't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Van l. naar r.: Willem Kloos, Piet Tideman (1871-1943) en Hein Boeken (1861-1933) op het atelier van Willem Witsen, 1892.
Foto: Willem Witsen. In de ogen van Lodewijk van Deyssel was Willem Kloos ‘op zijn innigst de dichter, om dat in zijn werk en in zijn persoon de meest essentiëele bestand-deelen van den dichter-geestesaard op het krachtigst en zuiverst aanwezig waren. Hij wás “...een ...God, in 't diepst van zijn gedachten”, hij wás “...het Hart Uitverkoren”, hij wás “de groote Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't leven”..., zijn “Ziel” wás “als de zee, in wezen en verschijning”, zij wás “een levend schoon en kende zich zelve niet”... Dat nu, zijn alles dingen des Dichters. Dat zijn de eigenheden van het Dichter-type, meer dan hoedanigheden van rhythme, plastiek, beeldspraak, gevoelswarmte het zijn.’ De door Van Deyssel geciteerde dichtregels zijn stuk voor stuk ontleend aan Kloos' in 1894 verschenen eerste bundel Verzen, die buiten onder meer het dramatisch fragment Rhodopis en de drie zangen van het, ook onvoltooid gebleven, gedicht Okeanos, de beroemde cyclus Het boek van Kind en God / Een Passie-spel (1888) bevat. In dat zelfde jaar 1894 was Kloos helaas al over zijn hoogtepunt heen èn als dichter èn als de invloedrijke en richtingwijzende criticus. Wat deze laatste betreft: vanaf december 1885, dus sinds de tweede aflevering van het tijdschrift De Nieuwe Gids, waarvan Kloos de redactie-secretaris was, verschenen daarin regelmatig zijn literaire kronieken, in 1896 gebundeld in twee delen Veertien jaar literatuur-geschiedenis (vanaf de 3e dr. in 1904 onder de titel Nieuwere literatuur-geschiedenis). Ze gelden terecht, zoals Gerard Knuvelder het
Eerste van twee sonnetten ‘Homo sum, I en II’, opgedragen aan Lodewijk van Deyssel en hem door Kloos toegezonden vanuit Londen op 17 november 1888. De sonnetten werden gepubliceerd in De Nieuwe Gids van december 1888 en, met weglating van titels en gedrukte opdracht, opgenomen in Kloos' debuutbundel Verzen (1894).
Ik was de groote Minnaar zonder ruste, / Die ging, hoog-heerlijk, in triomf, door 't leven, / Jeugdig omklemmend, in een storm van beven, / Al zielen, groote en kleine, naar het lustte // Dit hoog Hart; dat toch nooit zijn droefheid suste, / Droefheid om Liefde's wil, die geen kon geven, / Nu eens om Zelf's wil, wijl 'k Zelf moest sneven / Dan wijl ik nedersloeg wie 'k even kuste. // Ik brak de harten op mijn tocht zoo glorievol / 't Mijn brak meê, maar nog schooner dan te voren / Greep het naar nieuwe, blonde of donkre lokken. // Liefde vliedt heen thans, maar in haar historierol / Sta ik geboekt, als het Hart uitverkoren, / 't Hart dat geen Hart vond, en stierf zonder / mokken | |
[pagina 123]
| |
formuleerde, als ‘manifestaties bij uitstek van Tachtig’, als ‘wetboeken ook’ voor die beweging. Daarbij wordt dan vooral gedacht aan de, in het eerste deel, opgenomen inleiding die Kloos meegaf aan zijn uitgave van Jacques Perks Gedichten (1882), nadat hem door Carel Vosmaer de tekstverzorging van Perks dichterlijke nalatenschap was toevertrouwd. Die inleiding bevat ook de dithyrambe die Kloos aan de sonnetvorm heeft gewijd en die aldus inzet: ‘Het sonnet - naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minne-dicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilen-rij open en helder, of met het half-licht en de mysteriën van een gothisch boog-gewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt.’ Aan deze omschrijving beantwoordt jammergenoeg slechts een zeer klein gedeelte van de honderden sindsdien door Kloos geschreven sonnetten en al evenmin het sedert 1924 tot aan zijn dood met ijzeren regelmaat maandelijks door hem aan De Nieuwe Gids bijgedragen zevental sonnetten, waaraan hij de naam Binnengedachten meegaf, al worden daarin vaak opmerkelijke autobiografische gegevens aangetroffen. Sinds 1900 was Kloos, in dat jaar gehuwd met de romancière Jeanne Reyneke van Stuwe (1874-1951), inwoner van Den Haag. Tot zijn dood redigeerde hij, vrijwel als alleenheerser binnen de redactie, wat er nog restte van de eertijds roemruchte Nieuwe Gids. Met onverflauwde belangstelling en ook met groot geduld bleef hij, in veelal uitvoerige brieven, aankomende jonge dichters met raadgevingen en aanmoedigingen terzijde staan. Deze, tot dusver nog onderbelichte, kant van Willem Kloos werd ten onrechte niet betrokken in de overwegingen die er in 1935 toe zouden leiden dat hij en zijn levenslange kompaan Lodewijk van Deyssel door de Universiteit van Amsterdam begunstigd werden met een eredoctoraat in de letteren. Ik denk altoos aan u, als aan die droomen,
Waarin, een ganschen, langen, zaalgen nacht
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht,
Zóó onuitspreek'lijk lief, dat bij het doomen
Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen
Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht
En zwijgend heffen met de stille klacht,
Dat schoone droomen niet weerommekomen...
Want álles ligt in eeuw' gen slaap bevangen,
In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt -
En héel dit leven is een wond're, bange,
Ontzétbre dróom, dien eens de nacht weer vaagt -
Maar ín dien droom een droom, vol licht en zangen,
Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd...
Eerste van vier sonnetten, door Kloos bijgedragen aan de eerste aflevering van De Nieuwe Gids van 1 oktober 1885. Het sonnet opent Kloos' debuutbundel Verzen (1894).
Willem Kloos en zijn echtgenote Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe in 1912.
Foto: A.M.A. Susan & Co. | |
Overig werkDe onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886, met Albert Verwey), Nieuwe verzen (1895), Verzen II (1902), Nieuwere literatuur-geschiedenis, dl. III (1905), Nieuwere literatuur-geschiedenis, dl. IV (1906), Honderd verzen en Okeanos (1909), Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur (1909), Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid; studies over onze 18e eeuwsche dichters met bloemlezing uit hun werken (1909), Verzen III (1913), Nieuwere literatuur-geschiedenis, dl. V (1914), Letterkundige inzichten en vergezichten (1916-1938, 23 dln.), Verzen uit de jaren 1880-1890 (1920), Liefdesbrieven, gewisseld tusschen Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe (1927), Bloemlezing uit zijn gedichten (1938), Poëzie en proza (1942, bloemlezing), Brieven van Willem Kloos, Frederik van Eeden en Martha van Vloten (1946), De briefwisseling Vosmaer-Kloos (1939), Willem Kloos (1965, bloemlezing), Gedichten 1880-1893 (1959), Onttovering (1964, bloemlezing), Okeanosfragmenten (1971), Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten (1980, bloemlezing), Knabenklagen (1981), Zelfportret (1985). |
|