't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
F. Bordewijk.
‘De observatie van het samengestelde in de eigen mens is een aanhoudende bron van ontspanning; niemand, die het niet wil, behoeft zich te vervelen, waar ter wereld ook, nog niet in de cel.’ Aldus een overpeinzing van een der personages in Bordewijks Studiën in volksstructuur (1951). Het is ook een constatering die de lezer van Bordewijks romans en verhalen kan doen: hij hoeft zich nooit te vervelen, omdat ‘de observatie van het samengestelde’ in de mens de meest markante en constante trek van dit oeuvre vormt. De mensen die de wereld van Bordewijks verhalend proza bevolken hebben op het eerste gezicht vaak iets stereotieps, richten zich op ‘één streving’ en leggen er zich op toe mensen ‘uit één stuk’ te worden. Maar ze zijn niet wat ze schijnen en vallen niet samen met eenduidige ambitie. Mannelijke kracht wordt weerstreefd door vrouwelijke, oppervlakkige bevinding houdt zich niet staande tegen ontleding en onderhuidse gevoelens, een overzichtelijke en rubriceerbare wereld gaat ten onder aan geheimzinnige inwerking van elementen uit andere tijd en ruimte. In Blokken (1931) wordt niet slechts een ‘blokken’-ideologie gepresenteerd, maar juist ook - in de symboliek van ‘de bol’ - de niet te verdringen krachten van de uitzondering, van grilligheid en gevoel, die het blokkenregiem der uniformiteit ondergraven. In Bint (1934) lukt het noch de titelfiguur noch diens ‘leerling’ De Bree om in een keuze voor tucht en orde hun ‘samengesteld’ wezen te vervangen. Henri Leroy, hoofdpersoon in Rood Paleis (1936), blijkt niet een ‘kerel uit één stuk’, maar iemand die de overgang van fin de siècle naar de nieuwe eeuw ambivalent en getekend door ‘een geestelijk hermafroditisme’ meemaakt. Katadreuffe in Karakter (1938) is wel ‘de man van één doel’ en van een ‘onverzettelijke wil’, maar tevens iemand die niet het visioen van een advokatenbestaan doch de aantrekkingskracht tussen hem en het meisje Lorna te George als ‘het machtigst moment van zijn leven’ ervaart, en die op de slotpagina's tot het inzicht komt hoe ‘onmenselijk’ hij is geweest in zijn streven om haar warmte te versmaden. En - om een laatste voorbeeld aan een na-oorlogse roman te ontlenen - in Noorderlicht (1948) vindt men niet slechts ‘essayistische’ uitspraken als: ‘de mens richt zich niet steeds naar de rede, hoezeer het zijn grootste voldoening is als redelijk wezen geboekstaafd te staan’, maar ervaren ook hoofdpersonen Aga Valcoog en Hugo van Delden dat zij gestuurd worden door krachten waar ze geen vat op hebben. Bordewijks werk toont een sterke verbondenheid met de tijd waarin het zich afspeelt, met name met de tijdgeest van onzekerheid en angstgevoelens - en pogingen tot bezwering daarvan - die kenmerkend is voor de periode welke begint met het fin de siècle en die via de crisisjaren dertig eindigt met de Tweede Wereldoorlog. Bordewijk geeft dat tijdsklimaat niet in documentaire zin weer, maar in ‘fantastisch gesublimeerde essentie’ (Vestdijk), ‘in zeer verdichte vorm’ (Bronzwaer). In een stijl, waarin koel-zakelijke typering van mensen en dingen in hun eigenheid samengaat met een suggestie van raadselachtige betrekkingen, lijkt Bordewijks werkelijkheidsbenadering die van het magisch-realisme. En roept zijn proza - zoals de schilderijen van Okko Staalhof in de roman Eiken van Dodona (1946) - beelden op ‘van wat heden omgaat in het ontvankelijke gemoed: het geheimzinnige, het vervaarlijke, het worgend beangstigende van dit leven onzer dagen’. In dit verband kan gewezen worden op verwantschap tussen Bordewijks proza en het magisch-realistische werk van schilders als Carel Willink (1900-1983) en Koch (1901). In beide gevallen wordt een tijdsbeleving van onzekerheid en angst voelbaar gemaakt op een manier die zowel realistisch aandoet
Roman over ‘de mislukking van een heilstaat’ (1931). Omslag: A.M. Oosterbaan.
| |
[pagina 272]
| |
Begin van het handschrift van de roman Noorderlicht (1948) door F. Bordewijk.
begonnen: / 2-6-45 // F. Bordewijk // Noorderlicht // Roman // Het noorderlicht komt in verschillende / vormen voor: als glinsterende wolken, / banden, pijlen, draperie, en als / stolp met een ster aan den / top: de kroon. // I De wolken // Iets van geschiedenis // Reeds de overgrootvader van moederszijde had den / grondslag gelegd voor het bedrijf waarvan het huidig / gezin bestond. Zijn opvolger, de / grootvader, een uit een talrijke familie, bezat niet / meer dan een enkele dochter. Zij bleek in staat / het bedrijf voort te zetten; zij deed het zelfs met / genegenheid en toewijding. Toen zij, bijna dertig jaar / oud, trouwde, werd haar man, Valcoog, deelge- / noot in de zaak. Zij hadden ontzaglijk veel / oneenigheid, maar nooit betreffende de affaire. / Zij waren beiden eigenzinnige menschen, toch van / doorzicht in elkaars eigenschappen, misschien / fouten, allerminst verstoken. Daarom hadden / zij den afspraak gemaakt: wanneer een / van hen in den handel iets wilde, en de ander / wilde het niet, dan werd het voorstel geacht te zijn verworpen. / Aan deze afspraak hield het paar zich tot / de vrouw stierf. Het bezat in hooge mate / zakelijk fatsoen, niet slechts tegenover leveran- / cier en klant, ook jegens den partner. / De herschepping van het bedrijf in een naam- / looze vennootschap, de nieuwe richting die / het insloeg waren vrucht van eendrachtig samenwerken. // Valcoog was een jaar jonger dan zijn / vrouw en een merkwaardig man. Onder haar / vader had hij eerst gereisd voor den afzet, / daarna als inkooper. Hij toonde van jongs / af den durf van den handelsreiziger in een /als een suggestie van raadselachtigheid afgeeft. Gebouwen, bijvoorbeeld, worden in hun eigenheid met precisie getekend, maar juist in die geïsoleerde en geaccentueerde staat gaan ze als een krachtcentrum fungeren, geheimzinnig inwerkend op bezoekers en bewoners. En nog in andere zin kan overeenkomst tussen Bordewijks werk en het magisch-realisme in de schilderkunst worden aangewezen. In een opstel over deze richting in de kunst van Jan Engelman (in: Pen en penseel, bijzondere aflevering van Critisch Bulletin, 1947) vindt men de vaststelling dat magisch-realistische doeken, door hun ‘samengesteld’ en mysterieus karakter, hun betekenis niet gauw prijsgeven, geen eenduidige | |
[pagina 273]
| |
Het is misschien niet onaardig over het ontstaan van Karakter iets mede te deelen, omdat dit mijn meest gelezen boek is. Ik had aanvankelijk een novelle willen maken onder den titel: De man in den hoek. Het gegeven was aldus: Een jonge man uit maatschappelijk laag milieu verwekt een onechten zoon, en kijkt om naar moeder noch kind. De moeder doet geen moeite om van den vader een alimentatie te verkrijgen, wel licht zij het kind omtrent zijn vaderschap in. De vader weet zich op te werken tot een vermogend zakenman. Hij blijft ongehuwd, is in het particuliere leven eenzaam en iemand zonder gemoedswarmte. Als hij den gevorderden leeftijd heeft bereikt, neemt hij op een avond de tram, en ziet in den versten hoek een hoogst eenvoudig gekleed jong mensch zitten van een knap uiterlijk. Hij weet onmiddellijk dat dit zijn zoon is, maar eer hij iets heeft kunnen ondernemen is het jongmensch, dat geen oogenblik heeft opgekeken, uitgestapt en verdwenen. De vader raakt van dit beeld bezeten; hij doet tal van (vruchtelooze) pogingen, zijn zoon op te sporen, maar hij is den naam van de moeder en haar juiste adres vergeten. Eindelijk, nadat hij veel geld aan recherchewerk heeft uitgegeven, vindt hij zijn zoon. Op zijn uitnoodiging verschijnt dan zekeren avond de zoon bij den vader thuis, doch alleen om den vader mede te deelen dat hij al van klein kind af weet wie zijn vader is, dat hij evenwel zijn vader de daad tegenover zijn in behoeftige omstandigheden gestorven moeder niet vergeeft, en dat hij niets met den vader te maken wil hebben. Zoo gaat hij heen.interpretatie toelaten, integendeel voor meerdere uitleggingen vatbaar zijn. Welnu: deze typering kan ook van Bordewijks werk gegeven worden. Men hoeft alleen maar te denken aan de gecompliceerde betrekkingen tussen enkele paarsgewijs optredende personages in de romans (Dreverhaven en Katadreuffe in Karakter, Aga Valcoog en Hugo van Delden in Noorderlicht) om de neiging te onderdrukken er snel een definitief woord over te zeggen. Een eigenschap overigens die bijdraagt tot een oordeel om Bordewijk als een der interessantste schrijvers van deze eeuw te beschouwen. | |
Overig werkPaddestoelen (1916, onder ps. Ton Ven), Fantastische vertellingen (1919-1924, 3 dln.), Knorrende beesten (1933), De laatste eer (1935), 't Ongure Huissens (1935), IJzeren agaven (1936), De wingerdrank (1937), Drie tooneelstukken (1940), De korenharp (1940), Apollyon (1941), Verbrande erven (1944, onder ps. Emile Mandeau), Veuve Vesuvius (1946), Bij gaslicht (1947), Vijf fantastische vertellingen (1947, bloemlezing), Rotonde (1948), Plato's dood (1948), Het eiberschild (1949), Zwanenpolder (1949), Nachtelijk paardengetrappel (1949), Blokken, Knorrende beesten, Bint (1949), Vertellingen van generzijds (1950), De korenharp; nieuwe reeks (1951), De doopvont (1952), Haagse mijmeringen (1954), Mevrouw en meneer Richebois (1954), Arenlezing uit De korenharp (1955), Onderweg naar de Beacons (1955), Bloesemtak (1955), Halte Noordstad (1956), Tien verhalen (1956, bloemlezing), Geachte confrère; splendeurs en misères van het beroep van advocaat (1956), Idem; tien parodieën (1957), De aktentas (1958), De zigeuners (1959), Centrum van stilte; vijf verhalen (1960), Paddestoelen; raad in rijm (1961, onder ps. Ton Ven), Tijding van ver (1961), Wandelingen door Den Haag en omstreken (1962, onder ps. Ton Ven), Jade, jaspis en de jitterbug (1964, onder ps. Ton Ven), Lente (1964), Keizerrijk (1965), Huissens (1965), De Golbertons (1965), Fantastische vertellingen (1966, bloemlezing), Paarlen avond (1978), Dreverhaven en Katadreuffe (1981), Kritisch proza (1982), Kelders en paleizen (1982, bloemlezing), Verzameld werk (1982-..., 11 dln.), Zeven fantastische vertellingen (1982), Vijf kleine verhalen (1983), De fruitkar (1984). |
|