't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Hélène Swarth in 1879.
Foto: Géruzet Frères, Brussel. ‘[...] Dat arme kind, dat daar in Mechelen zit en daar maar voortzingt, zes jaar lang, zonder te krijgen wat ze verlangt, een man òf een grooten naam [...].’ Dit schreef Willem Kloos in 1888 in een brief aan Frederik van Eeden. Hij bedoelde Hélène Swarth, die de grootste dichteres van Tachtig is geweest. Haar wordt verweten dat zij met het vorderen van haar jaren niet meer zulke prachtige verzen schreef als in haar jeugd en dat zij in de meer dan zestig jaar die haar dichterschap heeft geduurd ten slotte zo slaapverwekkend eentonig over almaar hetzelfde bleef doorkermen: haar ongelukkigheid, haar troosteloosheid, haar wanhoop. Onredelijke verwijten. Zij ‘heeft enkele gedichten geschreven, die tot het allerschoonste behoren wat de beweging van '80 heeft voortgebracht en een hele reeks, die, hoewel niet tot het allerschoonste behorend, daarnaast toch een eervolle plaats innemen.’ Woorden van J.C. Bloem. Hélène Swarth, geboren in Amsterdam, bracht een groot deel van haar jeugd in Brussel door, waar zij een Franstalige opvoeding kreeg. Na te zijn gedebuteerd met in het Frans geschreven verzen, liet zij er zich door de Vlaamse letterkundige Pol de Mont van overtuigen dat zij beter deed in het Nederlands te schrijven. Zij vond een trouwe bewonderaar van haar poëzie in Willem Kloos, die haar naar aanleiding van haar bundel Sneeuwvlokken (1888) ‘het zingende Hart in onze letterkunde’ noemde. ‘Ik houd vol [...],’ zo schreef Kloos, ‘dat aan Hélène Swarth de toekomst onzer dichtkunst behoort.’ Er heeft tussen Hélène Swarth en Willem Kloos een levenslange vriendschap-op-afstand bestaan, die kan zijn begonnen toen Kloos in 1888 geheimzinnige en voor meerdere interpretaties vatbare sonnetten aan de dichteres begon te adresseren. Kloos, geboren in hetzelfde jaar als Hélène Swarth, was toen met een ander meisje verloofd. Het fijne van deze zaak weet vooralsnog niemand, maar er bestaat een brief van Hélène Swarth, anderhalf jaar voor haar dood geschreven, waarin zij beweert dat Willem Kloos de relatie met dat andere meisje ‘na kennismaking’ met háár, Hélène, heeft verbroken... Het levensverdriet van Hélène Swarth werd veroorzaakt en gevoed door een aantal onvervulde liefdes. In haar meisjesjaren was ze verliefd op Max Waller (1860-1889), die wel wordt aangeduid als de Jacques Perk van de Franstalige Belgische letteren. Deze verliefdheid behoorde al tien jaar tot het verleden toen Waller, negenentwintig jaar oud, overleed. Hélène Swarth betreurde ‘de blonde liefste van haar jeugd’ in de bundel doodslyriek Rouwviolen (1889).
De inktkoker van Hélène Swarth.
Zijn dood
O God! nu is mijn liefste dood,
Mijn leeuwriklied, mijn morgenrood,
Mijn zonnestraal, mijn lentevreugd,
De blonde liefste van mijn jeugd!
Ik heb zijn eenzaam graf bezocht.
Dat was een lange bange tocht.
Mijn hart, dat sloeg en joeg mij voort,
Als wachtte ginds zijn liefdewoord.
Ik vond de plek, de grond was week...
Daaronder slaapt hij, koud en bleek.
Een heuvel bloemen, blank en frisch...
Daar slaapt hij in de duisternis.
Veel blonde bijen gonsden zacht.
Ik had viooltjes meegebracht.
Veel jaar geleên, in 't blij getij,
Bracht hij viooltjes mee voor mij.
Gedicht door Hélène Swarth, gebundeld in Rouwviolen (1889).
| |
[pagina 125]
| |
Zij publiceerde meer dan dertig omvangrijke bundels poëzie, bijna twintig bundels verhalend proza en tal van, vaak voorbeeldige, vertalingen. Zij stierf ten onrechte volstrekt vergeten, eenzaam en tekortgedaan. Klein is het lied, dat liefst mijn hart wil zingen, schreef ze in het sonnet ‘Klein’ in haar bundel Sneeuwvlokken, - Doch in mijn klinkdicht ligt een gansche wereld / Van lieve trouwe droeve erinneringen.
Afschrift door Hélène Swarth van een gedicht, als Sonnet LIX opgenomen in haar bundel Sneeuwvlokken (1888).
Klein. // Klein is de dauwdrup, in de roos gevangen; / Klein is de vlinder met zijn fraaie kleuren; / Klein is 't viooltje en 't spreidt toch zoete geuren; / Niet groot, de roos, doch rood als kinderwangen. // Wie zal zijn lof der ster niet waardig keuren,/ Al lijkt zij klein, aan 't blauw gewelf gehangen? / Weerklinkt het woud van nachtegalenzangen, / Klein is de vogel, doch wie zal 't betreuren? // Roem' vrij wien 't lust den pracht der zonnebloemen, / Doch laat mij zacht de fijner schoonheid roemen / Van leliekelken, frisch door dauw bepereld. // Klein is het lied, dat liefst mijn hart wil zingen, / Doch in mijn klinkdicht ligt een gansche wereld / Van lieve trouwe droeve erinneringen. | |
Overig werkFleurs du rêve (1879), Printanières (1882), Eenzame bloemen (1883), Blauwe bloemen (1884), Beelden en stemmen (1887), Passiebloemen (1891), Poëzie (1892), Sprookjes (1893), Bloesem en vrucht (1893), Blanke duiven (1895), Van vrouwenleed (1897), Diepe wateren (1897), Najaarsstemmen (1900), Gedichten (1902), Première poésie (1902), Octoberlover (1903), Nieuwe verzen (1906), Verzwegen leed (1909), Bleeke luchten (1909), Herfstdraden (1910), Avondwolken (1911), Eenzame paden (1915), Late liefde (1919), Keurbundel (1919), Morgenrood (1929), Wijding (1936), Beeldjes uit vrouwenleven (1938), Sorella (1942), Het zingende hart (1952, bloemlezing), Brieven aan Pol de Mont (1964), Een mist van tranen (1973, bloemlezing). |
|