't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn SterGa naar voetnoot*Inleiding tot de periode 1920-1940Door Harry Scholten | |
[pagina 220]
| |
Generatievorming in het teken van tegenspraakEen nieuwe generatie profileert zich veelal door een oudere tegen te spreken. Zo moeilijkals de literatuurwetenschap het heeft met periodiseren, het trekken van scheidslijnen en het vaststellen van een nieuwe datum in de letterkundige geschiedenis, zo eenvoudig klaren de bij een generatiewisseling betrokkenen dat karwei. De schrijvers die rond 1920 in de Nederlandse literatuur debuteerden vormden, naar levensen literatuuropvatting gemeten, een heterogeen gezelschap, maar gemeenschappelijk is hun moeiteloze tegenspraak aan het adres van het naturalisme en impressionisme van het laat-negentiende-eeuwse geslacht. De naturalistische cliché's en de dramatische woordfilms / die de boekenfabrikanten ons leveren / per meter en per pond /, hebben afgedaan, aldus een literair manifest van het voor meerdere kunstrichtingen avantgardistische tijdschrift De Stijl, april 1920. En ongeveer gelijktijdig betuigden in Vlaanderen jonge dichters rond het blad Ruimte (onder meer Wies Moens, 1898-1982, en Marnix Gijsen, 1899-1984) hartstochtelijk hun afkeer van beide genoemde stromingen, naar hun bondig oordeel broeinesten voor daadloos fatalisme en gestreel van ivoren aapjes. ‘Expressionisme’ als gemeenschappelijke noemer voor de generatie van 1920 is met name een houdbare term als men hem op zijn letterlijkst en als formulering van een reactieverschijnsel neemt: uitdrukking van een innerlijke gesteldheid en tegenspraak van een impressionistische en naturalistische literatuur waaraan indrukken en inzichten van zintuiglijke waarneming ten grondslag lagen. Ruimte (februari 1921) formuleert het in geestdriftige instemming met de woorden van F.M. Huebner in De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren (1920): ‘Het expressionisme is het levensgevoel, dat, nu de aarde tot een vreeselike ruïne werd, zich de mensen aanbiedt, om een nieuw tijdperk, een nieuwe kultuur en een nieuw geluk te kunnen opbouwen. Stond achter het naturalisme als regulerende norm de natuur in al haar gehele feitelikheid, zo staat achter het expressionisme als regelende norm de idee in haar gehele werkelijkheid.’ | |
Een bonte stoet van ‘Twintigers’De hierboven vermelde generatiegeluiden uit de tijdschriften De Stijl en Ruimte laten beide verzet horen tegen de literatuur van de ‘oude’ generatie, maar zij doen dat met verschillende tongen en accenten. De Stijl wenst, met ‘afgemeten’ termen, die literatuur te treffen in haar woordoverdadig karakter, terwijl | |
[pagina 221]
| |
Ruimte zijn afkeer betoont in een levensbeschouwelijk gerichte aanval op het deterministisch en fatalistisch karakter van het naturalisme. De twee reakties zijn typerend en symptomatisch voor gevarieerde opvattingen en schrijfpraktijk binnen de nieuwe generatie. Een beknopt en niet alle nuances rechtdoend overzicht van de bonte stoet ‘Twintigers’ in de Nederlandse letterkunde levert het volgende beeld op. In De Stijl (1917-1932) van onder meer Theo van Doesburg manifesteert zich vooral constructivisme, via de opvatting dat ‘de collectieve ervaringen van onze tijd’, ‘de menigvuldige gebeurtenissen om en door ons heen’ literair geconstrueerd moeten worden in strakke gerichtheid op de taalvorm. ‘Voor den modernen schrijver’, zal ‘de vorm een direct-spiritueele beteekenis hebben / hij zal geen handeling beschrijven / hij zal in het geheel niet beschrijven / maar schrijven zal hij’, zo formuleert het literaire manifest van 1920. Enigermate verwant aan deze opvatting is het expressionisme van de ‘nieuwe tucht’ bij de jonge schrijvers in het tijdschrift Het Getij (1916-1924), onder anderen Herman van den Bergh en Hendrik de Vries. Sommigen van hen hadden nog binding met het symbolisme en De Beweging (1905-1919) van Albert Verwey, maar binnen het tijdschrift en in het werk van betrokkenen ontwikkelt zich een expressionisme van tucht en ‘vormgestrengheid’ (de term is van D.A.M. Binnendijk), dat de traditionele versvorm en de geijkte beelden van de Nederlandse symbolisten doorbreekt en aktualiseert. In Vlaanderen vertegenwoordigen de jongeren van Ruimte (1920-1921) een religieus-humanitair expressionisme, vanuit het geloof ‘dat een heilzame vernieuwing van enkeling en gemeenschap gebeuren kan, wanneer weer overgenomen wordt, wat de vorige eeuw met haar materiële kultuur liet verloren gaan of niet tot zijn recht liet komen: de godsdienstige bezinning en het kollektieve ideaal’ (Ruimte, februari 1921). Paul van Ostaijen (1896-1928) had aan het einde van de oorlog nog affiniteit met dit jong-Vlaamse verlangen naar een zich uit de modder en dood van 1914-1918 te verheffen nieuw vaderland en een wereld van ‘algeheele communie’ (Marnix Gijsen), onderhield incidenteel en op afstand ook nog contact met Ruimte, maar deed tegelijkertijd in het dada-milieu van het na-oorlogse Berlijn andere impulsen op. Hij verwierp in 1920 het Ruimte-lijk pathos als poëzie ‘absoluut zonder nerven’, als ‘buiten-lyriese hogeborst-zetterij’ en ontwikkelde in zijn laatste fase in theorie en verspraktijk een variant die met de term organisch expressionisme passend is benoemd: het gedicht niet als weerslag van een ‘voorzittende’ gedachte, maar als een organisme, een levend en bewegend taalproces. In Nederland sluiten de ‘jong-katholieken’ in het tijdschrift Roeping (1922-1943), gesticht door W. Moller (1869-1940) maar spoedig met vaste hand geleid door Gerard Knuvelder, nauw aan bij het religieus-humanitair expressionisme van Ruimte, maar streven enkelen van hen er in De Gemeenschap (1925-1941)
Tweede manifest van De Stijl, ondertekend door Theo van Doesburg, de schilder Piet Mondriaan (1872-1944) en de dichter Antony Kok (1881-1969).
| |
[pagina 222]
| |
naar om de ethische bekommernis van Roeping vergezeld te doen gaan van aandacht voor de aesthetische eisen die het kunstwerk stelt. Als woordvoerder van laatstgenoemden distantieerde met name Jan Engelman zich van een katholieke jongerenbeweging die ‘de gevaarlijke suggestie schiep dat het een misdaad is het woord te dienen als men het woord hanteert’ (De Gemeenschap, 1927). De minst eenduidige samenscholing van jongeren in de jaren twintig is, tenslotte, aan te treffen in De Vrije Bladen (1924-1932). Dit tijdschrift valt te typeren als voortzetting van Het Getij (1916-1924), heel wat schrijvers uit laatstgenoemd blad (onder anderen Slauerhoff) gingen over naar het nieuwe, maar gestempeld werd dit blad toch vooral door de vitalistische oproep tot de ‘sprong in het duister’ (1925) van de jonge H. Marsman en, in latere jaren, door onderlinge slagwisseling van medewerkers over de aard van het literaire werk - autonoom taalprodukt dan wel uitspraak van een persoonlijkheid - die geschiedenis zou gaan maken als ‘de vorm of vent polemiek’. | |
De invloed van H. MarsmanWie van constructivisme, vormgestreng/religieus-humanitair/organisch expressionisme, ethische bekommernis, aesthetische correctie en vitalisme het bos van ‘het’ expressionisme niet meer ziet, heeft wat
Omslag voor het eerste nummer van de achtste jaargang (1932) van De Gemeenschap. Fotocollage: Kees Strooband.
de Nederlandse letterkunde van de jaren twintig betreft één stevig houvast: het inspirerend leiderschap van Marsman als substantiële bijdrage tot generatie-profilering. Een van diens leeftijdgenoten, Anton van Duinkerken, gaf een decennium later, in het tijdschrift De Gemeenschap een voorlopige balans van zijn generatie opmakend (‘Forum of Areopaag?’, oktober 1933), een onomwonden getuigenis van Marsmans aanvoerdersrol beginjaren twintig: ‘Wat men in Holland “vitalisme” leerde noemen, was aanvankelijk een gulzige levensaanvaarding, nooit zo duidelijk onder woorden gebracht als door Marsman, toen hij dichtte: “...mijn vuren lach / drinkt uit ontzaggelijke schalen / van lucht en aarde / den opalen dag.” Er zullen weinig menschen van mijn generatie bestaan, die deze regels niet hartelijk bewonderen of tenminste gedurende eenigen tijd bewonderd hebben. Ik bewonder ze nog. Ze drukken, mede door hun zuivere, dwingende klankverhoudingen, een gevoel uit, waardoor wij allen bijna, rond 1920, sterk bezield waren.’ Marsmans eerste bundel Verzen (1923), het ‘roden boekje’ voor zijn generatiegenoten, werd vooral erkend als overtuigend blijk van literair expressionisme doordat een nieuwe inhoud in een nieuwe vorm gestalte kreeg: een kosmisch-elementair levensgevoel kreeg expressie in ‘dwingende klankverhoudingen’ en in beelden die de natuur niet volgden maar haar naar de hand en de mond zetten van innerlijke beleving. In haar formeel-inhoudelijke kracht resoneerde Marsmans vroege poëzie in het bijzonder bij de meest literair-bewusten onderde zogeheten ‘jong-katholieken’ van de jaren twintig: bij de felle persoonlijkheid van de jong stervende Gerard Bruning (1898-1926) en bij de jongeren van De Gemeenschap: Engelman, Van Duinkerken, Kuyle en Helman. De bij Marsman beluisterde hang naar een ‘grootsch en meeslepend leven’ en diens appèl tot een gewaagde ‘sprong in het duister’ (1925) komen in dit milieu tot uiting in nieuwe, generatie-specifieke vormen van poëzie en proza: het dynamische vers van de dichters en de short story van Kuyle en Helman. Beide uitingen worden gedragen door de inwerking van de ‘hedendaagsche snelheden van uitwisseling’, zoals de Verantwoording van de eerste aflevering van De Gemeenschap (januari 1925) het uitdrukt, door een ritme en een beeldspraak van contemporaine snelle vaart te land, ter zee en in de lucht: de internationale treinen, de watergong van intercontinentale schepen die naar verre kusten lokte en vooral de spectaculaire aviatiek van die jaren. Jan Engelman gaf zijn bundel Sine nomine (1930) de opdracht mee: ‘Voor jou, Charles Lindbergh, zeemeeuw, ijlbode onzer nostalgie.’ Ook het grote openingsgedicht, ‘The flying fool’, is aan deze luchtvaart- | |
[pagina 223]
| |
Van l. naar r.: Chr. de Graaff, Anton van Duinkerken, Albert Helman, C. Vos, Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer, redacteuren van De Gemeenschap, in de vergaderruimte van de gelijknamige uitgeverij, Utrecht, 1931.
pionier gewijd en staat met name in het teken van de vlucht die Charles Lindbergh (1902-1974) op 29 mei 1927 maakte, non stop met zijn kleine eenmotorige Spirit of St. Louis in 33 ½ uur van New York naar Parijs en als zodanig inspiratief voor ‘een nieuwe jeugd’ zoals de slotstrofe laat horen:
Langs Cornwall, Cherbourg, Tour Eiffel is Lindbergh aangekomen:
zesduizend, in één ruk, zesduizend kilometer ver, -
zon in zijn haren en het oog vol heldre droomen.
Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn Ster.
| |
Van ‘Twintig’ naar ‘Dertig’‘Flying fools’ hebben niet het eeuwige leven. Wat de Nederlandse letterkunde van het interbellum betreft kan worden vastgesteld dat hun begeesterende invloed in de overloop van twintiger naar dertiger jaren afneemt. En daarmee verandert het generatieprofiel: ongeremd en ongericht vitalisme maakt plaats voor bezinning en behoefte aan koersbepaling. De twee literaire tijdschriften die in de jaren dertig de meest opvallende rol zullen spelen - De Gemeenschap (tot 1941) en Forum (1932-1935) geven die accentverschuiving duidelijk te zien. In de voorafgaande paragraaf kwam Van Duinkerken aan het woord met een Gemeenschapsbijdrage uit 1933 waarin hij, in terugblik, het leiderschap van Marsman memoreerde als inspiratie tot het ‘gulzig’ levensgevoel ‘waardoor wij allen bijna, rond 1920, sterk bezield waren’. Doch hetzelfde opstel krijgt anno 1933 dit tekenend vervolg: ‘Maar niemand kan mij beletten, verder te gaan en te vragen: waarin bestaat dit gevoel en waar vindt het zijn oorzaak? Het antwoord kan mij wellicht buiten de strikte litteratuur-kritiek voeren, maar houdt daardoor niet op, een geldig antwoord te zijn.’ Het antwoord van Van Duinkerken is ondubbelzinnig katholiek: ‘ons’ vitalisme was aanvankelijk een ‘gemoedstoestand’ die zich niet verantwoordde, ‘heel onze generatie’ is die verantwoording gaan zoeken, Marsman heeft haar allerminst gevonden en het ruimste perspectief wordtthans geboden door een katholicisme dat ‘alle levenskansen’ stimuleert maar intussen wel met belangstelling vraagt ‘waarheen men nu zal gaan’. Niet Van Duinkerkens ‘oplossing’ voor het ‘waarheen?’, maar wel eenzelfde behoefte om de vraag te stellen klinkt ook door in het ‘Ter Inleiding’ van Menno ter Braak waarmee het nieuwe tijdschrift Forum zich in 1932 presenteerde: ‘Toen Marsman, als woordvoerder der “Vrije Bladen”, de “jonge en jongere dichters” in 1925 den “sprong in het duister” wilde laten wagen, was het ongetwijfeld niet zijn bedoeling het bij den sprong en het duister te laten; het “waarheen?” scheen hem alleen daarom op dat moment terecht zonder eenig belang, omdat men het “waarheen?” van de eigen generatie aan de historie ter beoordeeling behoort over te laten. Wij, in 1932, hebben tegenover de verloopen jaren echter reeds meer critisch te staan en resultaten te overzien.’ Een sterkere profilering naar veelal levensbeschouwelijk geschakeerde tijdschriftformaties, interne en externe polemiek van deze tijdschriftgroeperingen over aard en funktie van literatuur, toenemende betrokkenheid bij de politiek-sociale tijdsverschijnselen: dat is het beeld dat vanaf beginjaren dertig in on- | |
[pagina 224]
| |
ze letterkunde gaat overheersen. Verschillen die rond 1920 nog gepaard gingen met gemeenschappelijke distantie van de oude garde en met uitingen van gezamenlijke bezieling in termen van ‘wij allen bijna’ verscherpen tot verzuilde opstelling: de ondogmatische ‘ventisten’ (Ter Braak, Du Perron) in Forum, de katholieken in Roeping (Knuvelder) en De Gemeenschap (Van Duinkerken en, elkaar afwisselend, Kuyle en Engelman), de protestanten in Opwaartsche Wegen (1922-1940, onder anderen K. Heeroma, 1909-1972, en H. van Randwijk), de humanisten in De Stem (1921-1942, Dirk Coster en Anthonie Donker) en de communisten in het kortstondige Links Richten (1932-1933, onder anderen Jef Last en Maurits Dekker, 1896-1962). | |
Vorm of Vent?Wat is literatuur? Welke is de verhouding tussen tekst en schrijver, tussen kunst en leven? Met deze vraagstellingen heeft de Nederlandse letterkunde van beginjaren dertig zich rijkelijk ingelaten. In de confessionele milieus centreerden de interne diskussie en het getuigenis naar buiten zich vooral rond de vraag naar de relatie tussen kunst en geloofsovertuiging, in de kring van De Vrije Bladen, leidde een eerste generatiebalans - Prisma; bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918, (1930) - tot de geruchtmakende ‘vorm of vent-polemiek’ tussen twee redacteuren van het blad: de samensteller van genoemde bloemlezing D.A.M. Binnendijk en Menno ter Braak. Waar ging het in deze laatste pennestrijd om? Kortweg: om twee tegengestelde visies op de aard van het literaire werk. Binnendijk toonde in keuze en inleiding een duidelijke voorkeur voor het organisch expressionisme van Paul van Ostaijen en de ‘vormgestrengheid’ bij dichters van Het Getij als Herman van den Bergh. Teneur van zijn betoog is: literatuur wordt pas deugdelijke literatuur door ‘vormkracht’ en het is deze vormkracht die een autonoom karakter van de tekst bewerkstelligt: ‘De aanwezigheid van deze vormkracht nu heeft ook gediend als criterium voor deze bloemlezing. Want in de vormkracht accentueert zich het moderne kunstbewustzijn: poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van de aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem.’ Ter Braak richtte zich in een kritische bespreking (‘Prisma of Dogma?’, De Vrije Bladen januari 1931) met name op dit laatste beeld voor het autonome karakter van poëzie: ‘Het gewas, het natuurlijk organisme en de bloem zijn poëtisch, maar waar komen zij vandaan, waar blijven zij onverbrekelijk aan verbonden, als zij niet willen verdorren? Toch zeker aan den rottenden humus der menschelijkheid van Dirk Coster?’ Ter Braaks uitwerking van Binnendijks beeldspraak formuleert zijn standpunt plastisch: de tekst funktioneert, als manifestatie van een persoonlijkheid (‘de vent’), onlosmakelijk van de schrijver. Men kan achteraf wijzen op ongenuanceerdheid in deze diskussie. En men kan ook stellen, dat de centrale positie in de letterkunde van het interbellum die er in latere jaren aan is toebedacht, overtrokken lijkt: zij deed zich voor in de kring van De Vrije Bladen, andere schrijversmilieus bleven er nagenoeg koud onder en iemand als Marsman moest er met de haren bijgesleept worden om er zich voor te interesseren en de verdediging van Binnendijk op zich te nemen. Maar belangrijk is de polemiek in elk geval geweest door het effect van een groeiende verstandhouding en vriendschap tussen Ter Braak en de hem bijvallende Du Perron. Forum - onder redactie van dit duo en van de Vlaming Maurice Roelants - werd in 1932 de manifestatie van een gezamenlijk ‘ventisme’, zoals de inleiding van het eerste nummer duidelijk laat horen: ‘wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van den kunstenaar.’ De gehele eerste jaargang van het blad staat trouwens voor een fors gedeelte in het teken van uitwerking van het ‘vent’-principe. Ter Braak deed dat in de eerste helft via zijn Démasqué der schoonheid (1932), Du Perron in de tweede met zijn Uren met Dirk Coster (1933). Dat ook dit laatste opstel bijdroeg ter explicitering van het ventistisch standpunt vraagt wellicht om enige toelichting. Welnu: het Forum-principe dat een literair werk geen autonoom verschijnsel is, leek zekere overeenkomst in te houden met het criteritum dat De Stem-redacteur Dirk Coster hanteerde: literatuur diende uiting te zijn van ‘menschelijkheid’. Maar voor de ‘persoonlijkheid’ eisende Ter Braak en Du Perron was deze maatstaf veel te ‘mooi’, te vaag en te breed, te ‘gezwollen’ geformuleerd. Vandaar dat Ter Braak al in zijn kritiek op Binnendijk de ‘zekere’ overeenkomst met Coster relativeerde in de harde termen van ‘rottende humus’. En vandaar ook de behoefte om, bij scherpere markering van de eigen opvatting in Forum, ‘af te rekenen’ met Dirk Coster. Du Perron deed dat nog iets harder dan Ter Braak: ‘hij is typisch een schrijver die dupe wordt van de eigen grote woorden [...] De heer Coster woekert met de middelen die hij heeft, maar zij zijn gering, omdat juist voor iemand zonder scheppend talent, scherpzinnigheid en subtiliteit eerste vereisten zijn; hij heeft van beide een treurig klein beetje [...] Een betere toekomst is hem waarschijnlijk ontzegd. Hij is, als ik mij niet vergis, in de veertig [...] Hem als schrijver apart te bestrijden zou niet zoveel bladzijden hebben vereist, hij is belangrijk als de “representatieve figuur” waarin men een specifiek-hol- | |
[pagina 225]
| |
lands boerenbedrog demonstreert.’ Du Perrons bestrijding van Coster bracht veel opwinging teweeg. Donker, Den Doolaard en Van Duinkerken betichtten de auteur van onfatsoen. In het kader van dit overzicht lijkt het het meest relevant om het einde van de affaire te melden: het vormt namelijk een treffende indicatie van een tendens in de dertiger jaren waarbij literaire bekommernis zich ontwikkelde tot confrontatie met ‘de politiek’. Begin 1937 liet Du Perron weten: ‘Ik heb de rest van de oplaag van Uren met Dirk Coster laten vernietigen, omdat het boek voor mijzelf onleesbaar geworden is en omdat het zijn werk heeft gedaan. [...] Hoe fel ook, dit was een literaire strijd. In den strijd die thans geleverd wordt tegen de barbarie, is de heer Coster een zoo fatsoenlijk iemand, dat deze heele aanval op hem “overdone” lijkt. Leve de heer Coster! als men aan den toekomstigen hollandschen Goebbels denkt.’ | |
Literatuur en politiekVolgens contractuele afspraak met de uitgever zou Forum een literair tijdschrift zijn en zich niet inlaten met politieke standpuntbepaling. De redactie had daar geen moeite mee - een dergelijk engagement lag niet in de voornemens - en jaargang 1932 kreeg ook een uitgesproken literair stempel door bovengenoemde opstellen van Ter Braak en Du Perron en via poëzie- en prozabijdragen van onder meer Slauerhoff, Vestdijk, Greshoff en Elsschot (1882-1960). Maar keuze voor de persoonlijkheid blijkt een confrontatie met de politiek niet meer uit de weg te gaan op het moment dat dreiging van totalitaire regimes en de machtsoverneming door nationaal-socialisten in Duitsland in 1933 een grimmiger tijdsbeeld opleveren. Vanaf de tweede jaargang (1933) dringt de politiek Forum binnen: in de mei-aflevering publiceert Ter Braak een fel stuk tegen Hitler, Du Perron begint met essays als ‘Flirt met de revolutie’ en De smalle mens (1934) een onderzoek naar de bedreiging die collectivistische systemen - Stalinistisch communisme of Hitleriaans nationaal-socialisme - inhouden ten opzichte van persoonlijke waarden. Over de Forumperiode heen, tot hun dood in de meidagen van 1940, zijn beide auteurs zich blijven verzetten tegen politieke terreur. In Van oude en nieuwe christenen (1937) en De nieuwe elite (1939) maakte Ter Braak de balans op van de ‘ismen’ des tijds. Christendom en marxisme worden daarin critisch geanalyseerd tot heilsleren die met ongedekte chèques compensatie zoeken voor het menselijk tekort in de illusie van een hiernamaals of in de utopie van een toekomstige heilstaat. Maar beide opvattingen zijn, aldus Ter Braak, in hun uitgangspunt van ‘tekort’ nog toekomstgericht, kennen nog beweging en ruimte. Van het fascisme blijft er in Ter Braaks analyse niets meer overeind: het overschreeuwt het eigen tekort slechts in lege leuzen van rassensuperioriteit. De democratie, tenslotte, krijgt geen lofzang in hoofdletters, maar wordt wel principieel verdedigd als een minimum-bestaanskans voor vrijheid en persoonlijkheid. Ook in confessionele schrijversmilieus gaat een engagement met de politiek in de loop van de jaren dertig een steeds sterkere rol spelen. De interne diskussie binnen het katholieke maandblad De Gemeenschap over de verhouding tussen kunst en geloofsovertuiging leidt in 1934 tot een scheuring en afsplitsing met ‘politieke’ gevolgen. Redacteur Albert Kuyle, die in genoemde diskussie het meest enghartige standpunt innam en de kunst wenste te binden aan overeenkomst met ‘katholiek-volksche’ waarden, richtte in dat jaar met enkele anderen De Nieuwe Gemeenschap (1934-1936) op als ‘een orgaan voor een overtuigd streven naar een herstelde orde’. ‘Herstelde orde’ ging binnen korte tijd ‘rechtsche revolutie’ heten, ‘wij schrikken niet voor het woord: Fascisme, waarmee wij langzamerhand getekend worden’, formuleerde een brochure van het blad in februari 1935 en
Kopij-envelop van Forum. De novelle verscheen in twee afleveringen in december 1934 en januari 1935.
| |
[pagina 226]
| |
verschillende redacteuren gingen persoonlijke banden aan met de Zwart Front-beweging van Arnold Meijer (1905-1965). In De Gemeenschap daarentegen zijn het met name Anton van Duinkerken en Jan Engelman die het ruimere standpunt dat zij inzake de relatie kunst-geloof vertegenwoordigen, vanaf 1934 aanwenden om te protesteren tegen terreur van fascisme en nationaal-socialisme. Emigrantenschrijvers uit Duitsland en Oostenrijk krijgen warm onthaal en publikatiemogelijkheid. In een zich minder met de politiek confronterende contekst van verhaal (Antoon Coolen) en poëzie (Pierre Kemp, Louis de Bourbon) staan redactioneel commentaar, essay en gedicht herhaaldelijk in het teken van protest tegen boekverbranding, beknotting van vrije meningsuiting en jodenvervolging. In jaargang 1937 waarschuwt Van Duinkerken tegen een geringe innerlijke weerbaarheid in Nederland voor besmetting met fascisme, op het moment dat de Tweede Wereldoorlog feit wordt (september 1939) tegen een mogelijk nieuwe betekenistoepassing van het begrip ‘orde’: ‘een orde, die geen vrijheid verdraagt, is de orde van het kerkhof.’ | |
Literatuur en maatschappelijke crisisBehalve met ‘de politiek’ laat de Nederlandse letterkunde van de jaren dertig ook verbinding zien met de economisch-sociale malaise van die periode. Verhalend proza dat een directe weerspiegeling biedt van crisisproblematiek komt daarbij het eerst in het beeld. Hoe mensen door de crisis gedesoriënteerd raakten, werd in zeer konkrete beelden getekend in romans als Die in het donker (1934) van Jan Campert en Mensen zonder geld (1939) van Jan Mens (1897-1967). Een overzicht van dit crisisproza kan intussen in eenzelfde schakering worden aangeboden als het werk van de belangrijkste ‘vertellende’ auteurs van deze jaren. Zoals men deze vertellers kan rubriceren naar levensbeschouwelijke en / of politieke oriëntatie - de katholieken Antoon Coolen en Herman de Man, Cor Bruijn van protestant-christelijke huize, de sociaal-democraten A.M. de Jong en A. den Doolaard, de marxist Theun de Vries - zo geldt dat ook voor de crisisliteratuur. De richtingen rooms, protestant-christelijk en rood blijken daarbij te domineren. In het begin van de periode komt het felste engagement met de malaise uit de hoek van het tijdschrift Links Richten (1932-1933) en de meest bekende crisisroman uit dit milieu werd Zuiderzee (1934) van Jef Last, waarin het falen van de Zuiderzeewerken als adekwate crisisbestrijding geweten wordt aan de vooropzetting van kapitalistische belangen. Geen beschuldigende vinger in de richting van ‘het kapitaal’ als de veroorzaker van de ellende, vindt men in de belangrijkste crisisroman uit protestantse kring, Burgers in nood (1936) van H.M. van Randwijk, maar wel een teneur dat een verburgerlijkt
Menno ter Braak aan Nescio 21 juli 1933.
Zeer geachte Heer / toevallig hoorde ik vanmiddag van den / heer Zijlstra, dat hij een tweede druk van Uw drie no- / vellen uitgeeft; hij was ook zoo vriendelijk, mij Uw naam / en adres mee te deelen. Ik zou U zelf graag even laten / weten, dat ik met dien herdruk in mijn schik ben, alsof / het een persoonlijke aangelegenheid betrof; want ik heb / Uw boek, sedert mijn vriend du Perron het mij gaf, / altijd beschouwd als een aangename oase in de zee van / het ‘schoone proza’ van '80 en omstreken. Een creatie / als de uitvreter is voor mij iets totaal anders dan een / letterkundig phaenomeen, evenals Bavinck uit ‘Titaantjes’. / Vooral het maling hebben aan alle letterkundige ernst / en vakzwaarwichtigheid leest men zoo duidelijk door / Uw werk heen, dat het absoluut niet dateert, ondanks / de ‘hatti’'s en ‘datti’'s, waarmee mijn generatie niet / meer is opgegroeid. // Ik weet niet, of U verder nog geschreven hebt en / of ik U dus eventueel zou mogen vragen om medewerking / aan ‘Forum’. Deze brief is trouwens geheel zonder zakelijke / [p.2] bijbedoelingen geschreven. Misschien kan ik U eens ontmoeten, / als ik in Amsterdam kom? // Hoogachtend, / Uw Menno ter Braak. // adres tot 1 Sept.: Eibergen (Gld.) / daarna: Beukelsdijk 143b, Rotterdam // | |
[pagina 227]
| |
Christendom met zijn ‘liefdadigheid’ geen uitkomst biedt. Albert Kuyle is in dit decennium met romans als Harten en brood (1933) en de novellenbundel Harmonika (1939) de meest markante crisisauteur uit rooms-katholieke hoek. In uitstekende stijl en rake beelden tekent Kuyle niet alleen heel plastisch de crisisnood, maar laat de verteller ook de boodschap verkondigen, dat een oplossing voor de crisis ligt in terugkeer naar een door God gewilde ‘natuurlijke orde’. In de vorige paragraaf van dit overzicht is vermeld wat deze ‘orde’ voor Kuyle - in de loop der dertiger jaren opschuivend van De Gemeenschap naar De Nieuwe Gemeenschap - ging inhouden: een staats- en maatschappijvisie van het Zwart Frontfascisme. Weergave in concrete termen van het zichtbare maatschappijbeeld vormt niet de enige mogelijkheid voor een schrijver om het tijdsklimaat op te roepen. Hij kan dat ook doen door in verdichte vorm, met de middelen van stijl en verbeelding, aan te duiden wat er onder de oppervlakte als ‘tijdgeest’ karakteristiek blijkt voor een periode. Wat de jaren dertig betreft valt deze benadering met name aan te wijzen in het werk van F. Bordewijk en M. Nijhoff. Bordewijks verhalen en romans uit die tijd - De wingerdrank (1937) bijvoorbeeld - vallen niet op door een uiterlijk engagement met de tijdsverschijnselen, maar wel door de verbeelding van de onderhuidse sfeer van onzekerheid en angstgevoelens die zo kenmerkend is voor de vooroorlogse jaren. Een voor de Nieuwe gedichten (1934) van Nijhoff geldt iets soortgelijks: het uiterlijk crisisbeeld van werkloosheid en stempellokalen komt er slechts incidenteel in voor, maar de mentale beleving van de contemporaine wereld als ‘woest en leeg’ is het onmiskenbare vertrekpunt in het reisgedicht Awater en in andere verzen. | |
Tenslotte: ‘Twintig’ en ‘Veertig’In confrontatie met een versomberend tijdsbeeld van crisis en oorlogsdreiging lijkt er weinig te resteren van de geest- en leefdrift waarmee de Twintigers van start gingen. Maar wanneer er zich, in het zicht van 1940, een nieuwe generatie meldt, valt er in het smeulend vuur weer enige flakkering waar te nemen. Als woordvoerder van de ‘Veertigers’ treedt de dichter en criticus Ed. Hoornik naar voren, met name in het opstel ‘Forum voorbij’ dat hij in december 1939 in het tijdschrift Groot Nederland publiceerde. Al in de aanhef daarvan valt de term ‘mijn generatie’ en een aanduiding daarvan met de namen Aafjes, Achterberg, Den Brabander en Van Hattum. In de tweede paragraaf laat een veralgemenende typering als ‘de jongeren die zich in 1939 rond het tijdschrift Werk en daarna rond Criterium groepeerden’ denken aan figuren als Adriaan van der Veen, M. Vasalis, Cola Debrot, Pierre H. Dubois, Han G. Hoekstra, H.A. Gomperts, Eric van der Steen, Adriaan Morriën en A. Marja. Hoornik tekent het beeld van zijn generatie in tegenstelling tot dat der Twintigers als ‘niet groots en meeslepend’: ‘Gezien de wisselende, zeer reële dreigingen, die deze generatie geestelijk en lichamelijk afmatten, het voortdurende gevoel van onveiligheid, dat culturele arbeid welhaast onmogelijk maakt, het opdringen der hordebeweging, die geen vrije persoonlijkheid duldt, en de angst voor de toekomst, behoeft het niet te verwonderen, dat in de jongeren van nu niet het vuur van een nieuw enthousisasme open-brandt, overgeleverd als zij zijn aan “het schrikbewind van uur en feit.” Deze kontrasttekening werd voor een der jongeren van 1920, Jan Engelman, aanleiding om in De Gemeenschap van maart 1940 onder de titel ‘Een nieuwe generatie’ de tegenstelling van zijn kant te belichten. Hij plaatst tegenover ‘Hoorniks doffe, ontmoedigde betoog’ Marsmans aansporing van 1925 tot de jeugd om de ‘sprong in het duister’ te wagen. En hij commentarieert vervolgens: ‘De uitlatingen van Marsman en Hoornik zijn symptomatisch. Wel degelijk maakt deze confrontatie het verschil duidelijk tusschen twee generaties: de eene vurig, wild, dwaas desnoods, ondernemingslustig, bereid om het met alles te probeeren wat zich door fel leven en snelle vaart onderscheidt [...] En de andere: ontgoocheld, berustend, dof, niet bereid om zich-zelf in te zetten, teneinde schemering en agonie van den geest te bestrijden.’ Op ‘de edele dichteres Vasalis’ na, ‘die zich in de nieuwe generatie zoozeer onderscheidt’, vindt Engelman dat het werk der jongeren ‘in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan weidschheid van verbeelding, aan geloof in hun ster’ vertoont. Men kan zich herinneren dat dezelfde dichter een decennium eerder ‘een nieuwe jeugd’ opwaarts zag gaan in het spoor van een begeesterende ‘ster.’ Er is reden om te concluderen dat althans deze woordvoerder der Twintigers zijn ‘geloof in een ster’ tot het bittere einde (Wereldoorlog II) handhaafde. Maart 1940 gaf Engelman zijn opstel ‘Een nieuwe generatie’ een motto van Nijhoff mee: ‘Want hoor, hij zingt, hij is niet te onderbreken.’ Een half jaar later (september 1940) herdacht hij de een verdrinkingsdood gestorven Marsman met een gedicht waarvan de slotregel luidde: het water nam zijn lichaam op, zijn liederen zijn te hooren. |