't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
C.J. Kelk op het Boekenbal, 1964. Foto: Eddy Posthuma de Boer.
Cornelis Jan Kelk werd op 28 augustus 1901 te Amsterdam geboren, in de toen moderne Bosboom Toussaintstraat, ‘buiten de wallen’ en toch vlak bij het Leidse Plein. Als middelbare scholier liep hij de befaamde Openbare Handelsschool aan het Raamplein af, waar hij de studiegenoot was van andere later beroemd geworden Nederlanders, zoals de historicus Jacques Presser (1899-1970) en de beeldhouwer Frits van Hall (1899-1945). Een academische studie, op vaders wens geprobeerd, wilde niet vlotten. De jonge Kelk werd door de literatuur gegrepen. Gedichten van zijn hand verschenen in het begin van de jaren twintig in Het Getij, waarvan Ernst Groenevelt (1887-1955) toen redacteur was, en Hendrik de Vries, J.J. Slauerhoff en Constant van Wessem tot de medewerkers behoorden. Met de laatste sloot Kelk een nauwe, ook creatieve vriendschap; ze schreven samen deels onder schuilnamen lichtvoetig proza en joyeuze poëzie, maar vooral veel toneel (Katrijn, 1928; De parasieten, 1930). Amsterdam, centrum van toenmalig Nederlands artistiek leven met zijn schrijvers, dichters, schilders en theatermensen, was ook voor Kelks blijgezinde verbeelding een stimulans. Hij werd mettertijd redacteur van De Vrije Bladen, en van de letterkundige almanak Erts, (1926-1927, 1929-1930), in welke hoedanigheid hij de beste vertegenwoordigers van onze moderne literatuur leerde kennen. In zijn onderhoud voorzag Kelk door het werken op uitgeversburo's, eerlang (1929) ook als secretaris van de Boekverkopersbond. Hij was in vriendschap verbonden met J.J. Slauerhoff, over wie hij in 1959 een biografie publiceerde. Toen ‘Slau’ in 1932 met de danseres Darja Collin in de echt werd verbonden, trouwde Kelk met haar collega de danseres Suzy van Hall, Frits' zuster. Frits van Hall bleef een van Kelks meest verknochte vrienden. Kelk schreef in deze jaren de vie romancée van Jan Steen (1932) en het kleurig, expressief verhaal Baccarat (1934), gewijd aan een dramatisch incident in het leven van een Oranje-kroonprins in de vorige eeuw. Frits van Hall had zich, beeldhouwer geworden, met zijn gezin in Cagnes
C.J. Kelk aan Menno ter Braak, die op dat moment in Berlijn aan zijn proefschrift werkte.
19 Maart '27 // Waarde Menno, / Aangezien ik vannacht het genoegen had / stomdronken thuis te komen, ben ik thans in de / beste conditie wat te correspondeeren, zooals 't heet. / Het deed me aangenaam aan te bemerken, dat je / nog in leven bent en een bejaard man in genegenheid / gedenkt. // Hoe is 't daar nu, in Berlijn? Ken je er / menschen of verveel je je 'n aap. Ik zou er geloof / ik heelemaal niet voor deugen in een vreemde / stad te zitten koekeloeren. Ik gooide 't hoogstwaar- / schijnlijk bij voortduring over de jeneverboeg. / 't Bier is daar wel goed, niet? // Ofschoon je dat wel reeds van Dirk [Binnendijk] zal / hebben gehoord, wil ik je toch nog even melden, / dat de litteratuur nog steeds bloeit. Neen, / daar niet van! // Momenteel zitten we aardig in de / copie. Alleen is leelijker, wat ik hoorde van / Van Wessem, dat 't abonnés aantal nog / steeds terugloopt. Hoe moeten wij daarmee / aan? De Heer Q.[uerido] schijnt de radeloosheid nabij. / | |
[pagina 252]
| |
‘Arlequinade in drie bedrijven en een epiloog’ (1920) door C.J. Kelk onder pseudoniem gepubliceerd. Omslag: A.J.M. van Dijk.
(Zuid-Frankrijk) gevestigd; C.J. Kelk en Suzy waagden zich ook naar deze Middellandse Zeestad. ‘Armoede... maar welk een weelde,’ schreef Kelk over het kunstenaarsleven in het Zuiden, dat ook door anderen als bijv. Walter Brandligt (1901-1943) werd gedeeld, en waar aldoor bezoekers uit Nederland kwamen en gingen. Kelk schreef in Cagnes enkele van zijn beste romans, beide in licht ironiserende, knappe verteltrant, geïnspireerd op een Amerikaans thema, Een kind van Uncle Sam (1936) en De vos en zijn staart (1939). Kritisch werk aan Nederlandse bladen leverde de essaybundel Rondom tien gestalten (1938) op, waarbij Kelks ‘tegenzin’ in de figuur van S. Vestdijk opvalt. Europa's catastrofale ontwikkelingen (de machtsgreep en uitbreiding van het Duitse nazisme, de Spaanse burgeroorlog) verdonkerden het monter bestaan aan de Rivièra. In Kelks persoonlijk leven was een grote ommekeer gekomen, doordat tussen hem en Suzy, die als balletdanseres veel onderweg was, de scheiding werd uitgesproken, en door Kelks tweede huwelijk met de Amsterdamse schildersdochter Fanny de Jong. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog dreef met vele anderen ook C.J. Kelk en Fanny naar Nederland terug. Reeds was Slauerhoff in 1936 gestorven, de oorlogshandelingen eisten de dood van de vrienden H. Marsman en Tjerk Bottema (1882-1940). Teruggetrokken in het Noordhollandse Broek-in-Waterland moest C.J. Kelk tijdens de bezettingsjaren de dood van in het verzet betrokken vrienden als Walter Brandligt smartelijk ervaren; de ernstigste schok was het feit dat Frits van Hall niet meer uit Duitse gevangenschap terugkeerde. C.J. Kelk werkte in deze donkere jaren gestaag voort, vertaalde en redigeerde veel (onder andere een vierdelige Chinese klassieke ‘romancero’, en vele bundels binnen- en buitenlandse verhalen, Duizend en een avond (1940-1941, 6 dln.) en De Pauwestaart (1952, 2 dln.), alle met Emmy van Lokhorst). Bloemlezingen uit Nederlandse lyriek maakte hij met Halbo C. Kool, Anton van Duinkerken en Bert Voeten. Oorspronkelijk was zijn roman, die hij in deze jaren enkele malen herschreef, het boeiende Judaspenningen en pauweveeren (1945), een verhaal over de macht der dingen in het mensenbestaan. Tegelijk stelde C.J. Kelk een bloemlezing samen uit eigen poëzie, Egel en faun (1947), een pregnante titel voor een verzameling van in Nederland weinig traditionele, beeldrijke gedichten. De chaotische na-oorlogse jaren brachten voor Kelk een tweede huwelijkscrisis en - scheiding mee. In 1954 trouwde hij de begaafde beeldhouwster Eka Thoden van Velzen, kind van Fries en Indonesisch bloed. Met haar woonde hij in het eertijds buitenhuis van zijn ouders in Velsen-IJmuiden; later, na een oogziekte waardoor hij blind werd aan het linkeroog, in het Gelderse Doorwerth (1961). Hij werkte in beide plaatsen, waar hij ook weer vele vrienden ontving, als voorheen als literair criticus mee aan De Groene, schreef recensies voor De Waarheid en bezocht als afgevaardigde enkele congressen van de Wereldvredesraad. Kelk was nooit iemand die zijn linkse sympathieën verborgen hield, al bleef hij vooral de gevoelssocialist. Kelk was een meesterlijk bewerker en vertaler. In deze jaren vertaalde hij onder meer van Flaubert Madame Bovary (1940), en de Leerschool der liefde (1951), van Mallarmé niets minder dan de Namiddag van een faun (1945), Scarrons Wanfortuin der komedianten (1968), en werken van Dickens, Graham Greene en Julien Green. Daarnaast bewerkte hij, fijnproever van edel druivennat, een aantal handboeken over Franse, Duitse en andere beroemde wijnen. Zijn humeur behield het mensvriendelijke, soms uitgelatene, zijn levenstoon was luchtiger dan die | |
[pagina 253]
| |
Gedicht door C.J. Kelk, gebundeld in Lampions in den wind (1921).
Sonatine. // Vanavond is het park Japansch- / de kindren zijn van voile; / als zilveren signalen / hangen bloemen in hun glans- // In dartelen en dwalen / Zoeken vlinders vage dans / en loom zingen in vrome krans / vermoeide nachtegalen- // Daar is een bankin 't gras gezet- / de lichten zijn in vlam vergaan, / vreemd rood en angstig violet- // Uit 't zwoele lommer drijft de maan / voorbij als een voorbij gebed, / dat door de bloemen is gedaan.van de meeste Nederlanders, waaronder zijn collega's. Dit monter en kwasi-zorgeloos karakter komt de lezer hartverwarmend tegemoet uit zijn Souvenir van een zomer (1965) en De man van Kos (1971) dat bij zijn zeventigste verjaardag in bibliofiele uitgave verscheen, niet in 't minst door de goede zorgen van zijn zoon Constantijn. Kelk reisde enorm graag - bijna altijd naar Zuideuropese landen - wat hem met de jaren moeilijker viel en na 1978 tot zijn verdriet niet meer mogelijk was. Gezelligheid en omgang met vrienden bleven onmisbare elementen in zijn bestaan; zo ook het vertier in de familiekring, met zijn kinderen Vera Lind en Constantijn uit het huwelijk met Fanny, en Onno, de zoon uit de verbintenis met Eka. Een zwaar gelag was voor hem het verval van krachten, dat hem al meer besloop, het wegvallen van zijn schrijfhand na een attaque, en de laatste sombere maanden van zijn leven, waarbij Eka hem voorbeeldig verpleegde. Hij stierf op de eerste kerstdag 1981. C.J. Kelk hoort tot de zonnige figuren in onze letterkunde, al is het in zijn werk niet altijd feest. Verbeeldingskracht speelt als een bestendig licht over en door al wat hij schreef. Wat hij aan levens- en kunst-ervaring opdeed, legde hij vast in twee mémoire-boeken: Ik kéék alleen (1968), en Wie ik tegenkwam (1981). Hij kreeg de Marianne Philips-prijs in 1961 - ‘een troostprijs voor bejaarden’, zoals hij zelf spotte. In isolement heeft hij nooit geleefd. Hij bleef omringd door zijn naasten, niet minder door de genegenheid van zeer velen, tijdgenoten van de jaren twintig tot aan de jaren tachtig, die de mens Kelk, de verteller vol humor en fantasie, de genieter van kunst, het zuiden en de wijn, in hoge mate waardeerden en van hem hielden, zoals hij van hen gehouden had. | |
Overig werkDe zonde van Pierrot (1920, onder ps. Thomas Beker), Lampions in den wind (1921, met Frederik Chasalle [ps. van Constant van Wessem]), De terugkeer van Don Juan of de Alcalà'sche moordverwarring (1924, met Chasalle), Spelevaart (1931), Harlekijn (1932, met Chasalle), Een huwelijk dat af- en aanging (1933, met Chasalle), Het kanon of de jaardag van den landvoogd (1934, met Chasalle), Variatie op het thema vrouw (1935), De dans van jonge voeten (1935), Bloem onder menschen (1937), Reis door de wolken (1940), De Nederlandse poëzie van haar oorsprong tot heden gekeurd en gekenschetst (1948-1949, 2 dln.), Ons tweede vaderland; het land van de wijn (1952), Wie schreef dat? (1953), Katastrofe in vogelvoer (1957, herdrukt in 1958 o.d.t. Tyrza en in 1959 o.d.t. De zwarte bruid), Twee uitslovers (1962, met W. Alings), Aards vertier (1965, bloemlezing). |
|