't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
't Is vol van schatten hier, en ik behoef
maar even van mijn tafel op te staan,
't hoofd in den schemer, naar een hoek te gaan,
waar ik iets opdelf en blader en proef.
Herman Gorter, De school der poëzie
| |
[pagina 3]
| |
Deel 2: Nederlandse literatuur na 1940 tentoongesteld in het Letterkundig Museum | |
[pagina 7]
| |
Ik bouw nauwgezet en wanhopigGa naar voetnoot*Inleiding tot de periode 1940-1970Door Jacques Kruithof | |
[pagina 8]
| |
GezichtspuntenIn de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden vormen de jaren 1940-1945 uiteraard een belangrijke periode, die terecht aan een bijzondere geschiedschrijver is toevertrouwd. Of in een toekomstige geschiedenis van de Nederlandse literatuur de Tweede Wereldoorlog ook zo'n buitengewone plaats krijgt aangewezen, staat nog te bezien. Het jaar 1940 markeert evenmin als 1945 een duidelijke literaire grens: de verschijning van een nieuw literair fenomeen, zoals 1860 (Max Havelaar) of 1916 (de eerste bundels van M. Nijhoff en Paul van Ostaijen), jaartallen die in de periodisering van de Nederlandse literatuurhistorie voorlopig goede diensten bewijzen. Een meer voor de hand liggend beginjaar van een eventueel nieuw tijdvak zou 1947 zijn, met onder meer de debuten van Willem Frederik Hermans, Simon van het Reve en (voor de Nederlandse lezer) Louis Paul Boon. Toch heeft minstens het eerste oorlogsjaar ook strikt literair een ongemene betekenis door de dood van Menno ter Braak, H. Marsman en E. du Perron. In hen verloor de literatuur drie coryfeeën die nog decennia lang met hun werk en hun kritiek invloed hadden kunnen uitoefenen. Natuurlijk hebben zij, Ter Braak nog het meest, postuum een stempel gedrukt op het werk van veel jongere auteurs. Hun aandeel in tegenwoordige opvattingen over literatuur is nog altijd van belang. Ongetwijfeld zouden ze daarenboven aan het onthaal van bijvoorbeeld de Vijftigers enig vuurwerk hebben bijgedragen. Dat deze auteurs, met nog enkele anderen uit het interbellum, zo lang de gemoederen en de pennen in beweging hebben gehouden, wijst er overigens op dat zij nog geen historie zijn geworden. Tussen de tijd van Forum en de naoorlogse literatuur bestaan tal van verbindingen, die een scherpe scheiding in twee perioden twijfelachtig maken. Schrijvers als S. Vestdijk en J. Greshoff verpersoonlijken dergelijke relaties. Het is begrijpelijk dat velen na de oorlog hebben gemeend, op een nieuw ‘breukvlak’ te leven, en het begin van een nieuwe époque bij te wonen. Allicht heeft men daardoor een ‘typisch-naoorlogse’ literatuur gezien of willen zien, waar een latere historicus eerder continuïteit zal ontwaren. Van zo'n later perspectief, op comfortabele afstand van het literaire gewoel, kan nu nog geen sprake zijn. In dit boekwerk ontbreken onvermijdelijk allerlei namen die Gerard Knuvelder dertig jaar geleden als vanzelfsprekend in zijn Handboek opnam, waaronder zelfs een winnares van de P.C. Hooft-prijs. Eveneens komen in dit boek talrijke auteurs niet aan bod die in 1967 nog figureerden in het overzicht van Lite- | |
[pagina 9]
| |
rair lustrum 1. Er heeft in betrekkelijk weinig tijd een zekere schifting plaatsgevonden, waardoor menigeen die ooit veel beloofde of aan de weg timmerde, werd geëlimineerd. Het kan alsnog verkeren, maar in dit opzicht is de periode al geschiedenis. Daar staat tegenover dat veel schrijvers, van Ter Braak tot Sybren Polet, van F.C. Terborgh en Ida G.M. Gerhardt tot Bert Schierbeek en Hans Verhagen, nog steeds op de een of andere wijze ter discussie staan - om maar een paar namen te noemen. Het oeuvre van veel auteurs is vooreerst nog niet afgesloten en heeft, in soms bijna veertig jaar, de nodige veranderingen ondergaan. Bovendien wisselt het zicht op sommige teksten en auteurs nog telkens. Veel is dus beslist géén geschiedenis geworden. Zo is het perspectief van wie nu terugblikt, deels historisch en deels contemporain, en dat is niet bevorderlijk voor de scherpte van inzicht en formulering. Stelligheid als in een beschrijving van het naturalisme of het symbolisme ligt nog buiten bereik; uiteenlopende oeuvres over een kam scheren zodat ze in een keurige stroming passen, is nauwelijks mogelijk, en werkt al gauw op de lachspieren. Het begin van de periode die hier in kaart gebracht wordt, is dus onzeker. Bovendien is niet slechts de literatuur die zij zelf heeft voortgebracht, maar ook veel van de voorafgaande, nog in hoge mate eigentijds, en dus onderhevig aan veranderingen in visie en oordeel. Dat maakt ieder overzicht voorbarig, en gebrekkig als een middeleeuwse wereldkaart. | |
OorlogsjarenDe oorlog heeft, behalve de drie al genoemde schrijvers, nog enkele minder prominente auteurs het leven gekost: de dichter Jan Campert, de socialistische romancier A.M. de Jong, de joodse publicisten M.H. van Campen, Em. Querido en E. d'Oliveira, W. Arondeus, Johan Brouwer, en anderen. Tijdens de Duitse bezetting had de literatuur uiteraard te lijden onder de oorlogsomstandigheden, in het bijzonder de papierschaarste en de censuur, belichaamd in de Kultuurkamer. De teruglopende publikatiemogelijkheden werden maar ten dele opgevangen door clandestiene uitgaven, die trouwens in kleine oplagen verschenen. Aparte vermelding verdient de literaire bijdrage aan de illegaliteit: tegen de bezetter gerichte geschriften, de verzetspoëzie en, achteraf wellicht het belangrijkst, het ontstaan van uitgeverij De Bezige Bij. In de jaren na de bevrijding hebben deelnemers aan het verzet als Bert Bakker, H.M. van Randwijk en J.B. Charles de waakzaamheid jegens nazisme en fascisme levend helpen houden. De keerzijde van de medaille is vanzelfsprekend de collaboratie. Bij ontstentenis van een Nederlandse Céline of Brasillach kan men alleen wijzen op schrijvers van het tweede garnituur, zoals Henri Bruning, die redacteur van De Schouw was, op wangedrag bij tijdschriften als De Gids (J.W.F. Werumeus Buning), op dubieuze aanmeldingen bij de Kultuurkamer van merendeels oudere of onbetekenende auteurs, en soortgelijk kleingoed. Het alerte protest onder leiding van Anthonie Donker heeft waarschijnlijk veel onheil voorkomen. In de naoorlogse jaren heeft de bezetting stof geleverd voor een tamelijk groot aantal romans, van Vestdijk, Hermans, Alfred Kossmann, Harry Mulisch, Jan Wolkers, enzovoorts. Doorgaans fungeert de oorlog daar als zinvol decor voor thema's die dezelfde auteurs ook in heel andere contexten hebben uitgewerkt. Slechts bij enkele schrijvers is de oorlog of het nazisme zelf onderwerp en obsessie geworden: Ed Hoornik als overlevende van Dachau, en later Jaap Harten en Louis Ferron. De jodenvervolging, ontegenzeglijk het meest tragische aspect van de oorlog, heeft op een enkele uitzondering als Adriaan van der Veen na, vooral haar literaire neerslag gevonden in werk van joodse auteurs. Daarvan hoort overigens maar een klein deel bij wat gewoonlijk onder literatuur wordt verstaan, zoals het werk van Marga Minco, van Lizzy Sara May, en poëzie van Maurits Mok. Het leeuwedeel bestaat uit ‘ego-documenten’ (J. Presser): dagboeken als van Anne Frank, Philip Mechanicus en Etty Hillesum. Van groot belang is het werk van Abel Herzberg en J. Presser, dat overgaat in geschiedschrijving. Aan het publiceren van documenten en van herinneringen aan oorlog en concentratiekampen lijkt voorlopig nog geen einde te komen. Veelal zijn de ervaringen van Nederlanders in Japanse gevangenschap buiten de aandacht gebleven; daarin lijkt verandering te komen, mede door de controverse rond Jeroen Brouwers' Bezonken rood (1981). Gezien het aandeel van de oorlog in vrij wat recente literatuur (J. Bernlef, Dirk Ayelt Kooiman, J. Ritzerfeld, Ger Verrips) en in de Nederlandse film van de laatste jaren, ligt de slotsom voor de hand dat deze ergste historische catastrofe bruikbaar materiaal blijft leveren voor de uitdrukking en inbedding van moderne thematiek. | |
Na de oorlogIn de jaren dadelijk na de bevrijding komt het literaire leven maar moeizaam weer op gang. Het uitgeven van boeken blijft door gebrek aan papier enige tijd bezwaarlijk, zodat een verscheidenheid aan tijd- | |
[pagina 10]
| |
schriften de literaire openbaarheid gaat bepalen. Dat betekende een tweede stagnatie na die tijdens de oorlog. Onder zulke omstandigheden kon ‘herrijzend Nederland’ in litteris gemakkelijk gaan lijken op het vooroorlogse ‘vijfstromenland’: een restauratie van de zuilen uit de jaren twintig en dertig. Inderdaad nemen bepaalde tijdschriften de oude draden weer op. Rond Donker ontstaat de bemanning van De Nieuwe Stem (1946-1967), met Jan Romein, Onno Noordenbos en anderen, maar veelzeggend zonder Dirk Coster. Uit de protestantse hoek komt Ontmoeting (1946-1964), de katholieken manifesteren zich in het oude Roeping (1922-1963, nog tot 1975 voortgezet als Raam). Auteurs van linkse inspiratie vonden elkaar in bladen als De Vrije Katheder (1940-1950). Hadden tijdens het interbellum confessionele schrijvers als Anton van Duinkerken of Roel Houwink nog volop deel aan het circuit van besprekingen en verwijzingen dat de levende literatuur uitmaakt, hun naoorlogse opvolgers verdwijnen allengs naar de marge. Een tijd lang werd de dichter-predikant Guillaume van der Graft als een der centrale figuren in de nieuwe literatuur beschouwd, sindsdien is de confessionele verhaal- en dichtkunst geleidelijk uit de literaire publiciteit verdwenen. Het onderwerp zou een aparte studie verdienen; hier volstaat de constatering dat de ontkerstening van de literatuur, al in de negentiende eeuw ingezet, na 1945 voltooid is. De protestanten, per traditie afkerig van ‘wereldgelijkvormigheid’, hebben in critici als C. Rijnsdorp en J. van Doorne nog geruime tijd een eigen gezicht bewaard; bij de katholieken is de overgang, via bij voorbeeld Kees Fens en Wam de Moor in De Tijd vlotter verlopen. Als symbool kan hier gelden de ‘ontwikkeling’ van Ad den Besten: eerst innoverend uitgever van de Vijftigers, later achterlopend chroniqueur van het maandblad Wending (1946-...). De poëzie van Nel Benschop, Maria de Groot en Huub Oosterhuis is thans gereserveerd voor een subcultuur. Het marxisme en verwante levensbeschouwingen hebben pas later in deze periode de wind in de zeilen gekregen; die opleving in de jaren zestig en zeventig (waarover aanstonds meer) is van tijdelijke aard gebleken. Resteert de ‘stroom’ die al voor 1940 de belangrijkste was: die van De Vrije Bladen, Forum, enzovoorts, dus van de vooroorlogse coryfeeën. In de persoon van Vestdijk, Victor E. van Vriesland en anderen werd deze literatuur voortgezet; de meeste jongeren bepaalden hun eigen positie door de ‘erfenis’ al dan niet of ten dele te aanvaarden. Dat was een van de meest besproken onderwerpen
Van l. naar r.: Hanny Michaelis, Gerard Kornelis van het Reve en Rudy Kousbroek, Parijs, omstreeks 1953.
| |
[pagina 11]
| |
in de tweede helft van de jaren veertig, samen met het toen opkomende existentialisme, de internationale politieke situatie (Indonesië, Koude Oorlog), en het concept van een ‘taak’ voor de nieuwe generatie. In het tijdschrift Libertinage (1948-1954) meldde H.A. Gomperts zich als vooraanstaand erfgenaam van Ter Braak c.s.; hij is de nadruk blijven leggen op de ‘vent’, de ‘intenties’, en op literatuur als ‘levenscommentaar’. Naast hem publiceerde onder anderen Pierre H. Dubois, mede door het (Franse) existentialisme beïnvloed. De werking van Forum doet zich telkens het sterkst gevoelen bij essayisten en critici, wellicht doordat Ter Braak en Du Perron niet tot ‘de grote scheppers’ behoorden, zoals Gomperts het uitdrukt. Voor de scheppende literatuur vormden zij veel minder een lichtend voorbeeld. Nieuw werk van het al genoemde drietal Hermans, Van het Reve en Boon verscheen in Criterium (1945-1948): onder andere fragmenten uit De tranen der acacia's (1949) en uit De avonden (1947), en in Podium (1944-1969): gedeelten uit Zomer te Ter-Muren (1956). Deze koplopers van de naoorlogse roman laten al zien dat de moderne literatuur over meer affiniteit met buitenlandse auteurs beschikt dan met het eigen Nederlandse interbellum. Vestdijk staat natuurlijk buiten kijf, naast hem zijn uit de ‘stal’ van Forum Willem Elsschot en de oudere Nescio vrijwel de enigen aan wie in later jaren veelvuldig gerefereerd wordt. In de poëzie waren de tekenen van een aanstaande vernieuwing moeilijker waarneembaar. In Podium en Het Woord (1945-1949) kwamen al de latere Vijftigers aan bod, maar zij publiceerden ook in andere bladen, en toonden nog geen opvallend gezicht. Overwegend werd de dichtkunst die rond 1940 door M. Vasalis, Bertus Aafjes, Han G. Hoekstra en anderen al in het oude Criterium werd beoefend, voortgezet. Te midden daarvan vielen twee grote, grenzen verleggende dichters op: Gerrit Achterberg en Leo Vroman. Zelf in poëtische conventies grootgebracht, breken zij beiden niet met rijm en ritme, maar introduceren een andere beeldspraak, woordkeuze en thematiek. Vooral het existentiële belang dat in hun werk aan de poëzie wordt toegekend, en dat hen plaatst in een bij Mallarmé begonnen Europese traditie, maakte bij oplettende tijdgenoten grote indruk. | |
De poëzieWat de poëzie betreft, lag in de jaren na de oorlog het accent nog op de ‘Criterium-trant’ (de anecdote, het ‘klein geluk’, de sonnetvorm), maar weldra viel daar kritiek op te beluisteren (Ed. Hoornik, Adriaan Morriën),
Omslag van de derde aflevering van de elfde jaargang (mei/juni 1956). Omslag: Tientje Louw. Vignet: Jan G. Elburg.
en waren er ook andere geluiden te horen. Dichters als L.Th. Lehmann, Chr. J. van Geel en Hans Warren bleken minder vast te zitten aan de eng-Hollandse conventies uit vorige decennia. In die jaren werden ook de eerste tekenen zichtbaar van een ingrijpende vernieuwing, die gestalte kreeg in wat bekend staat als de Beweging van Vijftig. Deze poëtische revolutie op Nederlandse bodem valt, net als voorheen de omwenteling van Tachtig, het best te begrijpen als een inhaalmanoeuvre ten opzichte van West-Europa. Jonge dichters zochten aansluiting bij vernieuwende stromingen uit de jaren twintig, dada en surrealisme (met daarachter het symbolisme als begin van de moderne Europese poëzie), met het expressionisme en, wat het eigen taalgebied aangaat, het werk van Paul van Ostaijen en Theo van Doesburg. Daarmee maakten zij een achterstand ongedaan die voor de oorlog, mede door toedoen van Forum, was opgelopen; ze verwerkten bovendien eigentijdse auteurs als Dylan Thomas en Wallace Stevens. Amerika is nu deel van het cultuurgebied waarin de poë- | |
[pagina 12]
| |
Bloemlezing (1955), ingeleid en samengesteld door Gerrit Kouwenaar. Van l. naar r.: Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Jan G. Elburg en (zittend) Lucebert. Foto: Paul Huf.
zie als internationaal veranderingsproces floreert. De Beweging van Vijftig is als slagorde van jongeren tegen een verouderde en provinciale literatuur overigens een betrekkelijk begrip. Veeleer gaat het om ruim een dozijn verwante en met elkaar bevriende dichters, die een tijd lang in één richting optrokken, en daardoor voor buitenstaanders al snel een kolonne leken te vormen. In Het Woord publiceerden latere Vijftigers als Jan G. Elburg, Bert Schierbeek en Koos Schuur, naast auteurs als Gerard Diels in een aanvankelijk traditioneel kader. Belangstelling voor het surrealisme (de rol van de droom) bracht een nieuw element, in dezelfde tijd dat Hans Lodeizen zijn aan Paul Eluard herinnerende poëzie over het onvoldane en onvoldoende leven schreef. Het tijdschrift Podium ontwikkelde zich, ook al door enkele fusies, tot ‘het blad van de avant-garde’ (Gerrit Borgers) bij uitstek, waar de zogenaamde experimentelen gezamenlijk de produkten van hun verruimde uitzicht kwijt konden. Daarnaast kenden zij kleinere, weinig bekeken ‘podia’ als het door Simon Vinkenoog geredigeerde Blurb (1950-1951), en het tijdschrift Braak (1950-1951, met Remco Campert en Rudy Kousbroek). Belangrijke impulsen kwamen voorts uit de beeldende kunst: Cobra, de Experimentele Groep Holland, het blad Reflex, waar Elburg, Gerrit Kouwenaar en Lucebert connecties mee hadden. Het aanzicht van een ‘groep’ wordt verder in hoge mate bepaald door hele en halve schandalen, in dit geval: dadaïstisch aandoende bijeenkomsten, Podium- en Cobra-avonden (Christian Dotremont, Lucebert), het spektakel om Jan Hanlo's ‘Oote’ in het parlement, de enquêtes van Elseviers Weekblad en Blurb in 1950-1951, de uitval van Aafjes (‘de SS in de poëzie’) in juni 1953, en zelfs vele jaren later nog het mislukte proces tegen de fameuze bloemlezing van Gerrit Komrij. Daarbij horen programmatische beschouwingen en de leuzen: ‘er is een lyriek die wij afschaffen’, of: ‘de Nederlandse literatuur is dood, leve de Nederlandse literatuur’ (Lucebert). Aan deze stigmatiserende verschijnselen voegden de Vijftigers zelf nog enige meer serieuze toe: de bloemlezingen waarmee zij zich, allicht maar half gewild, als groep afficheerden. Het begon met Atonaal in 1951, samengesteld door Vinkenoog, daarop volgden nog de literair-historische verzameling Nieuwe griffels, schone leien van Paul Rodenko (1954) en de Vijf 5tigers van Gerrit Kouwenaar (1955). Vele van hun vroege bundels verschenen trouwens in de Windroos-reeks van Den Besten, weliswaar tussen allerhande afwijkende poëzie, maar het werkte het groepsbeeld vanzelfsprekend in de hand. Achteraf is het gemakkelijk te zeggen dat de beweging, alweer net als die van Tachtig, een kortstondig groepsverband is geweest, noch ooit uitdrukkelijk aangegaan, noch met zoveel woorden opgezegd. Retrospectief winnen de verschillen het altijd van de overeenkomsten; de bundeling van krachten is er niet minder effectief om geweest. Naar het zich nu laat aanzien, zijn Lucebert en Kouwenaar de belangrijkste dichters onder de Vijftigers. (Hugo Claus moet als Vlaming hier buiten het beeld blijven).Ga naar voetnoot1 Lucebert om zijn opruiende, uitbundige en ontregelende poëzie, van meet af aan op de realiteit, ook de politieke, en op de beeldende kunst betrokken, Kouwenaar om zijn steeds soberder en strenger, concreet gebruik van de taal om een enerverende thematiek mee te bedwingen. De grootste betekenis van Schierbeek en van Sybren Polet is gaandeweg elders komen te liggen, waarover later. Kousbroek heeft de poëzie laten varen, en | |
[pagina 13]
| |
ook Rodenko heeft zijn meeste sporen verdiend als essayist. Vinkenoog vertoeft sinds jaar en dag in hoger sferen. Het gaat hier om reputaties die mogelijk herziening behoeven, maar die voorshands de historische rol van de betrokkenen bepalen. Hans Lodeizen lijkt, precies als Jacques Perk met wie hij dikwijls om zijn vroege dood is vergeleken, meer een ingelijfde voorloper dan een werkelijke nieuwlichter (de verhouding tot Achterberg of Vroman is alleszins duidelijker). Hanlo en Schuur horen, om verschillende redenen, thuis in de marge van de Beweging van Vijftig; de eerste heeft zijn eigenzinnige positie in de komende jaren bekrachtigd door zich met de poëzie van na Vijftig in te laten. Resteren Hans Andreus, de dichter van het licht, Campert, de lichtvoetige èn zwaarmoedige, en Elburg, die tegenwoordig ten onrechte wat in de schaduw staat: met de jaren is de diversiteit duidelijker geworden. Inmiddels is het belang van de ‘moderniteit’ enigszins op de achtergrond geraakt (hoewel het idee bij jongeren als Huub Beurskens, erfgenamen op hun beurt van Vijftig, zeker een rol speelt), zodat het oeuvre van ieder der vroegere ‘atonalen’ op zijn eigen mérites bekeken kan worden. Daarom onder voorbehoud deze karakteristiek van wat de beweging in de Nederlandse poëzie heeft ingebracht: de lijfelijke en autonome beeldspraak, het congé aan cynisme, gewilde rationaliteit en bijbehorende vaste (‘absolute’) versvormen, het aandeel van het spontane en irrationele schrijven, hoe bedwongen ook, de breuk met een erfgoed van dichterlijke beelden en figuren (topoi: de rozen, zwanen en wat dies meer zij), de verbintenis met de internationale ‘traditie van het nieuwe’, de meerduidigheid in syntaxis en interpunctie die de afstand tot het proza heeft vergroot, en dat alles in een (eertijds hoopvol, thans wat weemoedig stemmend) kader van een algehele vernieuwing van de Europese of westerse beschaving. Zoals ‘dada’ tot ‘dadaïsme’ geworden of verworden is, zo is elke vernieuwing, dus ook de Beweging van Vijftig, in de boekhouding van de literatuurgeschiedenis opgenomen en onschadelijk gemaakt. Men kan nu de schouders ophalen over verwijten en schampere opmerkingen van toen (‘vormloosheid en onmacht’, volgens J.B.W. Polak, ‘zinledig gestamel’ volgens Knuvelder), maar er zijn recente reacties die, onder het mom van historische rechtvaardigheid, weinig van de toenmalige afwijken. Het ‘eerherstel’ voor de dichteressen Vasalis en Gerhardt, tot uitdrukking gebracht in P.C. Hooft-prijzen, wijst erop dat de Vijftigers, ondertussen zelf nolens volens tot kardinale waardigheid opgeklommen, nog altijd omstreden zijn. Allicht kan men hun, ooit voornemens om ‘de taal (te) hernemen aan een handvol arme lieden’ (Vinkenoog) geen beter lot toewensen dan de geprolongeerde pennetwist: het debat met de Nederlandse provincie dat zij moedwillig hebben uitgelokt. In 1960 publiceerden René Gysen en Hans Sleutelaar een bloemlezing uit het werk van ‘jonge dichters uit noord en zuid’. Met andere woorden. Zij besloten hun inleiding met de opstandig klinkende zin: ‘het wordt tijd om af te spreken: “experimentele” poëzie heeft nooit bestaan’. Een paar jaar later, in 1964, kwam het tijdschrift Gard Sivik uit met een bijzonder nummer, ‘Een nieuwe datum in de poëzie’, waarvan het omslag was versierd met het verkeersbord dat
Tijdschrift onder redactie van Armando, René Gysen, Hans Sleutelaar, Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Verhagen. Eerste nummer van de zevende jaargang (1963).
| |
[pagina 14]
| |
het einde van de maximum-snelheid, dus het einde van Vijftig, aangeeft. Veel meer tekenen van een reactie op de Vijftigers zijn er niet. Mede doordat de beweging zo spoedig in haar factoren werd ontbonden, hoefde geen nieuwe groep of generatie front tegen haar te maken. Van een dergelijk verband tussen dichters is trouwens amper sprake; er zijn slechts drie gevallen van duidelijke, zij het beperkte, groepsvorming. Aan het ‘tijdschrift voor teksten’ Barbarber (1958-1971) werkten onder anderen J. Bernlef, K. Schippers, C. Buddingh' en Jan Hanlo mee. De poëzie werd er beoefend en benaderd met een scherp oog voor de werkelijkheid, dadaïstisch, speels, zonder ‘hogere’ pretenties, in gewone, rechtstreekse taal en met vormen (de ready-made) die de status van het gedicht relativeerden. Bij de bescheidenheid van het blad paste geen vlagvertoon, zoals een nieuwe stroming nodig heeft. Ambitieuzer bleken de medewerkers van Gard Sivik (1955-1963), en later De Nieuwe Stijl (1965-1966), al hebben zij nooit hun belang of buitengewone aard nader weten te verklaren. Hun woordvoerder Piet Calis was maar een korte loopbaan beschoren, de
Jan Hanlo (onder) en de redacteuren van Barbarber, van onder naar boven: G. Brands, J. Bernlef en K. Schippers, omstreeks 1964.
triviale vondsten (Cornelis Bastiaan Vaandrager) werden in Barbarber verre overtroffen, en de voornaamste dichters, Hans Verhagen en Armando, bleken heel goed op eigen benen te kunnen staan. Van grote betekenis is het tijdschrift Raster, dat van 1967 tot 1972 werd geredigeerd door H.C. ten Berge; nadien bestond het voort in een reeks boeken, waaronder een grote vertaling van Mallarmé, door Rein Bloem, tot het in 1977 met een gewijzigde opzet opnieuw periodiek ging verschijnen. Raster werd uitgebracht na de opheffing van Merlyn (1962-1966), waar verscheidene medewerkers als Jacques Hamelink en Ten Berge zelf eerder aan hadden bijgedragen. Het blad nam werk op van uiteenlopende inslag: van de ouderen A. Roland Holst en F.C. Terborgh, van Verhagen en Armando, van enkele Vijftigers, en het bood onder meer ruimte aan Hans Faverey. Mede door de grote aandacht voor buitenlandse poëzie, in vertalingen en beschouwingen, werd zo de traditie van het nieuwe voortgezet. Voor het overige valt uiteraard te wijzen op bepaalde, meer traditionele tijdschriften als Maatstaf (1953-...), dat Bert Bakker in 1969 uit handen gaf, en dat zich weldra ontwikkelde in anti-experimentele richting,
Affiche voor een tentoonstelling georganiseerd door het tijdschrift Barbarber.
| |
[pagina 15]
| |
Jaap Harten, voorlezend op ‘Poetry for now. Nederlandse poëzie in Engelse vertaling’, Amsterdam, 1967. Achter hem van l. naar r.: Ed. Hoornik, Riekus Waskowsky, C. Buddingh', Hugues Pernath en Sybren Polet. Foto: Maria Austria.
Tirade (1957-...) en Hollands Maandblad (1963-...), voortzetting van Hollands Weekblad, (1959-1962). Overigens voelen vele dichters zich onmiskenbaar niet aan een enkel tijdschrift verbonden, en publiceren hun werk her en der. Wel zijn er drie tendensen aan te geven, die tegen het einde van de onderhavige periode duidelijker worden. Ten eerste is er de voortzetting van de vernieuwing en internationale oriëntatie die bij Vijftig was begonnen (en die niet uitsluitend tot Raster beperkt bleef). Vervolgens zijn er dichters die aansluiten bij vooroorlogse poëzie, het parlando van Forum, het post-symbolisme enzovoorts: Jan Emmens, Judith Herzberg, Ida Gerhardt. De voorkeur voor negentiende-eeuwse thema's heeft de naam van neo-romantici opgeleverd voor dichters als Gerrit Komrij, Jacques Waterman en Dirkje Kuik. Ook deze verdeling is relatief: er bestaat een druk grensverkeer tussen ‘richtingen’ en bladen (Bernlef, Rutger Kopland, Ad Zuiderent, Verhagen). De diversiteit is in de jaren zeventig nog toegenomen: een nieuw hoogtij voor het sonnet, een ‘school van Kouwenaar’, een zijtak van pop- en punk-dichters, en wat daar meer van zij. Enkele dichters van verschillend belang zijn, ondanks aantoonbare invloeden, heel aparte figuren: Cees Nooteboom, Wilfred Smit, F. ten Harmsen van der Beek, H.H. ter Balkt, om een paar namen te noemen. Het beeld van de periode is, op de afstand van nu: na Vijftig geen sterke (tijdelijke) groepering, zelfs niet in de jaren dat het engagement punt van discussie was, geen historische polemieken of principiële veldslagen, bij niemand het gevoelen iets heel nieuws te brengen; integendeel, het besef en de wil in een traditie te staan, overheersen. Een tijdvak dus van (niet altijd vreedzame) coëxistentie. | |
Roman en verhaalTegen het einde van 1945 stelde Vestdijk zijn visie op ‘de toekomst der kunst’ op schrift. Voor de literatuur voorzag hij geen omwenteling of ingrijpende vernieuwing. Daartoe ontbrak, literair, ‘de factor van | |
[pagina 16]
| |
een reactie op voorafgaande traditionalistische bestrevingen’; de naoorlogse maatschappelijke toestand zou ‘eerder een zachte zelfbezinning op traditionele waarden dan het wagen van dolzinnige experimenten’ in de hand werken. Auteurs die aandacht en navolging verdienden, leken hem bij voorbeeld Proust, Faulkner, Kafka, Sartre en Thomas Mann. In poëticis heeft Vestdijk ongelijk gekregen, maar de naoorlogse roman, en het verhalend proza in het algemeen, zijn de weg ingeslagen die Vestdijk (wiens romanproduktie grotendeels pas na de oorlog het licht zag) had uitgestippeld. Anders dan bij de dichters is er geen radicale inhaalmanoeuvre geweest, groeps- of schoolvorming heeft zich nauwelijks voorgedaan, en onderscheid in generaties is gekunsteld. In hoofdzaak vond de Nederlandse literatuur aansluiting bij het vooroorlogse modernisme (Proust, Gide, Mann, Musil, Joyce), waarmee de Forum-auteurs al verwantschap vertoonden, en dat ook in andere landen langdurig heeft doorgewerkt. Over het geheel is de oriëntatie op buitenlandse literatuur, nu voor het eerst ook de Amerikaanse, opvallend, en op zichzelf al een breuk met ‘domineesland’. Het modernisme is overigens een veel minder homogene stroming dan het naturalisme, en de geschiedschrijving ervan laat nog veel te wensen over.Ga naar voetnoot2 Stellig is de invloed van Proust veel vroeger begonnen, en algemener geworden, dan die van Joyce bij voorbeeld. Toch lijkt dit grosso modo de voornaamste achtergrond van de meeste Nederlandse schrijvers, bij Vestdijk te beginnen, en doorgaande tot de tegenwoordige ‘groep’ rond De Revisor, ook al worden nu wat andere namen naar voren gehaald (Borges, Nabokov). Daarnaast is er vanzelfsprekend de gestadige uitwerking van het absurdisme, ook al geen ware stroming, maar een noodnaam voor aspecten uit het werk van Kafka, de surrealisten (Artaud), modern toneel en ‘humour noir’. Dikwijls is gewag gemaakt van de betekenis van het existentialisme; deze lijkt, afgezien van enkele globale noties die gemeengoed geworden zijn, beperkt tot auteurs als Anna Blaman, Adriaan van der Veen en Dubois, uit het begin van de periode. Het kenmerkende politieke engagement van het existentialisme heeft in elk geval zeer weinig navolging gevonden.
Simon Carmiggelt (r.) met Anton Koolhaas en Jan Willem Hofstra (zittend) tijdens een repetitie van Het geheim van de idioot door Cornelis Veth, dat onder regie van Koolhaas werd opgevoerd op het Boekenbal, 1956.
| |
[pagina 17]
| |
Harry Mulisch op een plantage bij Havana (Cuba) 1969.
Van het naoorlogse Nederlandse ‘modernisme’ zijn wel enkele karakteristieken te geven, geen wetten van Meden en Perzen, maar tendenties die sterk van elkaar verschillende auteurs gemeen hebben, en die tijdens de hele periode constanten vormen. (1) De hoofdpersonen in de moderne roman bekommeren zich veelal om een ontwerp van hun bestaan, in tegenstelling tot het volgen van levensvoorschriften of deterministische denkbeelden. Vaak leidt dat tot een breuk met het ouderlijk huis, het milieu of hun eigen verleden, meestal het gevolg van een rigoureuze ordeverstoring. De personages neigen eerder tot reflectie dan tot handelen (zelfs de dieren bij A. Koolhaas hebben die eigenschap); ze houden zich dikwijls afzijdig, of komen pas tot zichzelf buiten het actieve leven van arbeid, gezin en wat dies meer zij. De essentiële onzekerheid van de verhaalfiguur komt tot uitdrukking in thema's als de onkenbaarheid van de mens en van de werkelijkheid, de onbetrouwbaarheid van waarneming en geheugen, de ontoereikendheid van de taal en dergelijke. Voorbeelden hierbij zijn te geven van het vroege werk van W.F. Hermans tot aan Dirk Ayelt Kooiman. (2) In zijn positie als toeschouwer, vooral in beslag genomen door het wikken en wegen van eigen gedachten en gevoelens, verdiept het personage zich
Anna Blaman (r.) en Ellen Warmond te Menton.
nogal eens in intellectuele en artistieke problemen en besognes. Daarbij past goed de rol van de onderzoeker van andermans en eigen leven (Cees Nooteboom, De ridder is gestorven (1963), Willem Brakman, De biograaf (1975), Dubois, Najaar (1982), Willem G. van Maanen, Het nichtje van Mozart (1983); onder de recente auteurs H. Romijn Meijer, Doeschka Meijsing, Leon de Winter en anderen). (3) De distantie tot het milieu en de sociale werkelijkheid voert tot een kritische instelling zonder ideologische inslag of bijbehorende praktijk, de visie van de ‘frei schwebende Intelligenz’. Ook in romans die deels een ‘tijdsdiagnose’ zijn, als terugblik op de oorlog en het nazisme, maakt de vrijheid van de enkeling een politieke partijkeuze en daarmee een tendenskarakter onmogelijk (Harry Mulisch, Jaap Harten, later Louis Ferron). De anti-burgerlijke aard van de roman sinds Flaubert (of zelfs nog eerder in de negentiende eeuw) blijft onverminderd behouden: verzet tegen gangbare opvattingen, normen en verhoudingen, toegespitst op de godsdienst (Jan Wolkers) en andere heilsleren, alsmede op de (seksuele) moraal. Werd al in de jaren veertig het werk van Hermans, Van het Reve, Anna Blaman en anderen als indecent beschouwd, om het voorzichtig te zeggen, in de jaren zestig hebben Wolkers, Jan Cremer en opnieuw Van | |
[pagina 18]
| |
Van l. naar r.: Simon Vinkenoog, Cees Nooteboom en Harry Mulisch in vrouwelijk gezelschap op het Boekenbal, 1960.
het Reve van zich doen spreken. Het verdwijnen van taboes als op de homoseksualiteit, in bredere kringen dan voorheen, is ongetwijfeld voor een deel aan hen te danken. (4) In samenhang met de onzekerheid van het personage is de verhouding tussen verteller en figuren vergeleken met vroeger gebruikelijke perspectieven beweeglijk, en vaak een ongewisse geworden. Bij de introvertie passen het personale vertellen en de ikvorm, die tevens het aarzelende bewustzijn gestalte geven. Veel schrijvers blijken zich van verteltechnieken bewust, en maken gebruik van, of spelen met academische vondsten (Brakman, Ansichten uit Amerika (1981), verscheidene Revisor-auteurs). Experimenten met de vertelwijze zijn al vroeg te vinden bij Anna Blaman: Vrouw en vriend (1941), Eenzaam avontuur (1948), later bij Boon, Nooteboom, Andreas Burnier, Bernlef en anderen. (5) Geen wonder dat het schrijven zelf een prominent thema wordt, de evenknie van de ‘immanente poëtica’ der dichters. Naast de beeldende kunst en de muziek is de literatuur vaak bezigheid en drijfveer van de hoofdpersonen, en de reflectie op het schrijven om het bestaan te verhelderen, is schering en inslag (Jeroen Brouwers, Gerrit Krol, maar vrijwel iedere naam is hier op zijn plaats). (6) Wordt aan literatuur (en kunst) zo'n verlossende rol toegekend, wat trouwens sedert de Romantiek vrij gewoon is, dan ligt het voor de hand, bestaande verhalen, mythen, epen en ‘archetypische’ vormen te gebruiken om het eigen verhaal te structureren: De onrustzaaier (1954) van Van Maanen volgt de evangeliën, Wolkers' Horrible tango (1967) antieke Egyptische mythen (hierin was Joyce natuurlijk voorgegaan); de queeste of zoektocht geeft vorm aan veel werk van Hermans en Terborgh, aan Brakmans Een winterreis (1961), en aan romans van Bernlef, Kees Ouwens, Doeschka Meijsing en talrijke anderen; het ‘Vatersucher-motief’ werd benut en gevarieerd door Hella S. Haasse (De scharlaken stad, 1952, specimen van de verder weinig beoefende historische roman), Brakman, Mulisch, Hermans enzovoorts. Dit gebruik van ‘dubbele bodems’ strookt met de aandacht voor structuur en perspectief, voor het geordende karakter van de romanwerkelijkheid: ‘de troost van de vorm’, zoals Brakman het resultaat doopte. (7) Deze ‘troost’ heeft allicht ook te maken met het sterk autobiografische materiaal dat bijna iedere schrijver in deze periode verwerkt (zodat zelfs een tijd lang de term ‘bekentenisliteratuur’ in omloop is geweest, onder meer voor het proza van Vinkenoog, Wolkers en Cremer). De herschikking van het eigen leven, zoals waargenomen door het peinzend bewustzijn van het personage, vindt baat bij nadruk op de vorm, die immers verheldert en vastlegt. Een voorlopige apotheose van deze literaire conceptie is wellicht te vinden in het werk van Joyce & Co (pseudoniem van G.J.M. Meijsing). Dit zevental kenmerken kan uiteraard niet zonder meer voor de typering van afzonderlijke auteurs dienst doen, maar heeft vanaf 1945 een tamelijk algemene geldigheid, die mede verklaart hoe ook ouder werk, van Vestdijk af gerekend, een vooreerst blij- | |
[pagina 19]
| |
vende ‘moderniteit’ bezit, zelfs waar er referenties aan de toenmalige werkelijkheid zijn die het dateren. Naast de hier omschreven hoofdstroom in het verhalend proza laten zich slechts enkele zij-armen apart benoemen. Met de journalistiek is nauw verbonden de humoristische literatuur, die op wel zeer diverse wijze beoordeeld pleegt te worden. Godfried Bomans kan worden afgedaan als een epigoon van Dickens, of beschouwd als interessant genoeg om een monografie aan te wijden (Jeroen Brouwers); over S. Carmiggelt, die literair in Forum wortelt, zijn de meningen minder verdeeld: hoewel miniaturist, valt hij tussen hiervoor genoemde schrijvers niet bijster uit de toon. Via het werk van Annie M.G. Schmidt zijn er verbindingen met het cabaret, nog altijd een literair randverschijnsel, aan de andere kant lijkt sinds een jaar of vijftien het traditionele humoristische genre via auteurs als de veelkoppige Hugo Brandt Corstius, Kees van Kooten en een menigte ‘columnisten’ literair salonfähig te worden. Terloops dient melding gemaakt te worden van een aloude Hollandse traditie, die vooral in de jaren zeventig weer opleefde: het realistische verhaal over kleine mensen in armzalige kleine levens, met een niet zelden door leedvermaak gekleurde ironie verteld; in dit genre mag Heere Heeresma als de grootmeester gelden. Internationaal is er ook sprake van een ‘post-modernisme’: de term is nog ongelukkiger dan ‘modernisme’, het onderzoek staat navenant in nog kleinere kinderschoenen. Tot de componenten ervan rekent men het existentialisme (Camus, Sartre), dat al even ter sprake kwam, de ‘Beat’- en ‘Pop’-literatuur (Kerouac, Ginsberg en consorten), waarvan de invloed beperkt lijkt tot Vinkenoog, Johnny the Selfkicker en vergelijkbare perifere verschijningen, en de nouveau roman uit Frankrijk, die voornamelijk in Vlaanderen (Ivo Michiels) effect gesorteerd heeft. Niettemin kent ook Nederland een richting in het proza die men als post-modernistisch kan betitelen, ofschoon de kleurloze benaming ‘ander proza’ ingang heeft gevonden. Al vroeg in deze periode verscheen het werk van Schierbeek, zoals Het boek ik (1951), dat met procédés als de surrealistische associatie en de collage het verhaal met poëtische middelen te lijf ging. Eveneens uit surrealistische ouders werden de romans De god denkbaar denkbaar de god (1956) en het ‘vervolg’ Het evangelie van O. Dapper Dapper (1973) van Hermans geboren. Deze experimenten zijn, wat in hun aard lag, op zichzelf blijven staan. Evenmin zijn het werk van Krol en een roman als Mulisch' De verteller (1970) een aanzet tot vernieuwing gebleken; als zodanig waren ze ook geenszins bedoeld. In de romans van Sybren Polet, die vanaf Breekwater (1961) de zogeheten ‘Lokien-cyclus’ zijn gaan vormen, wordt een belangwekkender poging ondernomen, ideeën van de vooroorlogse avant-garde in proza door te trekken, gecombineerd met denkbeelden van Bertolt Brecht, onder inspiratie ook van andere buitenlandse auteurs als Arno Schmidt. Gaandeweg is achter deze cyclus een (anarchistisch getint) wereldbeeld duidelijk geworden, dat Polet ook in poëzie, toneel en essays gestalte gaf. Niet in het minst door de kritiek die zij opriepen, vormden allengs enkele aan Polet soms maar in de verte verwante auteurs rond het einde van deze periode een ‘stroming’: Jacq Firmin Vogelaar, Lidy van Marissing, de Vlaming Daniël Robberechts. Met het wegebben van de politieke golf van 1968 en daarna lijkt hun betekenis af te nemen; de onverbiddelijke tand des tijds kan daaromtrent nog anders beslissen.
Persconferentie van het Schrijversprotest in Krasnapolsky, Amsterdam, 1963. Van l. naar r.: Adriaan van der Veen, Bert Voeten, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Ed. Hoornik, Garmt Stuiveling, Sybren Polet, Adriaan Morriën en J.J. Klant.
| |
[pagina 20]
| |
Essay en kritiekOp critici heeft de vergetelheid nog meer vat dan op schrijvers en dichters; essayisten houden denkelijk het midden. Vandaar dat deze schets zeer summier uitvalt en vele, ooit sprekende namen ontbreken. Opnieuw begint het overzicht bij Vestdijk, van wiens hand talloze beschouwingen en besprekingen verschenen op het vertrouwde niveau; zijn bundels over poëzie, De glanzende kiemcel (1950) en Voor en na de explosie (1960), vormen maar een deel van zijn altijd doorwrochte en verhelderende commentaren. Hij overvleugelde er generatiegenoten mee als Van Vriesland en Greshoff, wier ontwikkeling al voor de oorlog haar beslag had gekregen. Jongere auteurs blijken zich ten zeerste met Ter Braak en Du Perron verbonden te voelen, hoewel hun denken door de tijdsomstandigheden begrijpelijkerwijs van het hunne afwijkt. De aansluiting is te zien bij Gomperts (Jagen om te leven, 1949), en bij Fokke Sierksma, in de bundel Schoonheid als eigenbelang (1948). Bij Sierksma is eveneens invloed van het existentialisme te bespeuren, ook bij Gerard Diels (in Het Woord), Dubois (Een houding in de tijd, 1950), Hans Redeker (De dagen der artistieke vertwijfeling, 1950), en bij de academicus S. Dresden, wiens Bezonken avonturen in 1949 verschenen. Zoals gezegd, reageren essay en kritiek zeer uitgesproken op de ‘theoretische’, levensbeschouwelijke facetten van Forum en van het existentialisme; schrijvers en dichters, die toch aan dezelfde ‘tijdgeest’ deel gehad zullen hebben, vinden hun voornaamste inspiratiebronnen elders. De titels van Dubois en Redeker geven vrij precies aan wat kort na 1945 de schrijvende intellectueel bezielde: het zoeken van een standpunt in een verscheurde cultuur, het bestrijden, met de middelen van kunst en literatuur, van de ‘anomie’ (Emile Durkheim) die zijn wereld meer dan tevoren kenmerkte en teisterde. Van deze opgave draagt ook het werk van Paul Rodenko, tegen wil en dank de woordvoerder van de Vijftigers, de sporen. Hij probeerde de positie van de moderne schrijver (of dichter) te bepalen door hem te situeren in de Europese traditie: een continuüm dat alle woelingen en rampen had overleefd. Tegelijkertijd getuigt zijn werk van aandachtig lezen van de teksten, ter verheldering van beeldspraak, associaties en dergelijke (Achterberg, Lucebert); de uitleg die hij verschaft, is menigmaal overtuigender dan de kaders waarin hij het behandelde plaatst. In de literaire kritiek werd nog lange tijd de dienst uitgemaakt door recensenten die meer op zulke kaders dan op uitleg bedacht waren. Daaronder wat ouderen, mede door Forum geschoold, als W.L.M.E. van Leeuwen, C.J.E. Dinaux en J.H.W. Veenstra, critici uit de Criteriumgeneratie als Hoornik en Morriën (Concurreren met de sterren, 1959), de eigenzinnige Hermans en tal van jongeren die de literaire tekst, doorgaans zonder dogmatische of stelselmatige aanpak, benaderden als ‘levenscommentaar’, als uiting van een ‘vent’ of als teken des tijds. De confessionele en ideologische kritiek, inmiddels ter ziele, heeft tot in het begin van de jaren zestig haar plaats verdedigd. Een bijzondere wending in het commentaar op literatuur werd door het tijdschrift Merlyn (1962-1966)
Van l. naar r.: L.Th. Lehmann, Ewald Vanvugt, Simon Vinkenoog en Rudolf Geel in de stand van De Bezige Bij op de boekenmarkt in de RAI, Amsterdam, 1965. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
| |
[pagina 21]
| |
Van l. naar r.: Hans Verhagen, Johnny the Selfkicker en Simon Vinkenoog, Den Haag, 1968. Foto: Ben Wolff.
nagestreefd. Uit onvrede met de gemakzucht, de subjectiviteit en de inadequaatheid die in de kritiek hoogtij zouden vieren, en uit algemene teleurstelling over het ontbreken van toepasselijke essayistische begeleiding van de moderne poëzie en eigentijdse roman, drongen de redacteuren aan op verantwoorde analyse (close-reading) van teksten en op gemotiveerde waarde-oordelen. Deze vraag om ‘structurele analyse’ en ‘controleerbaarheid’ kwam niet uit de lucht vallen. Bij essayisten als Vestdijk en Rodenko viel reeds een zakelijker aanpak te waarderen; de discussie tussen S. Dresden en D.A.M. Binnendijk (Critiek op de tweesprong, 1952) had de kwestie al eerder aanhangig gemaakt. Andere impulsen kwamen uit de universitaire literatuurbeoefening (W. Gs. Hellinga) en uit het buitenland. Onafhankelijk van Merlyn opereerden in Nederland auteurs als Martien J.G. de Jong, Paul de Wispelaere, en de voornamelijk speelse geest R.A. Cornets de Groot op ‘tekstgerichte’ wijze. Het tijdschrift (onder leiding van Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen) kwam bijvoorbeeld in aanvaring met de kampioen van de ‘Zestigers’, Piet Calis, wiens Daling van temperatuur (1964) ook uit andere hoek (het blad Kentering, met Peter Berger) fors geattaqueerd werd. Bovendien trapte het op de tenen van allerlei scribenten in de dag- en weekbladpers. Uiteraard stuitte het op verzet van ‘personalistische’ critici als Veenstra, Romijn Meijer en Huug Kaleis; een cause célèbre werd de polemiek met Gomperts (De twee wegen van de kritiek, 1966). Het blad heeft, evenals Forum, geen lang bestaan gekend, maar tot ver in de jaren zeventig riep het reacties op (Carel Peeters, K.L. Poll). Sommigen zijn nu van mening dat Merlyn een incident is geweest (Aad Nuis), anderen houden het erop dat essay en kritiek er toch enigszins door gecorrigeerd zijn (Tom van Deel); de toevloed van neerlandici onder de jongere lichtingen in dit genre bemoeilijkt vooralsnog een conclusie. | |
SlotopmerkingenTegen het einde van deze beknopte beschouwing passen nog enkele opmerkingen over aspecten die het beeld helpen vervolledigen. In overzichten van de moderne literatuur wordt nogal eens de zogenaamde Indische letterkunde apart opgevoerd: in een bijzondere situatie ontstaan, en daarom gezien als een zij-arm. Voor de naoorlogse jaren is dat minder juist, vooral door de ondergang van het koloniale bewind, die aan de afzonderlijke Indische openbaarheid een einde maakte. Uiteraard onderscheidt zich het werk van Maria Dermoût, Beb Vuyk, H.J. Friedericy en anderen alleen al door de verhaalruimte van de ‘Hollandse’ literatuur, maar namen als van A. Alberts, Kousbroek en Brouwers laten zien dat de verbindingen met de hoofdstroom in het proza talrijk zijn; de problematiek van het leven ‘tussen twee werelden’ leent zich bij uitstek voor het modernistische kader. In zijn Oost-Indische spiegel (1972) heeft Rob Nieuwenhuys de Indische literatuur zorgvuldig in kaart gebracht. Intussen kan men vaststellen dat bij een jongere als Marion Bloem het vraagstuk van de Indische identi- | |
[pagina 22]
| |
teit een rol blijft spelen. Tegelijk doet zich een ‘West-Indische’ literatuur voor, die niet lijkt terug te grijpen op oudere auteurs als Helman en Debrot, en in het algemeen aan de Europese traditie tornt (Frank Martinus Arion, Bea Vianen, Edgar Cairo). Een en ander laat zich, mede door externe invloeden als van Aimé Césaire, overigens nog niet tot een scherp profiel samenvoegen. In de loop van dit tijdvak verandert de positie van de literaire tijdschriften, sinds de achttiende eeuw een belangrijke factor in het intellectuele leven. Behalve de deconfessionalisering en het ontbreken van een hevig gevecht tussen richtingen, hebben economische omstandigheden daar aanzienlijk toe bijgedragen. Boekenpagina's en -bijlagen nemen thans een groot deel van de literaire publiciteit voor hun rekening. Het traditionele tijdschrift heeft, ook ten gunste van magazine-achtige bladen, aan belang ingeboet: zijn belangrijkste functie blijft de voorpublikatie van poëzie, verhalen en fragmenten, het aandeel van het essayistisch en kritisch commentaar is sterk teruggelopen. Dat houdt wellicht verband met een curieus verschijnsel: de opkomst van de columnisten, die het geleidelijk tot de literaire status hebben gebracht. Via schrijvers als Dick Hillenius en de gelauwerden Kousbroek en Karel van het Reve konden zij gemakkelijk in verband worden gebracht met het essay, ofschoon hun merendeels korte stukken weinig gelijkenis vertonen met wat daar nog niet zo heel lang geleden onder werd verstaan. De bundeling van krantestukken en notities bij lectuur, zoals in Du Perrons tijd gangbaar was, zal daar wel toe hebben bijgedragen. Voor een deel valt deze stijging op de ladder na 1970, en dus buiten dit bestek. De gelegenheid maakt dat het geschiedverhaal hier moet afbreken; het viel al niet te vertellen zonder veelvuldige verwijzingen naar het inmiddels verstreken anderhalve decennium. Daaraan zouden nog een paar dingen toegevoegd moeten worden: men kan niet terugkijken zonder ook het nabije op te merken. De breuk met het gezin, godsdienst en ideologie werd herhaald in werk van J.M.A. Biesheuvel, Maarten 't Hart, Jan Siebelink en Ger Verrips; het thema is, met onvermijdelijk het calvinisme als eerste mikpunt, blijkbaar nog lang niet uitgeput. Het feminisme, dat tegen het einde van de periode aan de weg begon te timmeren, brengt ook buiten zijn eigen sub-cultuur een vrouwenliteratuur voort (Hannes Meinkema, Anja Meulenbelt), bescheiden nog van omvang en kwaliteit, maar allerminst gespeend van pretenties. Het korte verhaal (Bob den Uyl, F.B. Hotz) zou een bespreking op een later tijdstip zeker verdienen.
Staande van l. naar r.: Bert Schierbeek, Jules Deelder, Remco Campert, geknield: Wim de Vries, Simon Vinkenoog en Gerrit Kouwenaar, Berlijn, 1978.
| |
[pagina 23]
| |
Polemieken (Brouwers, Komrij) vertekenen het beeld lichtelijk, hoezeer ze ook van voorbijgaande aard mogen zijn in de ogen van een toekomstige chroniqueur. Zo is er wel meer: 1970 is evenmin als het beginjaar 1940 een mijlpaal, een literaire grensovergang; men kan over de tussenliggende jaren dus weinig zinnigs zeggen zonder telkens de grenzen te overschrijden. En dan nog geldt het wijze woord van Johan Huizinga: ‘vormen van het leven en van de gedachte zijn het, wier beschrijving hier beproefd is. De wezenlijke inhoud te benaderen, die in die vormen heeft gerust, - zal het ooit het werk zijn van geschied kundig onderzoek?’ |
|