. Het is goed mogelijk hier te spreken van een dualistische verlossingslyriek. Zowel het christendom als de poëzie hebben uiteindelijk hetzelfde doel, - met deze restrictie dat Achterberg zijn gedichten ‘noodtrappen naar het morgenlicht’ (Verzamelde gedichten, 1963, p. 258) noemt. In deze lyriek wordt tenslotte de poging de Vrouw als incarnatie van de Liefde in het gedicht te vangen gelijk aan de poging het volmaakte gedicht te schrijven. De hoop op dit gedicht is gelijk aan het verlangen eens God te bereiken. Zo staan vrouw, gedicht en God op één lijn. De verloren vrouw als symbool van het Andere heeft goddelijke contouren wanneer zij van haar kant als middelares optreedt in de vroege liefdeslyriek, of als zij zich manifesteert in de natuur, in de droom. Zij is een Maria, madonna en moeder, in wier geborgenheid de dichter wil schuilen. In dit opzicht vertoont Achterbergs poëzie romantische trekken en in wezen blijft zijn poëzie een idealistisch karakter behouden, ook al gebeurt de jacht op het verlossende woord in het besef dat het op
Gedichten (1949). Omslag: Dieuwke Aalbers-Kollewijn.
| |
[pagina 31]
| |
Gedichten door Gerrit Achterberg, geschreven tijdens zijn verblijf in Avereest tussen juni 1938 en juni 1941, respectievelijk gebundeld in Eiland der ziel (1939) en Osmose (1941).
aarde onmogelijk is het toverwoord te vinden, dat de schijndode (prinses) - vgl. titels van bundels als Eurydice (1944), Doornroosje (1947) en Sneeuwwitje (1949) - het leven geeft. Naast de onmacht de oorspronkelijke harmonie tijdens het leven te bewerkstelligen staat de archaïsch-godsdienstige visie het onvergankelijke leven geopenbaard te zien in de omringende natuur, met name tijdens de lente. Het levensbeginsel, dat geweken lijkt bij de dood, vernieuwt zich telkens in de bloei der natuur. Zo stijgt Eros, de god van het leven, uit de aarde in de gedaante van een bloem. Deze opstijging van het leven is tegelijk een ontstijgen aan de dood, of een overwinning van de liefde op de dood. Eros en Thanatos zijn nauw met elkaar verbonden. Zij ontmoeten elkaar in de natuur. Deze natuursymboliek is in veel romantische poëzie te vinden en ook bij Achterberg bij voorbeeld in een passage als: De bloem herbeeldt uw bloed en mond, / een helderheid uit dood en grond (Verzamelde gedichten, p. 293). Opmerkelijk is nu dat in de gedichten, geschreven vóór Doornroosje (1947) er achtendertig gedichten zijn met de bloemsymboliek en na 1947 nog maar negen op een ongeveer gelijk aantal gedichten. De symboliek is van karakter veranderd: het woord neemt in toene- Democraat
In deze kamer ben ik eindlijk thuis.
Ik zal geen vers meer schrijven dat mijn leven
uiteen moet rukken om te zijn geschreven.
Ben ik een dichter, dan is 't per abuis.
Ik lees het nieuwe boek. De kachel suist.
Geertruida staat een overhemd te strijken.
Ik heb maar van de bladzij op te kijken
om te beseffen welk geluk hier huist.
Zo zal het door de jaren blijven duren.
We krijgen straks een kind en mijn pensioen
zal voor onze ouwe dag het zijne doen.
We hoeven niet voortijdig te verzuren.
Ook leven wij in vrede met de buren.
De ene heet Van Brakel, de ander Griffioen.
Gedicht door Gerrit Achterberg, gebundeld in Hoonte (1949).
| |
[pagina 32]
| |
mende mate de symboolfunctie van de bloem over. Hetgeen de overgang aanduidt van een overwegend romantisch getinte poëzie naar een meer symbolistisch gekleurd dichterschap. De verschuiving gebeurt op een tijdstip dat Achterberg voornamelijk sonnetten gaat schrijven, dus bewuster zelf gaat formuleren en formeren. Bij Achterberg kan in elk geval op een gegeven moment de u-figuur, het levensbeginsel, overal komen (p.548), blijkens de eerste strofe van ‘Radium’ (p.400). Deze aldoordringing is een gevolg van het uiteenvallen van het levensbeginsel in ontelbare deeltjes (p.408), die weer andere verbindingen aangaan. Het levensprincipe kan zich nu in beginsel overal voordoen, maar bovenal in de woorden, in het gedicht. Vandaar Achterbergs rijke putten na 1947 uit de vaktalen van diverse disciplines: elk woord kan, als de bloem destijds, de u belichamen. Dat zoeken naar het sleutelwoord maakt zijn bestaan zinvol:
Ik smeed het woord
dat naar u heet,
en ik besta
bij de gena
van deze blinde bezigheid.
En dat het woord in den beginne bij God was, wist Gerrit Achterberg door zijn protestantse achtergrond en opvoeding maar al te goed.
Gerrit Achterberg en zijn echtgenote Cathrien Achterberg-van Baak (beiden op de rug gezien), bladerend in het Liber Amicorum dat Achterberg ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag op 20 mei 1955 kreeg aangeboden van zijn vrienden. Achter de tafel van l. naar r.: Ellen Warmond, Anthonie Donker, Jetty Rodenko, A. Roland Holst en mevrouw Kamphuis-Simons Cohen. Foto: Maria Austria.
| |
Overig werkDe zangen van twee twintigers (1925, met Arie Jac. Dekker), Eiland der ziel (1939), Dead end (1940), Osmose (1941), Thebe (1941), Huis (1943), Meisje (1944), Sintels (1944), Morendo (1944), Limiet (1946), Stof (1946), Radar (1946), Sphinx (1946), Energie (1946), Cryptogamen (1946), Existentie (1946), Hoonte (1949), Mascotte (1950), Oude cryptogamen (1951), Cenotaaf (1953), Ode aan den Haag (1953), Ballade van de gasfitter (1953), Autodroom (1954), Cryptogamen III (1954), Voorbij de laatste stad (1955, bloemlezing), Spel van de wilde jacht (1957), Cryptogamen 4 (1961), Vergeetboek (1961), Het weerlicht op de kimmen (1965, bloemlezing), Zestien kwatrijnen (1968), Dertig verzen van Gerrit Achterberg (1968, bloemlezing), Blauwzuur (1969), Zeven gedichten (1979), Acht kwatrijnen (1980), Achtergebleven gedichten (1980). |
|