't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Ik sloot de blinkevenstren van mijn ZielGa naar voetnoot*Inleiding tot de periode 1900-1920Door H.A. Wage | |
[pagina 158]
| |
De Verbeelding aan de machtIn de jaren om 1900 vindt een omslag plaats, die als terugslag op het impressionisme met expressionisme kan worden aangeduid. De blik die zo fel en begerig op de zintuiglijk waarneembare verschijnselen was gericht, keert zich naar binnen en aanschouwt de ‘buit der ogen’ zoals Gorter in Mei gezegd had. Dat was in 1889. Nog geen tien jaar later (1898) verscheen de eerste bundel gedichten van P.C. Boutens, waarin de eerste regels van het eerste gedicht precies die terugslag vorm geven:
Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel
Met twee holle oogen keek de Wereldnacht
Gierig onmachtig in mijn schitterhuis
Zwart in den lichtlach van den blijden dag,
Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst zelf, -
De ogen worden venstren waarin de ziel ‘blinkt’ en de buitenwereld kijkt begerig naar binnen om dat wat eens aan haar ontleend werd, als kruid van Verbeelding te zien opwassen in een eigen gebied. Het zintuiglijk waarneembare wordt buiten- maar niet uitgesloten. De schoonheid als onmiddellijke spiegeling van God gewaardeerd, wekt de herinnering aan wat van hier ontvoert. Het lijkt een triomf van het door Tachtig voorgestane individualisme; van gemeenschapskunst waarover men in de vroege jaren van de twintigste eeuw soms met gretigheid hoort spreken, is geen sprake. Voor poëzie, voor literatuur ligt dat trouwens moeilijker dan voor beeldende kunsten, voor bouwkunst in 't bijzonder. Bij Boutens moet men voorzichtig zijn. ‘In de sluis’ toont hij 't ontwaken na een nacht waarin men zich verlaten voelde:
Zoovele andren met ons zijn hun gasten,
Makkers naar een nieuw verschiet
Gasten van de Goden, in dat goddelijk licht is er een gemeenschap van door liefde geïnspireerde ‘jongeren’ zoals hij hen in een vertaling van Novalis' (1772-1801) ‘Wenn ich Ihn nur habe...’ noemt. De wending naar binnen brengt ook de religieuze strevingen sterker in de aandacht, al geschiedt dat hier in een verering van de Schoonheid, die een voortzetting lijkt van Tachtig, maar bij nader toezien daarvan principieel verschilt door de wisseling van blikrichting. Bij J.H. Leopold vinden we een even krachtig individualisme, maar met meer pijn doorleden, want de hunkering naar ‘de Ene, Onverschenene’ naar wie ‘ademloos’ wordt uitgezien, doortrekt diens poëzie. Een verlangen naar liefde, bij Boutens door een over-
Lodewijk van Deyssel (l.) en P.C. Boutens, 20 juni 1925. Foto: H. Berssenbrugge.
| |
[pagina 159]
| |
werelds licht beschenen, lijkt in Leopolds gedichten duidelijker aards gekleurd. De onvervuldheid houdt vermoedelijk verband met een onmogelijkheid in de dichter zelf. Hij bleef geboeid door de zintuiglijke vervoering van een Gorter en was meer op de buitenwereld gericht in een zintuiglijkheid die volgens P.N. van Eyck een pijnlijk ‘gekerkerd’-zijn betekende. Dit laatste had te maken met het al genoemde verlangen dat daardoor ‘verijdeld’ - het woord is van dezelfde criticus - werd. Zo kon Leopold tot de misschien meest eenzame figuur worden onder dichters die de eenzaamheid prezen als toevlucht en schatkamer. Hij moest erin berusten uit onmacht in psychische zin en zocht heul en kracht bij Griekse filosofen en tenslotte in de relativering van het eigen bestaan en dat van de wereld zoals hij die vond in de Perzische poëzie van Omar Khayyam (1048-1131). Deze twee grote dichters staan aan de ingang van een nieuwe eeuw. Hun reactie op de versplintering van het wereldbeeld door het impressionisme en de versmalling van het mensbeeld tot kijker, inaugureert zowel het expressionisme in ruime zin als de ‘restauratie’ van de mens, zij het dat deze laatste vooral gericht was op de ‘ziel’. | |
Realisme en NaturalismeIn het proza bleef de stroom van realistisch en naturalistisch werk voortvloeien. Dat karakter kreeg soms verzachte trekken door een mildere vorm van inleving. Milder door medelijden met de door een boos lot getroffen gestalten of zelfs door liefde voor een gekneusde of bedreigde figuur, zoals in Sprotje (1905) van Margo Scharten-Antink (1869-1957) of in het meer tragische Geertje (1905) van Johan de Meester. Wat opvalt in de romans en novellen is de terugkeer van de ‘normale’ zin, de volzin, zoals men toen zei. Bij sommige auteurs ‘plekten’ impressionistische vondsten de bladzijden die daardoor moeilijk leesbaar werden zoals in Gerard van Hulzens boeken. Waar men zich daarvan distantieerde, bleef soms door de neerslachtigheid van toon, de grauwheid van de milieus en verschijnselen de lectuur een opgave. Belangrijker waren J. van Oudshoorn en Frans Coenen, de laatste ook als criticus en essayist. Beiden lieten verwantschap met en beïnvloeding door materialisme en impressionisme blijken, al is het eerste met meer klem aanwezig in Coenens romans, waarin de kleine burgerij in al haar benauwdheid, bleekheid en verveling geportretteerd wordt. De auteur sprak eens over de ‘stervende bourgeoisie’, een kwalificatie die in haar woordkeuze Coenens medewerking aan het linkse weekblad De Kroniek in de herinnering roept, maar tegelijk de bewustheid toont van de ondergang van een groep - ‘klasse’ zou de auteur zelf prefereren - waaruit hij was voortgekomen. Dit besef van neergang komt de lezer steeds tegen in zijn lectuur van de eerste jaren der nieuwe eeuw. Het was al voor 1900 gestempeld als ‘decadentisme’ en het was een ingrediënt in de onzekerheid van dichters die men als de generatie van 1910 beschouwt. Zonder zich aan een partij te binden koos de belangrijke redacteur van De Kroniek voor het socialisme dat decadenten en militanten zou kunnen transformeren door een nieuw uitzicht en vooral een nieuw ‘geloof’. Dieper dan Coenen peilde J. van Oudshoorn eigentijdse kwalen van onzekerheid en vervreemding,
Bij de oprichting van het algemeen weekblad De Kroniek door P.L. Tak in de Doelen te Amsterdam, 30 december 1894. (Van l. naar r.) Vooraan: C.G. 't Hooft en André Jolles. Middelste rij: Frans Coenen Jr., P.L. Tak, Vincent van Gogh (uitgever en neef van de schilder), Jan Kalff en Anton Molkenboer. Achterste rij: H.J. Haverman, Aeg. W. Timmerman en J.F. Ankersmit. Foto: Nic. Schuitvlot.
| |
[pagina 160]
| |
Van l. naar r.: J.C. Bloem, P.N. van Eyck, A. Roland Holst en J. Greshoff op het terras van de Pauwhof te Wassenaar, mei 1947. Foto: Starreveld en Zoon.
vooral omdat hij niet anderen beschreef, maar gestalten schiep om innerlijk onvrede en kwelling te overwinnen. Zijn aandacht voor de vertroebelde erotiek en 't gebrek aan seksuele opvoeding was een scherpe kritische aanval op de burgerlijke Victoriaanse moraal; al bleef de teneur gericht op zelfbevrijding. Zijn geleidelijk helderder wordende verlangen naar zuiverheid laat een ondergrondse verwantschap vermoeden met een geheel anders geaarde schrijver en dichter als Aart van der Leeuw. Milder van sfeer zijn over het algemeen de romans van Top Naeff en Ina Boudier-Bakker. In hun werk zet zich de beschrijvingskunst van naturalisten voort, al spiegelt zich in hun verhalen duidelijker de waargenomen werkelijkheid af dan het onverbiddelijk verband tussen herkomst en toekomst. Is de sfeer vaak milder dan bij de vorige auteurs, de toon is soms door ironie of sarcasme geslepen. Top Naeff blijft in haar realisme steken, de vorm waarin zij poogt de binnenkant van de kleinsteedse, bekrompen burgerij te tekenen, al ontbreekt daarbij niet de aandacht voor het daarmee verbonden verdriet en lijden. Een soms ongewone scherpte van toon laat vermoeden dat de problemen achter de horren verwant waren aan die welke zij wilde overwinnen. Op wat andere en toch verwante manier schreef Ina Boudier-Bakker over dezelfde categorie. Het andere is, dat zij misschien in een iets minder fraaie stijl vertelde maar tevens dieper boorde in de psyche van haar personen. Het verwante, dat ook in haar werk de uitzichtloze benauwenis van het burgerlijk bestaan stem kreeg en dat zij daarover vertelde op gelijke ironische toon, waarvan de scherpte vermoedelijk haar eigen worsteling raakte. Ook zij probeerde er bovenuit te komen, misschien het meest in de bijna klassiek geworden novelle De straat (1924). Dit verhaal kan model staan voor de kritiek op en de afwijzing van een levensstijl waartegen de generaties sinds 1900 in groeiende mate zich verzetten. Aangezien de meeste schrijvers uit de gewraakte groep voortkwamen, had die strijd vooral het karakter van een verlangen naar bevrijding. Nog breder was de invloed van de verzwakking of het verlies van levensvisie die velen ertoe bracht weer steun te zoeken in het christelijk geloof, vooral in zijn Roomse vorm, in mindere, maar niet zwakkere mate op het Calvinistische fundament. Verlangen naar een gemeenschap die aan het vereenzamende individualisme de verkilling zou ontnemen en waarbij de zingeving van 't geloof nog enig troostend uitzicht leek te bieden, bevorderde een groepering rond tijdschriften als het Katholieke Van Onzen Tijd en het Protestantse Ons Tijdschrift. Het esthetiserende element was bij de eerste groep niet onbelangrijk, terwijl bij de tweede de daar gevierde Seerp Anema (1875-1961) de door Tachtig geprezen schoonheid probeerde te hanteren in een orthodox perspectief naar een Kuyperiaans model. Bescheidener, en mede daardoor oprechter was de poëzie van Jacqueline van der Waals, een kleine zuivere stem in de verwarring van de dagen. Niet alleen in de kerken werd versterking van een levensvisie gezocht. Anderen kregen die visie door het visioen van een nieuwe gemeenschap, die de arbeidersklasse zou verwerkelijken. Zij sloten zich aan bij de strijdende organen van socialisten en - na 1909 - communisten. Of zij sloten zich niet aan maar | |
[pagina 161]
| |
beleden in hun gedichten hun geloof in een komende maatschappij. Tot hen behoorde Augusta de Wit, geboren en ten dele opgevoed onder de evenaar. Zij schreef voornamelijk over haar geboorteland. Misschien is het mede door een jeugd ver van West-Europa, dat zij buiten de categorieën bleef, die in de aanvang van deze eeuw de letterkunde bevolkten. Het belangrijkst, naast enkele verhalen, waren de beschrijvingen van een overweldigende, tropische natuur. Dominerend echter bleven haar ideeën die haar tenslotte geestelijk onder een communistisch dak voerden. Een communisme waarvan haar de ideële sfeer sterker trok dan de dialectische leer. Zij verzonk niet in een pessimisme door de activiteit van de ‘droom’, de verbeelding in de aanvang van de twintigste eeuw. Toch een draad die haar verbond met een generatie die de geest vóór de zinnen wenste? De geur van de schrijftafel is daardoor bijwijlen merkbaar. C.S. Adama van Scheltema probeerde die overtuiging een vorm te geven die velen opbeuren zou en kracht om mee op te trekken. Zijn poëzie laat horen hoe het utopische element de leer overstemde: ‘O tijd, die komt...’. Het is eerder een geesteshouding dan een politiek inzicht, zoals dat ook in Van Collems werk vastgesteld kan worden. In zijn gedichten vloeiden Zionistische gedrevenheid en communistische verwachting samen in een religieus uitzien naar de nieuwe gemeenschap der mensen. Het diepst toch was bij hem de worsteling om tot pantheïsme te komen, om God als een Idee in spinozistische zin te verstaan. Tot in zijn verzen klonk een verlangen naar de eenheid door, die zowel de gemeenschap als de haar dragende God omvatten zou:
Als ge mij leest, dan moet ge mededichten,
En algeheel in mijn gedicht opgaan
| |
Verwey en de BewegingDe periode van 1900 tot 1920 wordt beheerst door Albert Verwey en zijn Beweging. Verschillende dichters en schrijvers debuteerden in het maandblad. Het was een algemeen tijdschrift dat de redacteur als een voortzetting van de oorspronkelijke Nieuwe Gids beschouwde. Naar zijn inzicht was het oudere blad de kristallisatie van een ‘beweging’, waaraan hij met het nieuwe doortocht wilde verlenen. Welbewust begint hij zijn tijdschrift met het tweede deel van De kleine Johannes, zoals De Nieuwe Gids aanving met het eerste deel van dat verhaal. Van Verwey's beginselen moeten hier vooral genoemd worden de functie van de bezonnenheid en de werking van de Idee. Wat de eerste betreft, beklemtoonde de redacteur de activiteit van de geest tegenover de steeds superieur geachte ‘ziel’. Met elkaar verbonden vormden zij het wezenlijke van een mens, de ziel als bron van intuïtie, als plaats waarvandaan de Idee haar stuwkracht ontplooide, de geest als de vormgever, waarin zij haar gestalte van tijdelijke aard ontving. De Idee derhalve als een immanente Godheid, die tegelijkertijd transcendent was, want zij werkte alom. Op deze wijze bezielde het ‘gevoel’ het verstand en dit disciplineerde het oorspronkelijke tot het zijn wezen toonde en het Wezen der werkelijkheid liet doorschijnen. P.N. van Eyck, geleidelijk aan de nauwste geestverwant van Verwey, beschouwde als hoogste vorm van dichterschap die schepping van de geest waarin ‘God zichtbaar uit het menselijk zingen straalt’. Het is Van Eyck geweest die in niet aflatende toewijding in arbeid de poëzie beoefend heeft als ‘menselijke zelfen wereldervaring’. Hij werd Verweys naaste medewerker aan het tijdschrift waarin hij gedebuteerd had, naar hijzelf meende. Later volgde hij zijn voorganger op als hoogleraar te Leiden. Zijn persoonlijke ervaring had hem de vertwijfeling gebracht waartoe een vergruizend wereldbeeld en de verneveling in ‘stemmingen’ kan voeren. De discipline van Verwey was geen dogmatische regel, in iedere schrijver kreeg de Idee een eigen, persoonlijke vorm. Dat gold eveneens voor de werkers op de terreinen van wetenschap en wijsheid, die hij in de redactie opnam en op wier medewerking hij hoge prijs stelde. Maar ook heel anders geaarde schrijvers en dichters vonden in de Beweging ruimte voor hun publikaties. Wel vormde zich een kring die ironisch de Noordwijkse Kamer werd genoemd, hoewel de band met de leidende dichter van persoonlijke aard was. De jong gestorven Gutteling (1844-1910) kan men daarin opnemen, maar vooral
Foto met opschrift: ‘Voor Hans. Jeruzalem. Nov. '19’, door Jacob Israël de Haan verstuurd aan zijn vrouw Johanna van Maarseveen.
| |
[pagina 162]
| |
auteurs als J. Jac. Thomson (1882-1961), Th. van Ameide (pseudoniem van J.H. Labberton, 1877-1955), Nine van der Schaaf (1882-1973) en J.J. de Stoppelaar (1884-1945). Belangrijker waren enkele figuren die op hun wijze in een ‘klimaat’ als de Beweging schiep, gewerkt hebben. De eerste daarvan was J.I. de Haan, die van een geïsoleerde positie als zionist en homofiel uit tegen de burgerlijke beschaving zijn libertijnse liederen en verhalen schreef. Een andere Jan Prins voor wie de litteraire bekommernissen van de tijd en de strijd tussen geest en zinnen geen belemmering bleken om zich thuis te voelen in een traditie die terug ging tot de tijd van de grote burgers van de zeventiende-eeuwse republiek. Men zou hem willen vergelijken met Gossaert, van wie hij zich direct onderscheidde door de heldere openheid van zijn poëzie en de schijnbare ongecompliceerdheid van zijn persoon. In zijn eerbied voor dat verleden en zijn verering voor de klassieken past hij echter naast Gossaert en zeker in de Beweging na de ‘wending’ van 1913. Opvallend is een merkwaardig gebruik van het woord ‘droom’. Het blijkt in de meeste gevallen vrij precies overeen te stemmen met wat bij Verwey Verbeelding genoemd wordt. In Van Eycks gedichten vond een vlijtige teller het woord ‘droom’ zo vaak, dat hij er rijmend op reageerde:
Ik noem het droom - in elk gedicht -
Tot elk gedicht, verklaard,
Een zichtbre god, als enige plicht,
In schoonheid openbaart.
Toch onthult zich in ‘droom’ een romantisch element, dat Tachtig niet vreemd was en dat ook de Tachtiger Verwey kenmerkte, waar hij bleef pleiten voor eenheid van vorm en inhoud. Bij de tijdgenoten was 't niet anders. Aart van der Leeuws verteller haast zich door de tastbare wereld naar een plek ‘waar de dromen tot werkelijkheid worden’. Tot in zijn laatste verhaal De kleine Rudolf (1930), waarin hij de dagelijkse realiteit zeer nabijkomt, blijft de verbeelding als verwachting actief. Het aardsche paradijs (1927) is niet alleen als titel voor één van zijn bundels van betekenis, men zou er variërend op kunnen zinspelen als de poëzie van de generatie tussen tien en twintig op haar teneur beproefd wordt. Sterker nog blijken romantische strekkingen in Arthur van Schendels werk. De droom is hierin een functie in de naar vrijheid hunkerende zwerversziel, die zich gevangen weet in een beklemmende burgerlijke orde. In het verzet daartegen dreigt de verbeelding bijwijlen het verlangen tot bandeloosheid op te voeren. In later werk lijkt een berusting te groeien die aan Bloems resignatie verwant is. Wie terugziet op dit proza met zijn persoonlijk ritme, krijgt neiging om het te plaatsen tussen Leopolds ‘In gedempten’ toon en Bloems Quiet though sad. Ook de laatste dichter debuteerde in Verweys tijdschrift, maar hij raakte nooit onder diens invloed. Voor hem gold niet een of andere vervulling van de ‘droom’, hij voelde zich slechts ‘een verloren droomer’, die zich in een ijlend ogenblik verbonden voelt met ‘De dronken zoekers naar één zaligheid’. Maar ook de ‘veerplank van de droom’ begeeft het eens en dan keert de ‘zwerver’ zich tegen de ‘gerusten’, die het verlangen kleineren en aan de resignatie niet toekomen. Want berusting kent de weemoed van een verlangen dat leven heet. Zo bleef Bloem eenzaam, evenals Van Schendel en evenals A. Roland Holst, die echter niet in berusting aanvaardde maar er de lof van zong in zijn vroege verzen. De eenzaamheid verleent hem toegang tot een ‘leven overwelvend leven’, dat hij later met verschillende andere namen noemt: Elysium, het eiland der gelukzali-
Dubbelportret van Arthur van Schendel, Ede, 1889.
Foto: Willem Witsen. | |
[pagina 163]
| |
Eerste blad van de drukkerskopij van ‘De uitvreter’, 1909, waarmee Nescio debuteert in De Gids van januari 1911.
De uitvreter. // I. // Behalve den man die de / Sarphatistraat de mooiste plek van Europa / vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel / gekend dan den uitvreter. // Den uitvreter, dien je in je bed / vondt liggen met zijn vuile schoenen, als je / 's avonds laat thuis kwam. Den uitvreter, / die je sigaren oprookte, en van je tabak / stopte en je steenkolen verstookte / en je kasten nakeek en geld van je / leende en je schoenen opdroeg en een jas / van je aantrok als-i in den regen naar / huis moest. Den uitvreter, die altijd wat / liet halen op den naam van een ander, die / als een vorst jenever zat te drinken op / 't terras van ‘Hollandais’ voor de centen / van de lui, die parapluies leende en / nooit terugbracht, die een barst stookte / in de tweedehands kachel van Bavink, /gen. In naam van dat overwerelds Rijk oordeelt hij de wereld waartegen hij zich keert. Zijn afwijzing treft de ‘neerslachtigen’, want de vreugde van een sterk leven kenmerkt het bestaan vóór de tijden en buiten ‘uur en feit’ zoals de romanticus het formuleerde. Zo reageerden deze dichters en schrijvers op de problematiek van een vergaande samenleving, wellicht van een ondergaande wereld. Vroeg Roland Holst niet om kracht, opdat hij 't besef zou kunnen verdragen geboren te zijn ‘in 't najaar van een wereld’? Daaraan ontsprong zowel een hunkering naar vernieuwd, sterk leven hier of elders als berusting bij ontstentenis of onbevredigdheid van zulk verlangen. En dat elders was in de ziel waaruit de verbeelding van de geest een andere wereld schiep, voorbij de wegen, voorbij de wolken of waar dan ook. Die scheppingen toonden een innerlijk verband dat in het taalgebruik zichtbaar werd. We zagen al dat de zin het woord in zich opnam en dienstbaar maakte aan een groter geheel. Toch reikte dit streven nog verder. Het tendeerde naar herstel van traditie en waarden, terug naar een klassicisme dat nooit helemaal gedoofd was. Het is weer Verwey geweest die in een principiële discussie over retoriek in 1913 schreef, dat de ‘oppermacht van de volzin, waaraan het woord is ondergeschikt geworden’ het resultaat was van een ontwikkeling die zich door de jaren sinds Tachtig voltrokken had. Het waren Gossaert en Bloem die zich voor het ‘geijkte’ beeld en voor de gecultiveerde taal uitspraken. Daarmee verdedigde de eerste vooral een aansluiting bij de traditie, wat hij in de praktijk bracht door archaïserend taalgebruik, steunende op studie van onder anderen Vondel en Bilderdijk. Daarnaast probeerde hij het beginsel van eenheid van vorm en inhoud, dat sinds Tachtig vigeerde, te doorbreken door overgeleverde versvormen te beoefenen. Experimenten (1911) heet de bundel, waarin hij die leuze in zoverre aantastte, dat een persoonlijke keuze van algemene vormen tot een ‘bezielde rhetoriek’ moest leiden. Gossaert, die zich als dichter duidelijk wenste te onderscheiden van Gerretson, zijn zakelijke tegenbeeld, werd met hem verenigd door een scherp intellect dat in zijn poëzie volgens Verwey een groter aandeel heeft dan de door deze zo gewaardeerde Verbeelding. Met zijn bentgenoten verbond hem een verlangen dat in zijn gedichten een Oudtestamentische klank kreeg ook als verhalen uit het Nieuwe Testament hem geïnspireerd hadden. De strijd tussen geest en zinnen die het onderhavige tijdvak mee bepaalde, is in zijn poëzie als in zijn essays een factor van betekenis. Een merkwaardige figuur tussen de ‘Bewegers’ was Jan Greshoff die na een romantische opvlucht terugkeerde naar de aardse werkelijkheid. Terugviel moet men eigenlijk zeggen denkend aan het beeld van Ikaros dat hij gebruikt. Zo kwam hij meer tot zijn recht in Forum dan in de sfeer van de Beweging, al bepaalden door hem met verve verdedigde contradicties zijn essays en toch ook zijn poëzie. ‘De dominee, de dokter, de notaris’ vormden het drievoudig beeld | |
[pagina 164]
| |
van een burgerlijkheid dat de dichter scherp ironiseerde zonder van zijn burgerschap afstand te doen. Wie probeert een lijn in de litterair-historische ontwikkeling te grijpen door een indeling naar groepen te maken, wordt telkens eraan herinnerd dat er schrijvers zijn en geen ‘scholen’. Dit geldt voor de periode van 1900-1920 bijzonder sterk. Waarschijnlijk omdat ondanks alle inspanning tot groepsvorming rondom tijdschriften, zo niet de gedachte dan toch het gevoel aan het einde van een cultuurperiode te leven de verenkeling en de vereenzaming versterkte. Niet verwant aan enige litteraire groepering, noch in oppositie daartegen werkend, schreven twee ook niet met elkaar verbonden auteurs. Men mag veronderstellen dat in beiden een romantische vonk gloeide, waarvan een bescheiden warmte de ‘droom’ doortrok die Theo Thijssen in zijn schoolromans vorm gaf op een voor 't oog realistische manier. In Kees de jongen (1923) bereikte hij een niveau, dat zijn verhaal naast Multatuli's De geschiedenis van Woutertje Pieterse (1890) brengt, terwijl het herinneringsmoment een ondergronds verband suggereert met boeken als De mythe van een jeugd (1921) door Aart van der Leeuw en Herinneringen van een dommen jongen (1934) door Arthur van Schendel. Nescio, de andere, reageerde op unieke wijze op de artistieke verbeelding die zijn tijdgenoten najoegen. Een milde humor tempert de verbittering die verraadt dat de auteur in zijn jonge jaren eveneens ‘droomde’. Geleidelijk voert de ontgoocheling tot een resignatie die hem in de buurt brengt van de andere Bloem, zij het dat bij Nescio de hoop niet geheel dooft evenmin als de daarmee verbonden ironie. Niet het eigen lot, maar het menselijk tekort spreekt uit zijn verhalen, bescheidener en daardoor directer dan bij de adepten der Beweging. | |
Na de Eerste WereldoorlogDe Eerste Wereldoorlog heeft in de omringende landen heviger dan in Nederland dat buiten 't geweld bleef, die gevoelens en ideeën geaccentueerd. Het expressionisme in pregnante zin hield daarmee verband, al bleef dat in Noordnederlands taalgebied voorshands beperkt tot de oprichting van of nauwkeuriger: de omzetting van een onbetekenend letterkundig blad in Het Getij. Het is dan 1916, het jaar ook waarin een jonge dichter, Martinus Nijhoff, zijn eerste bundel publiceert: De wandelaar. Daarin treft een expressionisme in de ruime zin waarover wij al spraken, die Van Deyssel hanteerde, toen hij Boutens' Verzen (1898) inleidde. Hij schreef bij die gelegenheid over een dichter die niet de natuur afbeeldde met zijn gevoel, maar dat gevoel met de natuur. Daarmee was de aandacht naar binnen gericht. Hoewel nagenoeg allen die hier genoemd werden - en zoals spreekt waren er nog anderen die in een beperkt bestek niet naar voren konden komen - deze ‘inkeer’ in verschillende mate toonden, waren er twee die op deze wijze in een voor lateren vruchtbare problematiek geraakten. Carry van Bruggen, zuster van J.I. de Haan, doorleefde als die dichter het isolement van haar herkomst en kleinsteedse jeugd op drievoudige wijze: als vrouw, als plattelander en als intellectueel begaafde. In haar romans leest men de ontwikkeling van haar visie op de positie van een vrouw in de samenleving. Een onafhankelijke vrouw, waarover Ada Gerlo (pseudoniem van Annie Salomons, 1885-1980) schreef, of althans een vrouw die daarnaar streefde. In dat opzicht is Carry van Bruggen actueel, wat zij feitelijk bleef door haar studie Prometheus (1919). Daarin komt het essentiële vraagstuk van gelijkheid en ongelijkheid en zo van democratie en autoriteit aan de orde. Zij kende Nietzsche grondig, maar verwerkte diens invloed op een zeer persoonlijke, door Ter Braak bewonderde manier. Tat tvam asi, dat zijt gij, noemde Nico van Suchtelen (1874-1949) een van zijn boeken. De daarachter liggende leer werd de grootse visie die Johannes Andreas dèr Mouw als Adwaita in zijn late poëzie verbeeldde. Na een leven besteed te hebben aan de studie van oude talen en wijsbegeerte en na telkens met een verlangen naar het wezen van 't bestaan van zichzelf èn van de zintuiglijke waarneembaarheid op de grenzen van het analyserend verstand gestuit te zijn, leek hem de poëzie de enige weg daartoe. In de teksten van de Veda's schouwde hij de eenheid van mens en kosmos. Een strenge vorm met een zo helder en zo eenvoudig mogelijk taalgebruik waren vereist om dit wezenlijke gestalte te geven. Zo onderscheidde hij zich duidelijk van de retoricale strevingen die in de Beweging verdedigd werden. Ook hij werd door de schrijvers van Forum gewaardeerd in hun activiteit voor het ‘gewone’ woord. Met hem eindigt de periode. Hij overleed in 1919 toen het eerste deel van zijn gedichten verscheen. In datzelfde jaar hield de Beweging op. Spoedig zou Oswald Spenglers (1880-1936) Der Untergang des Abendlandes (1922) verschijnen! |