't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Antoon Coolen. Foto: Henk Jonker.
Antoon Coolen behoorde in vooroorlogse jaren tot de zogeheten ‘jong-katholieke’ schrijvers rond de tijdschriften Roeping (1922-1943) en De Gemeenschap (1925-1941), maar met de interne discussies en polemieken met buitenstaanders over ‘literatuur en leven’, waarin beide bladen zich profileerden, heeft hij zich nauwelijks ingelaten. Hij maakte vanaf 1933 deel uit van de redactie van De Gemeenschap, maar zijn medewerking bleef vrijwel beperkt tot publikatie van verhalend proza en van enkele beschouwingen over het belang van vertellende auteurs als Andersen, Dickens en Streuvels. ‘Vertelvermogen’ was ook een eerste kwaliteit die zijn jonge generatiegenoten in Coolen ontdekten. Zo noteerde Anton van Duinkerken later in zijn Brabantse herinneringen (1964): ‘Ik beschikte over een hele voorraad seminariekennis. Ik had veel boeken gelezen, maar er bestonden duizend dingen, waar ik niets van wist of vermoedde [...] Coolen wijdde mij in zulke moeilijkheden in door er eenvoudig over te vertellen.’ Deze erkenning van vertelkwaliteit groeide einde van de jaren twintig uit tot de overtuiging dat Coolens werk een geslaagde invulling betekende van wat de jongere schrijvers rond Roeping en De Gemeenschap nastreefden: een levende katholieke letterkunde van ruime signatuur. Coolens boek Kinderen van ons volk (1928) werd verwelkomd als ‘de eerste moderne katholieke roman’ van de eigen generatie. En volgend
Begin van het vierde hoofdstuk van het tweede deel van de roman De vrouw met de zes slapers (1953) door Antoon Coolen.
IV // In den man sterft het kind niet, het is alleen maar / ingesluimerd. Dien winter moeten de slapers / met Jacob Cordewever in het vroege donker van / den namiddag Kerstmis in het kasteel hebben / gevierd. De mensen wisten te vertellen, dat de / vrouwen van de getrouwde / mannen erbij waren geweest, behalve mevrouw / Cordewever. Maar het heilig Sjoke was met Jan / Lucas meegekomen, zij had naderhand verteld, / dat zij het heel mooi had gevonden. Ook de / kinderen uit de buurt, die altijd speelden aan den / anderen kant van de Aa, waren op het kasteel / moeten komen. Uit wat wij erover hoorden konden / wij wel opmaken, dat de slapers en de vrouwen / eigenlijk toch niet zozeer bij de barones zelf op / bezoek waren geweest. Ze hadden eerst een tijdje / stil staan wachten rond een versierden kerstboom / in de traphal. Boven was uit een kamer de piano / op de gaanderij geschoven, / daar zat Jacob Cordewever. Toen de barones ge- / komen was hadden de kinderen kerstliedjes / gezongen, die ze in die dagen in de school leren, / Govert van Engelen had daarna alleen gezongen. [...] | |
[pagina 275]
| |
In diejen tijd was de kluizenaar zijn huis aan het bouwen. Fons van Willemiene ging ten laatste alle dag naar de herberg van Jan het Man, Jan, die de suikerziekte heeft. Marjanneke den Schilder woonde in het ouderwetsche huis neven Nol Bonk, in haar huis was een tweede woning, daar woonde Pietje Pinksteren in. Nol Bonk was toentertijd voerman, hij had een bedrijf, hij voer meestentijds den klot uit de peel naar het dorp. Voor de menschen deed hij dat, voor zóóveel de kar. Hij trok, groot en zwaar naast den kop van het paard, door de dorpsstraten en door d'akker en langs de wegen in de peelvlakte. Zijn treden gingen in het geluid der bellen van den paardenhaam, in het gedokker, het gestoot van de wielen. Daar stond de regen over. De regen of de zon. En de groote wind.werk - Het donkere licht (1929), Peelwerkers (1930), De goede moordenaar (1931), De schoone voleinding (1932) - werd gewaardeerd als blijken van een volwassen katholieke romankunst, die wedijveren kon met de Franse van bijvoorbeeld George Bernanos (1888-1948). Op het eerste gezicht lijkt het merkwaardig dat men juist in het werk van Coolen een ‘ruimte’ gewaar werd die de roomse letterkunde tot dan toe miste. Coolens wereld was en bleef in zijn meeste boeken -tot De grote voltige (1958) toe - die van Brabant en, bij verandering van lokatie, vrijwel beperkt binnen regionale contouren. Toch zijn er formele en inhoudelijke trekken in het werk van Coolen die de erkenning van zijn generatiegenoten begrijpelijk maken. Het biedt allerminst regionale literatuur in de enghartige zin van het woord. Een plot die zich in het streek- of dorpsleven afspeelt, krijgt in elementaire natuurbeelden een verbreding tot algemener geldigheid, terwijl de karaktertekening heel wat dieper reikt dan tot het stempel van ‘eigen bodem’. In enkele romans schuift de aandacht voor de opvallende eenling, de non-conformist, naar de voorgrond - bijvoorbeeld in Dorp aan de rivier (1934) - maar afwezig is het vreemde en grillige nooit. Van Duinkerken schreef in een ‘levensbericht’ bij de dood van Coolen in 1961: ‘Er zijn in zijn verhalen altijd zwervelingen of onbekenden, die zich mengen in een kom met vaste bewoners. Zij vertegenwoordigen er de lokking van de verte. Dit is soms de lokking van de misdaad, soms die van het avontuur, een enkele maal ook de lokking van de hemel. Ondernemingslust richt zich in de vertellingen van Antoon Coolen op gemeenschapsstichting.’ (Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1961-1962). Aard, thematiek en strekking van Coolens proza lijkt in deze karakteristiek treffend geformuleerd. Het gaat in dit werk inderdaad om ‘stichting van gemeenschap’ en deze uit zich door inwerking van het vreemde als een wezenlijk element. Daardoor wordt de wereld van Coolens boeken niet gekenmerkt door lofprijzing van het streekgebondene, het traditioneel-eigene, maar door een ‘gemeenschapsstichting’ in termen van ruime humaniteit. | |
Overig werkLentebloesem (1921), Peerke, dat manneke (1926), De rauwe grond (1926), Hun grond verwaait, (1927), Jantje den schoenlapper en zijn Weensch kiendje (1927), De man met het Jan Klaassenspel (1933), Zegen der goedheid (1934), Stijntje (1934), De vier jaargetijden (1934), Peerke den Haas (1935), Kerstvertellingen (1935), De vreemdeling (1935), De drie gebroeders (1936), Kerstmis in de Kempen (1937), Herberg In 't Misverstand (1938), Uit het kleine rijk (1939), De klokkengieter (1940), Antoon Coolen (1943, bloemlezing), Kerstmis in de Panneschop (1944), Bevrijd Vaderland (1945), De ontmoeting (1947, anoniem), Antoon Coolen (1947, bloemlezing), Tsjechische suite (1948), Onder de canadassen (1949), Spel van Sint Geerten minne (1950), Het meisje in den toren (1952), De zeven rozen (1952), Triptiek van Kerstmis (1952), In Holland staat een huis (1953), De vrouw met de zes slapers (1953), Sint Cunera van Rhenen (1954), Genoveva van Brabant (1954), Omnibus (1955), Wegen door het land (1957), De gouden webben (1957), Mars en Venus (1958), Sawitri (1958), Stad aan de Maas (1960), Stijn Streuvels (1961), Keuromnibus (1964). |
|