't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Frans Coenen Jr. (midden) met zijn vader Frans Coenen Sr. (r.) en een onbekende.
Foto: Jan Goedeljee & Zn. Om twee redenen neemt Frans Coenen een belangrijke plaats in in onze literatuur. Hij schreef een aantal romans en verhalen in realistische stijl die toonaangevend zijn gebleken voor de prozarichting die in het laatste kwart van de vorige eeuw het lot van de arbeidende en middenstandklasse tot onderwerp had. En vervolgens ontwikkelde hij zich tot meest gezaghebbende criticus van zijn tijd en bleef dit tot zijn dood. Als kind leed Coenen onder een zware astma. Wel werd hij door zijn familie verwend, maar de ziekte onthield hem het spontane contact met andere kinderen. Zijn boeiende dagboeken uit de gymnasiumjaren spreken van verzet tegen het schoolbestaan, van verveling, van schuldgevoelens over zelfbevrediging. Ze luiden de thematiek van zijn proza in dat gekenmerkt wordt door onvrede met het sleurbestaan en tegelijk sociale bekommernis. Deze laatste blijkt onder meer uit de keuze van de personages: een stoet van armzalige figuren uit wat hijzelf noemde de Stervende Bourgeoisie trekt vanaf zijn debuut Verveling in 1892 de Nederlandse literatuur binnen. Mét Marcellus Emants reageerde Coenen als romanschrijver op de auteurs van de negentiende eeuw die een collectief gevoelsleven vertegenwoordigden. Als pessimistisch schrijver had hij oog voor de velen die zonder verband in de samenleving stonden en die zich daardoor eenzaam en zonder levensdoel wisten. De jonge vrouw uit Verveling kampt met ‘die gevreesde leegte, dat gemis aan iets’ en vindt geen oplossing. Eenmaal door dit thema geobsedeerd ging Coenen studie maken van de mens. Titels als Studies (1894), Bleeke levens (1899) en Vluchtige verschijningen (1903) wijzen op distantie tussen schrijver en personages. Maar jong en oud werd met deernis geportretteerd. In Een zwakke (1896) van heel nabij en uitvoerig, in Burgermenschen (1905) gedistantieerd en zeer kritisch. Na 1906 zweeg Coenen tot zijn dood als schrijver van verhalend proza. Hij werd een gevreesd en bewonderd criticus en gaf tevens van zijn sociale bekommernis blijk in de manier waarop hij veel jonge auteurs bijstond. Met financiële steun, maar ook door, als leider van het tijd-
Begin van Frans Coenens postuum verschenen roman Onpersoonlijke herinneringen (1936). Van januari tot en met mei 1936 publiceerde Coenen de roman in afleveringen in het maandschrift Groot Nederland.
Onpersoonlijke herinneringen // I // Het huis // Toen ik vele jaren geleden in het huis kwam, / het heel deftige huis aan de Amsterdamsche / hoofdgracht, was de laatste bewoonster eerst / drie maanden tevoren overleden. / En sedert hadden de testamentaire executeurs daar gehuisd, erin huisgehouden is een beter woord, want/ overal lag de boel omgehaald voor den inventaris. Maar trots deze grauwe wanorde, / als voor een verhuizing, die altijd maar / op de kruiers wachtte, had toch het huis zijn / eigen sfeer, die sfeer van afwerende / stille beslotenheid, niet gansch verloren. En / dat leek dan wel altijd zoo geweest te zijn, sedert het / ruim drie honderd jaar geleden, onder de republiek, / gebouwd werd voor een burgemeester van Amsterdam / Maar, als 't ware, boven op het fundamentele / van dien sfeer, aan het gebouw eigen, en die eerst / langzaam tot het volle besef kwam, was er de sfeer en zelfs de / atmosfeer van de laatste bewoonster zeer duidelijk en / opdringend, zoodra men het schemerige onderhuis / betrad. Het rook er namelijk naar katten, al sterker / naar mate men uit de breede, lage benedengang de / breede trap kwam opgestegen. [...] | |
[pagina 172]
| |
Eerste druk (1902). Bandontwerp: F. Hart Nibbrig.
schrift Groot Nederland, publikaties toe te laten die eigenlijk niet konden. Hij schreef jarenlang over toneel, schilderkunst, muziek, maatschappelijke kwesties en literatuur in de Oprechte Haarlemsche Courant, De Amsterdammer, De Kroniek van P.L. Tak en Groot Nederland. Zijn belangrijkste essays verschenen in Studiën van de tachtiger beweging (1924) en (na zijn dood) in Verzameld werk (1956). Vanaf 1 mei 1895 tot 1 januari 1932 was Coenen conservator van het Museum Willet-Holthuysen. Hij ontving er zeer velen gastvrij. Hij nam de tijd om auteurs als Carry van Bruggen, met wie hij een langdurige relatie had, en J. van Oudshoorn in hun literaire ontwikkeling te helpen. En tenslotte schreef hij er zijn mooiste boek: Onpersoonlijke herinneringen (1936). Daarin riep hij het tragische levensverhaal op van de vroegere bewoners van het huis waarin hij zolang gewerkt had. Het proza is nog soberder dan dat uit de jaren 1892-1905, maar dezelfde voorkeur voor zwakke persoonlijkheden, weerloos in de tijd, is gebleven. | |
Overig werkDe Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen (1892), Catalogus van kunstvoorwerpen der verzameling-Willet-Holthuysen (1901), Zondagsrust [gevolgd door] Bezwaarlijke liefde (1902), In duisternis (1903), I. Schetsen (1903), Zomergenoegens van de familie Kramp (1906), Het museum Willet-Holthuysen (1906), Kunst aan het volk (1909, met Corn. Veth), Charles Dickens en de romantiek (1911), Reizen; een uitweiding en inwijding (1929), Veertig jaar commentaar (1947), De muzikale beddenmaker (1981), Een uitweg (1981). |
|